ECLI:NL:GHAMS:2025:1626

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
200.314.395/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bank voor schade door fraude en onrechtmatige daad

In deze zaak spreekt een Franse dochtervennootschap van een Belgische vastgoedontwikkelingsmaatschappij, hierna aangeduid als [appellant], de ABN AMRO BANK N.V. aan voor schade die zij heeft geleden door een frauduleuze overboeking van meer dan € 4 miljoen. De appellant stelt dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende onderzoek te doen naar de identiteit van de gebruiker van de bankrekening, een bv die indirect in handen was van een persoon met banden met Iran. De rechtbank heeft de vordering van de appellant in eerste aanleg afgewezen, maar in hoger beroep heeft de appellant grieven ingediend tegen deze beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat de bank mogelijk niet voldoende heeft gehandeld na het ontdekken van de identiteitswijziging van haar klant en dat er vragen zijn over de zorgplicht van de bank ten opzichte van derden. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door de bank, waarin zij moet toelichten welke maatregelen zij heeft genomen en of zij heeft voldaan aan de wettelijke vereisten. De appellant zal hierop mogen reageren. De beslissing over de aansprakelijkheid van de bank en de vraag of er sprake is van eigen schuld aan de zijde van de appellant, wordt aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.314.395/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/702082/HA ZA 21-465
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 juni 2025
in de zaak van
de rechtspersoon naar Frans recht
[appellant],
gevestigd te [plaats 1] , [plaats 3] ,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en de bank genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] spreekt de bank aan uit onrechtmatige daad. Zij is slachtoffer geworden van een computerkraak waarbij e-mails zijn vervalst. Daardoor heeft [appellant] een bedrag van ruim € 4 miljoen overgemaakt naar een bij de bank aangehouden rekening, waarna een deel van dat geld is verdwenen. [appellant] verwijt de bank dat zij de gebruiker van de rekening, een bv, toegang tot het bankverkeer heeft gegeven zonder dat de bank wist wie er achter de bv schuilging. De oorspronkelijke eigenaar van de aandelen in de bv bleek deze namelijk in 2018 verkocht te hebben, waardoor indirect iemand met een band met Iran aandeelhouder en bestuurder was geworden. Dit is niet aan de bank gemeld. Toen de bank dit ruim een jaar later zelf ontdekte, nadat de vestigingsplaats van de bv korte tijd [plaats 6] was geweest, is de bank vragen gaan stellen aan haar klant. Volgens [appellant] is de bank daarbij onvoldoende voortvarend te werk gegaan waardoor het daarna nog kon gebeuren dat via de desbetreffende bankrekening haar geld verdween. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 juni 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis in verzet dat de rechtbank Amsterdam op 9 maart 2022, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer, heeft gewezen tussen [appellant] als (oorspronkelijk) eiseres in conventie/ verweerster in reconventie en de bank als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie. In dat vonnis heeft de rechtbank tevens beslist op een door [appellant] opgeworpen incident ingevolge artikel 843a Rv, ertoe strekkende dat de bank wordt veroordeeld tot het geven van afschrift van, althans inzage in stukken.
2.2.
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- een incidentele vordering ex artikel 843a Rv van [appellant] ;
- een rolbeslissing van de rolraadsheer waarin is bepaald dat het 843a-verzoek gelijktijdig met de hoofdzaak zal worden behandeld;
- een memorie van grieven tevens houdende aanvulling van incidentele vordering ex artikel 843a Rv van [appellant] , met producties;
- een memorie van antwoord tevens houdende antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van de bank.
2.3
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 29 november 2024 laten toelichten. [appellant] door mr. R. van den Berg en mr. E.M.J. Pardoen, advocaten te Amsterdam, en de bank door mr. A.J. Haasjes en mr. K.W.G. Heesterbeek, advocaten te Amsterdam. Daarbij hebben de advocaten gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. [appellant] heeft voorafgaand aan de zitting nog een productie in het geding gebracht.
2.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.5.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – in de hoofdzaak alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen, en in het incident de bank zal veroordelen tot verstrekking van de in haar memorie van grieven genoemde bescheiden, met veroordeling van de bank in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente. De bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten, met rente.

3.Feiten

Op grond van de gedingstukken en het vonnis van de rechtbank van 9 maart 2022, staan in hoger beroep als niet weersproken de volgende feiten tussen partijen vast.
Ontstaan van de betalingsverplichting
3.1.
[appellant] is een Franse dochtervennootschap van de Belgische
vennootschap [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] is een internationale vastgoedontwikkelings- en investeringsmaatschappij, actief in [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] , met in 2019 een balanstotaal van bijna € 325 miljoen. De directeur/grootaandeelhouder van [bedrijf 1] is [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
3.2.
In verband met de aankoop van onroerend goed in [plaats 1] moest [appellant] in november 2019 aan de [naam 2] (hierna ook: [naam 2] ) een bedrag van € 4.242.175,00 overmaken. Ten behoeve van deze transactie heeft [naam 2] op maandag 18 november 2019, om 18.39 uur, vanaf zijn e-mailadres [mail] een Franstalige e-mail aan [naam 1] gestuurd. Bij deze e-mail was een zogenoemde [naam 3] (hierna: [naam 3] ) gevoegd, een document met de bankgegevens van [naam 2] bij de [naam] .
De fraude
3.3.
Kort na de e-mail van 18 november 2019 zijn de e-mailboxen van [naam 1] en [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) gehackt.
3.4.
Op dinsdag 19 november 2019 is er om 19:04 vanaf het e-mailadres van [naam 1] aan de e-mailadressen van [bedrijf 1] en [bedrijf 1] boekhouder [naam 4] (hierna: [naam 4] ) een e-mail gestuurd met de mededeling:
“zie de bijgevoegde documenten, neem kennis van de [naam 3] en stuur me een bevestiging zodra de betaling is voltooid”. Onder die e-mail hangt een e-mail aan [naam 1] die afkomstig zou zijn van [naam 2] met dezelfde inhoud als de onder 3.2 bedoelde e-mail. Deze Franstalige e-mail is door de hackers verstuurd vanaf het e-mailadres [mail] De [naam 3] in de bijlage bij deze e-mail was een andere dan de onder 3.2 bedoelde [naam 3] . Op deze [naam 3] stond ABN Amro Bank, gevestigd aan het Sandbergplein 24 in Amstelveen als bank genoemd, met daarop het rekeningnummer [banknummer] .
3.5.
Op donderdag 21 november 2019 om 11:05 uur is vanaf de Belgische bankrekening van [appellant] bij [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) € 4.242.175,00 overgemaakt naar het hiervoor bedoelde ABN Amro rekeningnummer [banknummer] . [appellant] verkeerde in de veronderstelling dat dit rekeningnummer op naam stond van [naam 2] .
3.6.
In de avond van donderdag 21 november 2021 werd aan [bedrijf 1] en [naam 4] vanaf het e-mailadres van [naam 1] een nieuwe e-mail gestuurd met de tekst
“Kris[ [naam 4] ; hof]
, Cancel the transfer urgently en resend to the new attached [naam 3] ”. Onder deze e-mail hing een Engelstalige e-mail beweerdelijk afkomstig van [naam 2] (ook weer verstuurd vanaf het mailadres jean-philippe.voulilon@notiares.fr) van dinsdag 19 november 2019, 11:33 uur, met de strekking dat werd verzocht het geld om organisatorische redenen (de
year end auditop alle rekeningen) over te maken naar een andere rekening waarvoor een nieuwe [naam 3] was bijgevoegd. Deze [naam 3] betrof een rekening in Hong Kong bij ICBC Bank.
3.7.
Deze e-mail werd op vrijdag 22 november 2019 gelezen door [bedrijf 1] en [naam 4] , en wekte argwaan. Gaandeweg werd die dag duidelijk dat [bedrijf 1] het slachtoffer van fraude was geworden, waarna [bedrijf 1] in de loop van vrijdagmiddag haar eigen bank [bedrijf 2] heeft gebeld met het verzoek het op donderdagmorgen overgemaakte bedrag terug te halen. Die vrijdag heeft [bedrijf 2] eerst telefonisch en vervolgens per e-mail van 16.23 uur aan de bank melding gedaan van de frauduleuze overboeking met de vraag om "de fondsen" te blokkeren.
De rekeninghouder [bedrijf 3]
3.8.
De werkelijke houder van bankrekening [banknummer] was de Nederlandse besloten vennootschap [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). De bank heeft op vrijdag 22 november 2019 om 18.25 uur de rekeningen van [bedrijf 3] geblokkeerd. Het saldo van haar betaalrekening bedroeg toen € 19,20.
3.9.
[bedrijf 3] is opgericht op 30 juni 2017 onder de naam [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ), aanvankelijk gevestigd in ’s-Gravendeel en vanaf 1 augustus 2017 in Roosendaal. Oprichter, bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 4] was [naam 5] . De bedrijfsomschrijving in het Handelsregister luidde:
het verzorgen van vervoer over de weg, het water en door de lucht, het importeren en exporteren van food en non-food en bemiddeling voor derden hiervan, alsmede op- en overslag.
3.10.
[bedrijf 4] heeft na haar oprichting op 30 juni 2017 in juli 2017 bij de bank een starterspakket aangevraagd, bestaande uit een betaalrekening en een daaraan gekoppelde spaarrekening. Haar toenmalige enig bestuurder [naam 5] heeft daartoe op 4 augustus 2017 een door hem ondertekend aanvraagformulier ingediend, waarna de bank zijn identiteit heeft gecontroleerd aan de hand van zijn paspoort en de gegevens van de vennootschap heeft gecontroleerd aan de hand van een uittreksel van de Kamer van Koophandel en de statuten. Vervolgens is de bank een bankrelatie aangegaan met [bedrijf 4] . De bank heeft toen aan [bedrijf 4] geen verhoogd risicoprofiel toegekend.
3.11.
Op 16 juni 2018 zijn de aandelen in [bedrijf 4] overgedragen aan [bedrijf 5] , die was gevestigd op het adres van de Kamer van Koophandel in Amsterdam. [bedrijf 5] werd enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 4] , wier naam toen werd gewijzigd in [bedrijf 3] . De bedrijfsomschrijving van [bedrijf 3] werd gewijzigd in:
het verstrekken van adviezen en het verlenen van diensten op financieel gebied.De vestigingsplaats en statutaire zetel werd Uithoorn, eveneens met bezoekadres op het adres van de Kamer van Koophandel in Amsterdam. Op 5 december 2018 is de vestiging verplaatst naar een adres in [plaats 5] , [plaats 6] , Iran. Op 1 januari 2019 werd de vestiging weer verplaatst naar een adres in Amstelveen, maar op 17 juni 2019 is de vestiging weer verplaatst naar [plaats 5] , [plaats 6] , Iran. Op 20 juni 2019 werd [bedrijf 3] weer gevestigd in Amstelveen.
3.12.
[bedrijf 5] is opgericht op 11 mei 2016 onder de naam [bedrijf 6] met [naam 6] (hierna: [naam 6] ) als enig aandeelhouder en bestuurder, en met statutaire zetel in Uithoorn. Blijkens het overgelegde uittreksel uit het handelsregister werd de naam Bromo op diezelfde dag [bedrijf 5] . De bedrijfsomschrijving van [bedrijf 5] luidde:
beheeractiviteiten. Op 1 december 2017 is [naam 6] als aandeelhouder vervangen door [naam 7] (hierna: [naam 7] ). [naam 7] werd toen ook bestuurder, aanvankelijk samen met [naam 8] . De vestigingsplaats en de statutaire zetel van [bedrijf 5] werd Uithoorn. De bedrijfsomschrijving in het Handelsregister werd op 1 januari 2018 gewijzigd in:
beheeractiviteiten. Het sturen, ontwerpen en adviseren van financiële en administratieve bedrijfsprocessen.Op 3 juli 2018 werd [naam 7] als aandeelhouder vervangen door de in [plaats 6] woonachtige [naam 9] (hierna: [naam 9] ), die vanaf dat moment enig aandeelhouder en bestuurder werd van [bedrijf 5] . De vestigingsplaats van [bedrijf 5] werd op 5 december 2018 verplaatst naar een adres in [plaats 5] , [plaats 6] , Iran. Op 1 januari 2019 werd de vestigingsplaats van [bedrijf 5] weer gewijzigd naar een adres in Amstelveen, maar op 10 mei 2019 werd de vestiging weer verplaatst naar [plaats 5] , [plaats 6] . Op 20 juni 2019 werd de vestigingsplaats weer Amstelveen.
Het contact tussen [bedrijf 3] en de bank
3.13.
De nieuwe bestuurder van [bedrijf 3] heeft na 16 juni 2018 niet uit eigen beweging aan de bank gemeld dat [naam 5] niet langer enig aandeelhouder en bestuurder was van de vennootschap, maar dat dit indirect, via [bedrijf 5] , [naam 9] was geworden.
3.14.
In juli 2019 bleek de bank uit een Handelsregistercontrole dat [bedrijf 4] / [bedrijf 3] haar vestiging had verplaatst naar een adres in Iran. Toen werd ook duidelijk dat de vennootschap al ruim een jaar eerder haar bedrijfsomschrijving had gewijzigd naar (kort gezegd) financiële dienstverlening, en dat er een nieuwe in Iran woonachtige ubo, tevens enig (indirect) bestuurder, was. Daarop heeft de bank vragen gesteld aan de nieuwe bestuurder van [bedrijf 3] en hem verzocht de cliëntinformatie te updaten overeenkomstig artikel 7 lid 2 van de Algemene Bankvoorwaarden. In dat verband is de bestuurder, zo heeft de bank ter zitting in hoger beroep toegelicht, op 12 september 2019 per brief, onder verwijzing naar een eerder telefoongesprek, gevraagd om documentatie aan te leveren.
3.15.
In oktober 2019 is door [bedrijf 3] een betalingsopdracht gegeven voor een betaling naar Italië. Die betaling werd tegengehouden door de sanctie-filtering van de bank vanwege het feit dat [bedrijf 3] in Iran gevestigd was geweest.
3.16.
Namens de bank is ter zitting voor het hof verklaard dat de bestuurder niet coöperatief was en dat de bank de bestuurder na diens reactie op het onder 3.14 bedoelde informatieverzoek in november 2019 om meer gegevens heeft gevraagd.
Na de fraude
3.17.
Uit de transactiegegevens van de bankrekening kon de bank opmaken wat er met het door [appellant] overgemaakte geld na 22 november 2019 is gebeurd:
­ Een bedrag van € 3.633.600,00 is overgemaakt naar de spaarrekening van
[bedrijf 3] bij de bank. Deze spaarrekening is gelijktijdig met de betaalrekening geblokkeerd. Dit bedrag heeft [appellant] teruggekregen.
­ Een bedrag van € 323.500,00 is overgeboekt naar een Portugese bank. De bank heeft deze Portugese bank op vrijdagavond 22 november 2019 om 23.19 uur gewezen op de fraude. De Portugese bank heeft op 25 november 2019 laten weten het bericht te hebben ontvangen en in behandeling te nemen. Op 15 januari 2020 heeft zij bericht dat ze geen contact heeft gekregen met haar rekeninghouder en dat zij het dossier heeft gesloten. [appellant] heeft het bedrag van € 323.500,00 niet teruggekregen.
­ Een bedrag van € 200.000,00 is overgeboekt naar een in Turkije gevestigde bank. De bank heeft deze Turkse bank op vrijdagavond 22 november 2019 om 22.57 uur gewezen op de fraude. Op 25 november 2019 is het bedrag teruggeboekt naar de bank, waarna de bank dit bedrag aan [appellant] heeft geretourneerd.
­ Een bedrag van € 40.000,00 is overgeboekt naar een bankrekening bij de bank ten name van [naam 10] (hierna: [naam 10] ). [naam 10] bleek al op vrijdag 22 november 2019 om 14.23 uur het volledige bedrag deels contant te hebben opgenomen en deels te hebben overgemaakt naar rekeningen buiten de bank. De bank heeft na een eerste onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van [naam 10] bij de fraude, diens rekening op 25 november 2019 geblokkeerd.
­ Een bedrag van € 30.000,00 is overgeboekt naar een bankrekening bij de bank ten name van [naam 11] (hierna: [naam 11] ). [naam 11] had ten tijde van de melding door [bedrijf 2] reeds een bedrag van € 15.799,44 uitgegeven. Ongeveer de helft was contant opgenomen. Verder had [naam 11] een groot deel uitgegeven aan een online gokcasino. De bank heeft na een eerste onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van [naam 11] bij de fraude, de rekening van [naam 11] op 25 november 2019 geblokkeerd. Het saldo op zijn rekening bedroeg toen € 7.894,37.
­ Bedragen van respectievelijk € 16.500,00 en € 7.260,00 zijn overgeboekt naar een bankrekening bij Rabobank. De bank heeft Rabobank op vrijdagavond 22 november 2019 gewezen op de fraude. Het bedrag van € 7.260,00 is teruggestort, het bedrag van € 16.500,00 niet.
­ Via twee pintransacties bleek een bedrag van in totaal € 8.162,00 te zijn besteed. Een bedrag van € 2.600,00 is contant opgenomen. Ook deze bedragen zijn niet geretourneerd.
3.18.
De bank heeft op 27 november 2019 aan [appellant] meegedeeld dat de begunstigde van bankrekening [banknummer] [bedrijf 3] was. Daarna heeft de bank op 6 december 2019 de NAW-gegevens verstrekt van [naam 10] en [naam 11] . Zij heeft daarbij meegedeeld dat op 21 en 22 november 2019 ook overboekingen zijn verricht naar rekeningen van Rabobank en een Portugese bank.
3.19
[appellant] heeft zelf ook actie ondernomen. Zij heeft op vrijdagavond 22 november 2019 beslag laten leggen op de bankrekening bij de bank waarnaar zij het geld had overgeboekt. [appellant] heeft daarnaast op 12 december 2019 beslag laten leggen op de bankrekeningen van [naam 11] en [naam 10] . Uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst die zij heeft gesloten met [naam 10] , heeft [appellant] van hem een bedrag van circa € 10.000,00 teruggekregen. Verder heeft [appellant] in [plaats 2] en in Portugal aangifte gedaan van fraude.
3.2
Van haar overboeking van ruim € 4,2 miljoen heeft [appellant] per saldo € 3.877.369,88 terug ontvangen.
3.21.
Bij brief van 2 juni 2020 heeft [appellant] de bank aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Ook heeft zij verzocht om informatie die haar in staat zou stellen om bewijs aan te voeren in deze procedure. In reactie daarop heeft de bank bij brief van 25 juni 2020 de aansprakelijkstelling van de hand gewezen en de informatieverzoeken geweigerd.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd (samengevat) dat de bank wordt veroordeeld tot betaling van € 470.848,52, met rente en kosten, op de grond dat de bank haar bancaire zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, doordat ze [bedrijf 3] als klant heeft aanvaard en gehandhaafd, de transacties van [bedrijf 3] niet aan verscherpte monitoring heeft onderworpen en niet voortvarend heeft gehandeld toen voor de bank duidelijk moet zijn geweest dat derden gevaar liepen om door fraude en oplichting geldbedragen te verliezen.
Bij incidentele vordering heeft [appellant] gevorderd (samengevat) dat de bank wordt bevolen om inzage te geven in documentatie met betrekking tot een aantal met name genoemde klanten, hun rekeningen en de monitoring daarvan.
4.2.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis van 31 maart 2021 is de bank veroordeeld om aan [appellant] € 470.848,52 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 november 2019. Ook is de bank veroordeeld in de proceskosten van € 7.517,83, met nakosten en rente. De vordering in het incident ex artikel 843a Rv is deels toegewezen, op straffe van een dwangsom. Dit vonnis is op 7 april 2021 aan de bank betekend. De bank heeft [appellant] op 19 april 2021 € 491.967,28 betaald.
4.3.
Bij dagvaarding van 4 mei 2021 is de bank in verzet gekomen tegen het verstekvonnis en heeft zij alsnog verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant] . In reconventie heeft de bank gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 491.967,28, met rente. Ook tegen de incidentele vordering van [appellant] heeft de bank alsnog verweer gevoerd.
4.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bank haar zorgplicht jegens [appellant] niet heeft geschonden en dat zij daarom niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden. Het verstekvonnis is vernietigd, de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en de eis in reconventie tot terugbetaling is toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten. Ook de incidentele vordering van [appellant] is afgewezen, op de grond dat niet is gebleken van een rechtmatig belang van [appellant] bij de door haar verlangde stukken.
4.5.
In dit hoger beroep komt [appellant] met tien grieven op tegen de beslissingen van de rechtbank.

5.Beoordeling

5.1
De rechtbank heeft terecht beslist dat zij bevoegd is om van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen, omdat de bank gevestigd is in Amsterdam. Tegen de beslissing van de rechtbank dat het geschil wordt beheerst door Nederlands recht hebben partijen geen grief gericht.
5.2
In haar derde grief stelt [appellant] dat de rechtbank in rov. 4.10 ten onrechte heeft geconcludeerd dat de cliëntinformatie is geüpdatet nadat de bank in juli 2019 had ontdekt dat de identiteit van haar klant [bedrijf 4] was veranderd sinds de zomer van 2018. Naar het oordeel van het hof is deze grief terecht voorgesteld. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden onvoldoende grond voor de conclusie dat de bank in november 2019 het onderzoek naar haar cliënt had afgerond en de klantgegevens in haar administratie had aangepast. Kennelijk heeft de bank, nadat ze in juli 2019 de identiteitswijziging had ontdekt, telefonisch contact opgenomen met de Iraanse ubo van de toen tot [bedrijf 3] vernoemde vennootschap. Hem is vervolgens bij brief van 12 september 2019 om documentatie gevraagd. Daarop is blijkbaar niet toereikend gereageerd want in november 2019 heeft de bank nogmaals per brief om informatie gevraagd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de bank ten tijde van de frauduleuze overboeking, haar onderzoek naar (de wijzigingen bij) haar klant nog niet had afgerond.
5.3
Door haar eerste twee grieven betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat van de bank in het kader van haar wettelijke taak bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit een bijzondere mate van zorg wordt verwacht voor de belangen van derden én dat zij, zodra er bij haar sprake is van ‘subjectief gevaarsbewustzijn’, voortvarend moet handelen. Verder stelt [appellant] dat een schending van Wwft-verplichtingen door een bank bijdraagt aan het oordeel dat een zorgvuldigheidsnorm is geschonden, ook al strekt de Wwft-norm op zichzelf niet tot bescherming van de benadeelde. De grieven 4 tot en met 8 bouwen hierop voort en houden in de kern in dat de bank aansprakelijk is jegens [appellant] omdat zij onvoldoende voortvarend heeft opgetreden nadat haar in de zomer van 2019 was gebleken dat haar oorspronkelijke klant [bedrijf 4] een jaar eerder mogelijk in Iraanse handen was gekomen, waardoor het kon gebeuren dat er misbruik is gemaakt van de desbetreffende bankrekening in november 2019. In dat verband is ook aangevoerd dat de doelomschrijving van de onderneming gewijzigd was van transportonderneming naar (kort gezegd) financiële dienstverlening, waarvoor een vergunning ingevolge de Wft is vereist, en dat de bank heeft verzuimd daarop te controleren.
5.4
In deze zaak wordt een bank door een derde uit hoofde van onrechtmatige daad aangesproken. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht mee ten opzichte van derden, met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Die maatschappelijke functie hangt samen met het feit dat banken een centrale rol spelen in het betalings- en kredietverkeer en de daarbij behorende dienstverlening, op die gebieden bij uitstek deskundig zijn en beschikken over informatie die anderen missen. Die functie rechtvaardigt dat de zorgplicht van de bank niet is beperkt tot zorg jegens personen die als klant in een contractuele relatie tot de bank staan. De reikwijdte en intensiteit van de bancaire zorgplicht hangen steeds af van de omstandigheden van het geval.
5.5
Vanwege haar bijzondere positie moet een bank voldoen aan een breed scala aan wettelijke voorschriften. In deze zaak wordt de bank in de eerste plaats verweten dat haar klant in november 2019 geen toegang tot een bankrekening zou hebben gehad als de bank in de zomer van 2019 haar wettelijke taken behoorlijk had uitgevoerd. De fraude waarvan [appellant] de dupe is geworden, had dan niet kunnen plaatsvinden. Dit verwijt houdt in de kern in dat de bank haar klant onvoldoende heeft gecontroleerd respectievelijk gemonitord. Daartoe is een bank weliswaar wettelijk verplicht (o.m. op grond van artikel 3 Wwft), maar het verzaken van die verplichting leidt niet zonder meer tot een vermoeden (laat staan tot wetenschap) bij die bank dat er een benadeling van derden plaatsvindt met behulp van de rekening die bij haar wordt aangehouden.
5.6
Hier gaat het allereerst om de vraag of handelen van een bank dat onvoldoende voortvarend is om te voorkomen dat een situatie ontstaat of voortbestaat waarin (kort gezegd) het voor het bankverkeer ontwikkelde beschermingssysteem niet goed werkt, grond kan zijn voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad jegens derden indien deze daardoor worden gedupeerd.
5.7
[appellant] verwijt de bank in dit verband dat zij een klant, die zij in wezen niet kende, ongehinderd heeft laten bankieren. Zij heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar een op haar verzoek opgesteld deskundigenbericht, dat zij ten behoeve van de mondelinge behandeling als productie 30 in het geding heeft gebracht. Daarin stellen mrs. [naam 12] en [naam 13] van [bedrijf 7] in de kern dat de bank als poortwachter van het financiële systeem, op basis van de toepasselijke regels en de relatie met Iran, in de gegeven situatie haar klant, toen haar die relatie met Iran duidelijk werd, had moeten indelen in een hogere risicocategorie, de transacties op de rekening had moeten monitoren, de uitgaande transacties had moeten filteren en mogelijk zelfs een beëindigingstraject had moeten inzetten.
5.8
De bank stelt daar tegenover dat de verwijten die [appellant] haar maakt, reeds afstuiten op de relativiteitseis. Verder heeft de bank gesteld dat zij niet zomaar kan ingrijpen als zij ontdekt dat er bij een klant veranderingen zijn opgetreden. Zij start dan eerst een cliëntonderzoek. Afhankelijk van de uitkomst daarvan worden al dan niet maatregelen genomen. Hier was het zover nog niet omdat de bank nog in afwachting was van informatie van de ubo, zo begrijpt het hof.
5.9
Het hof stelt vast dat vooralsnog niet voldoende duidelijk is welke maatregelen de bank heeft genomen toen haar in de zomer van 2019 duidelijk werd dat er bij haar oorspronkelijke klant [bedrijf 4] relevante wijzigingen hadden plaatsgevonden waarvan zij niet op de hoogte was gesteld, waardoor de bank mogelijk een verkeerd beeld had van haar klant. Naar het oordeel van het hof moet die duidelijkheid er wel komen. De bank zal uiteen moeten zetten, gemotiveerd en waar mogelijk ondersteund met schriftelijk bewijs, waaruit het onderzoek dat zij naar haar klant heeft verricht, concreet heeft bestaan.
Om een volledig beeld te krijgen, acht het hof het aangewezen dat de bank ook een toelichting geeft op de aard en omvang van het betalingsverkeer dat op de betreffende bankrekening heeft plaatsgevonden, zodat duidelijk wordt welk beeld de bank wél had van haar klant. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de periode dat de rekening door [bedrijf 4] werd gehouden en de periode dat [bedrijf 3] de rekening hield. Gelet op het bankgeheim kan worden volstaan met een beschrijving van frequentie, omvang van de bedragen en vestigingsplaats van de partij van wie het geld afkomstig was dan wel naar wie het is gegaan.
De bank zal voorts moeten toelichten waarom zij meent dat zij met haar onderzoek – anders dan [appellant] onder meer met verwijzing naar het hiervoor bedoelde deskundigenbericht stelt – heeft voldaan aan alle vereisten die wet- en regelgeving stellen. De bank dient hierbij ook in te gaan op de stelling van [appellant] dat een bank verplicht was om een klant met een relatie met een hoogrisicoland, waaronder Iran, niet alleen aan transactiemonitoring te onderwerpen maar ook aan transactiefiltering, dat wil zeggen dat elke transactie wordt beoordeeld voordat deze uitgaat.
5.1
Pas na ontvangst van deze informatie is voor het hof te beoordelen of er sprake is geweest van een normschending door de bank en zo ja, of deze strekte ter bescherming van het belang van [appellant] . De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte door de bank met de gevraagde informatie. [appellant] zal daar vervolgens op mogen reageren.
5.11
Een ander verwijt dat [appellant] de bank maakt, houdt in dat de klant van de bank een rechtspersoon is waarvan de statutaire doelomschrijving bleek te zijn gewijzigd in een uit hoofde van de Wft vergunningplichtige activiteit. Indien dit zo is, zou dat een signaal kunnen zijn dat relevant is voor de vraag of de bank zonder meer onbeperkte toegang tot het bankverkeer mocht blijven geven aan de haar onbekende nieuwe klant. De bank heeft evenwel betwist dat er een vergunningvereiste gold. De bank wordt in de gelegenheid gesteld ook dit standpunt in de hiervoor bedoelde akte te onderbouwen, met verwijzing naar de toepasselijke regelgeving. Ook daarop zal [appellant] vervolgens mogen reageren.
5.12
Vooralsnog gaat het hof ervan uit dat bij deze stand van zaken [appellant] geen belang heeft bij de door haar op grond van artikel 843a Rv gevorderde gegevens.
5.13
Na aktewisseling zal het hof naast de vraag of voldaan is aan het relativiteitsvereiste, tevens beoordelen of de bank onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade van [appellant] . Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord en het vonnis van de rechtbank in zoverre geen stand zou houden, zal het hof zich daarna (onder meer) buigen over de vraag in hoeverre er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [appellant] , zoals de bank heeft betoogd.
5.14
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 19 augustus 2025 voor het nemen van een akte door de bank als bedoeld onder 5.9 en 5.11, waarna [appellant] daar bij akte op zal mogen reageren,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. de Winter, mr. M.A.M. Vaessen en mr. A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.