ECLI:NL:GHAMS:2025:1624

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
200.307.734/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling en opheffing van depot met betrekking tot geldlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerden] met betrekking tot een vordering tot betaling van een bedrag van € 381.863,20, alsook om de opheffing van een depot van € 140.000. De vordering van [appellant] is gebaseerd op een geldlening die hij zou hebben verstrekt aan [geïntimeerden]. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van het gezag van gewijsde van een eerder arrest, waarin was geoordeeld dat de leningen aan derden door [appellant] zijn verstrekt. Het hof bevestigt deze afwijzing en oordeelt dat de vorderingen van [appellant] afstuiten op het gezag van gewijsde van het eerdere arrest. Het hof oordeelt verder dat de vordering tot opheffing van het depot kan worden toegewezen, nu de voorwaarden voor uitbetaling zijn vervuld. De proceskosten worden toegewezen aan de zijde van [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.307.734/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/306616 / HA ZA 20-549
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 juni 2025
inzake
[appellant] ,
wonend te [plaats 1] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [plaats 2] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. M.L. Dingemans te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd en geïntimeerden afzonderlijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .

1.De zaak in het kort

De vordering van appellant stuit af op het gezag van gewijsde van een in 2018 tussen partijen gewezen arrest, waarin over dezelfde feitelijke situatie werd geoordeeld. Voor zover thans een beroep wordt gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden, zijn deze onvoldoende onderbouwd.

2.Het geding in hoger beroep

Op 27 september 2022 is een arrest in het incident gewezen, waarbij het verzoek van [appellant] om voeging is afgewezen en de beslissing over de proceskosten van het incident is aangehouden.
Vervolgens zijn de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven zijdens [appellant] ;
  • memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens [geïntimeerden] ;
  • memorie van antwoord in incidenteel appel zijdens [appellant] .
[appellant] heeft in principaal appel gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 november 2021 vernietigt en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellant] geheel toewijst, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties met nakosten.
[geïntimeerden] hebben in principaal appel geconcludeerd tot het afwijzen van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de werkelijke proceskosten in hoger beroep, althans de forfaitaire kosten.
[geïntimeerden] hebben in incidenteel appel gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen, voor zover gewezen in reconventie en (voorwaardelijk, namelijk onder de voorwaarde dat in de zaak tussen partijen onder rolnummer 200.292.300/01 arrest is gewezen en de herroepingsvordering is afgewezen) [appellant] te veroordelen:
( i) om zijn schriftelijke instemming te verlenen tot opheffing van het depot waarmee op de derdengeldrekening van [notariskantoor] een bedrag van € 140.000 in bewaring wordt gehouden, door deze instemming per e-mailbericht te versturen naar de advocaat van [geïntimeerden] en de instemming te richten aan [email] , zodat overeenkomstig artikel 5 lid a) van de depotovereenkomst het notariskantoor het depot kan uitkeren aan [geïntimeerden] , dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000 per dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat [appellant] dit nalaat;
en
( ii) tot betaling van de wettelijke rente over het depotbedrag van € 140.000 van 1 juni 2021 tot en met de dag dat het depotbedrag is vrijgegeven, alsmede de notariskosten en de negatieve rente van primair € 4.860,33, subsidiair
€ 592,78, vermeerderd met de negatieve rente per maand van € 58,33 vanaf 1 juni 2021 tot de dag dat het depotbedrag is vrijgegeven;
en (onvoorwaardelijk) het bestreden vonnis te vernietigen voor zover daarbij de proceskosten in conventie slechts zijn toegewezen op basis van het liquidatietarief en [appellant] te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten, in eerste aanleg berekend op € 26.808,35 inclusief BTW, alsmede in de proceskosten in reconventie.
Tevens vorderen [geïntimeerden] in principaal en incidenteel hoger beroep (onvoorwaardelijk) veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] van het griffierecht en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel appel van [geïntimeerden] en bekrachtiging van het bestreden vonnis wat betreft de reconventie en [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van het incidenteel appel en van het incident.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

In het bestreden vonnis zijn de volgende feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
Tussen partijen is eerder een procedure voor de rechtbank Noord-Holland gevoerd, met zaak- en rolnummer C/15/228708 / HA ZA 15-545 (hierna ook: rechtbankprocedure I). Bij eindvonnis van 9 november 2016 (hierna: vonnis I) heeft de rechtbank Noord-Holland onder meer het volgende overwogen en beslist:
“(…)
2. De feiten
2.1.
Partijen hebben elkaar in 2009 ontmoet op enkele familiebijeenkomsten.
Daaruit is een vriendschappelijke relatie ontstaan.
2.2.
Op 10 januari 2012 heeft een bankrekeningovername plaatsgevonden,
waarbij een op naam van [appellant] bij ABN-AMRO lopende rekening met [nummer]
op naam van [geïntimeerde 1] werd gezet. Daarbij heeft [appellant] afstand
gedaan van alle aanspraken vanaf voormelde datum ter zake van de rekening en de
daarop aanwezig en nog te verschijnen bedragen.
2.3.
Uit een procuratieschema formulier van ABN-AMRO van 10 januari 2012
volgt dat [geïntimeerde 1] en [appellant] per die datum algeheel bevoegd zijn ten aanzien van
de onder 2.2. genoemde bankrekening.
2.4.
Op 13 februari 2012 is door de Stichting Beheer Derden gelden [advocatenkantoor]
een bedrag van € 482.346,31 gestort op voormelde rekening.
2.5.
Van voormelde rekening is een bedrag van € 139.466,03 geïnvesteerd in [bedrijf 1]
. [appellant] is één van de oprichters van deze vennootschap. De aandelen
in deze vennootschap staan thans op naam van de dochter van [geïntimeerde 1] , [naam 1]
. Zij is ook enige tijd als bestuurder van de Vennootschap in het
handelsregister opgenomen geweest. Sinds november 2013 is dat weer [appellant] .
2.6.
Zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] hebben van voormelde rekening privéuitgaven
betaald, [appellant] in elk geval voor een bedrag van € 116.404,- en
[geïntimeerde 1] in elk geval voor een bedrag van € 55.253,20.
2.7.
Blijkens een niet nader gedateerd stuk uit 2012 is tussen [appellant] enerzijds
en [geïntimeerden] anderzijds een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen,
waarbij [appellant] een bedrag van € 482.500,- aan [geïntimeerden] heeft uitgeleend. In
die overeenkomst/s bepaald dat:
- over de hoofdsom geen contractuele rente verschuldigd is, anders dan de eventuele
boeterente;
- de hoofdsom uiterlijk op 1 januari 2015 dient te zijn terugbetaald en [geïntimeerden]
bij overschrijding van deze termijn een boete van 1% per maand over het
openstaande bedrag verschuldigd is;
- [geïntimeerden] ter zekerheid aan [appellant] pandrecht verleent op alle bestaande en
toekomstige rechten en vorderingen,
2.8.
In een niet ondertekende brief van 11 juni 2014 heeft [geïntimeerde 1] aan
[appellant] geschreven:
“(…) In 2012 is tussen jou en mij een geldlening afgesloten voor een bedrag van
EUR 482,500. Dit bedrag was afkomstig van jou advocaat en gestort op een
spaarrekening die wij gezamenlijk hebben geopend bij ABNAMRO te Hoofdorp.
Daarnaast is ook een betaalrekening geopend waarop naar behoefte gelden werden
overgemaakt van de spaarrekening, Jij was/bent volledig bevoegd om vrij over het
geld te beschikken middels afgegeven machtigingen én betaalpas op de
betaalrekening. (...) Feit is thans dat het totaal bedrag inmiddels volledig is
uitgegeven. In de bijlagen, welke al geruime tijd in jou bezit is, is gespecificeerd
welke uitgaven zijn gedaan. Enige tijd geleden hebben wij afgesproken dat de
bedragen die jij privé dan wel aan projecten hebt uitgegeven in mindering worden
gebracht op de totale geldlening. Jij hebt voorgesteld om per categorie af te tekenen.
Ik heb als bijlage een overzicht bijgevoegd waarop afgetekend kan worden. (..)”
Blijkens het bijgevoegde overzicht diende een bedrag van € 321.876,74 ten laste van
[appellant] in mindering te komen.
2.9.
Bij brief van 20 mei 2015 heeft de raadsman van [appellant] [geïntimeerden]
gesommeerd uit hoofde van voormelde geldlening een bedrag van € 366.096,-
vermeerderd met de overeengekomen boeterente van 1% per maand aan [appellant]
terug te betalen.
3. Het geschil
3.1.
[appellant] vordert veroordeling van [geïntimeerden] tot hoofdelijke betaling van
een bedrag van € 381.863,20 te vermeerderen met de contractuele rente van 1%
per maand over € 366.096,00 vanaf 31 mei 2015, tevens te vermeerderen met de
buitengerechtelijke kosten ad € 3.664,32 en de proceskosten inclusief de
beslagkosten en de nakosten.
3.2.
[appellant] voert daartoe aan dat hij met [geïntimeerden] een
leningsovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan hij een bedrag van
€ 482.500,- aan [geïntimeerden] heeft uitgeleend en welk bedrag op uiterlijk 1 januari
2015 moest zijn terug betaald. Na verrekening met een van dit bedrag door [appellant]
zelf uitgegeven bedrag van € 116.404,- resteert nog een bedrag van € 366.096,- ter
terugbetaling, hetgeen [geïntimeerden] ondanks sommatie heeft nagelaten. Nu de
overeengekomen termijn is verstreken, is [geïntimeerden] ook de contractuele rente
verschuldigd.
3.3.
[geïntimeerden] betwist de vordering. Volgens [geïntimeerden] is sprake van een
schijnovereenkomst: [geïntimeerden] heeft nooit voormeld geldbedrag van [appellant]
geleend, maar heeft op diens verzoek meegewerkt aan het op naam van [geïntimeerde 1]
stellen van een bankrekening waarop zowel [geïntimeerde 1] als [appellant] onbeperkt
bevoegd waren. De opnames en overboekingen die van die bankrekening hebben
plaatsgevonden komen, met uitzondering van de privé uitgaven van [geïntimeerde 1] tot een
bedrag van € 55.253,20, ten laste van [appellant] in wiens opdracht deze mutaties
hebben plaatsgevonden. Nu de gestelde leningsovereenkomst niet bestaat en de
vordering alleen daarop is gebaseerd, moet deze worden afgewezen.
(…)
4. De beoordeling
(...)
4.6.
Vast staat dat een bankrekening die aanvankelijk alleen op naam van
[appellant] stond, op naam van [geïntimeerde 1] is gezet en dat daarop een bedrag van
€ 482.346,31 is gestort, welk bedrag afkomstig was van een derdengeldrekening van
een advocaat. Partijen zijn het er over eens dat dit bedrag uitsluitend aan [appellant]
toekwam en dat [appellant] dit bedrag wilde onderbrengen op een bankrekening die
niet op zijn naam stond om te voorkomen dat derden daarop beslag zouden leggen.
Die insteek wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat [geïntimeerden] over de
lening geen rente verschuldigd was. Vast staat ook dat [appellant] bevoegd bleef om
over de rekening te beschikken en dat hij voor zijn privé uitgaven een bedrag van
€ 116.404,- van de bankrekening heeft opgenomen. Dat gegeven past niet bij een
‘normale” geldleningsovereenkomst waarbij het geleende uit de macht van de
uitlener wordt gebracht en het aan degene die leent is om te bepalen waaraan hij het
geleende bedrag spendeert. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellant] zich juist intensief
bemoeid met de besteding van het bedrag dat op de betreffende bankrekening was
gestort. Overigens vordert [appellant] ook geen teruggave van dit bedrag.
4.7.
Vast staat ook dat een deel (ad € 55.253,20) van het op voornoemde
bankrekening gestorte bedrag, door [geïntimeerde 1] is aangewend voor privé uitgaven
zijnerzijds. [geïntimeerden] stelt ten aanzien van dit bedrag dat dit een tussen hem en
[appellant] overeengekomen vergoeding was voor de beheerswerkzaamheden die
[geïntimeerde 1] voor [appellant] heeft verricht en voor de werkzaamheden die zijn verricht
voor [bedrijf 2] . [geïntimeerden] heeft echter nagelaten om dit verweer ook maar enigszins
te onderbouwen. Zo had tenminste van [geïntimeerden] verwacht mogen worden dat
was geconcretiseerd waar, wanneer en in wiens bijzijn de afspraak was gemaakt, wat
deze precies inhield (tarief, te verrichte werkzaamheden) en welke werkzaamheden
[geïntimeerde 1] per wanneer heeft verricht. Nu [geïntimeerden] dit heeft nagelaten, kan niet
worden aanvaard dat het betreffende bedrag een beloning is voor verrichte
werkzaamheden. Nu ook overigens is gesteld noch gebleken dat [appellant] dit bedrag
aan [geïntimeerden] heeft willen schenken, moet ervan uit worden gegaan dat hij dit
bedrag alleen tijdelijk aan [geïntimeerden] ter beschikking heeft gesteld en dat hij
terecht aanspraak maakt op teruggave daarvan.
4.8.
Wat resteert zijn bedragen waarvan [appellant] stelt dat hij deze heeft
uitgeleend aan [geïntimeerden] die deze bedragen heeft uitgegeven, geïnvesteerd of
uitgeleend aan derden en waarvan [geïntimeerden] aanvoert dat ofwel [appellant] die zelf
heeft uitgegeven, geïnvesteerd of uitgeleend ofwel [geïntimeerde 1] dat heeft gedaan in
opdracht en voor rekening van [appellant] . Partijen hebben ieder ter onderbouwing van
hun verklaringen allerhande stukken overgelegd, waaronder verklaringen van
verschillende personen en e-mail verkeer, Opvallend is dat geen van beide partijen
bankafschriften van de betreffende bankrekeningen heeft overgelegd, terwijl
aangenomen mag worden dat, nu zij beiden bevoegd waren over die bankrekening te
beschikken, beide tot verkrijging van die bankafschriften in staat waren. De
overgelegde verklaringen en e-mails die, buiten de context waarin ze vermoedelijk
zijn geschreven, maar moeizaam te begrijpen zijn, roepen het volgende beeld op.
4.9.
Partijen zijn betrokken geweest bij meerdere projecten van hen alleen
( [bedrijf 2] van [appellant] en [bedrijf 3] van [geïntimeerde 1] ) of van hen tezamen ( [bedrijf 1] ).
In die projecten is geïnvesteerd vanaf de eerder genoemde bankrekeningen en beide
partijen lijken bemoeienis te hebben gehad met die investeringen en de gevolgen
daarvan. Van die investeringen lijken onder meer deel uit te maken de aankoop van
de aandelen in [bedrijf 1] door de dochter van [geïntimeerden] (die overigens nergens bij
betrokken is geweest) en de terugbetaling van een lening van [appellant] aan [naam 2]
Er zijn vanaf de genoemde bankrekening ook leningen verstrekt.
De leningsovereenkomst met [naam 3] wekt weliswaar de schijn formeel
gesloten te zijn met [geïntimeerde 1] (die dat ontkent en die de betreffende overeenkomst
die wel op zijn naam staat, niet heeft ondertekend), maar lijkt, gelet op de
overgelegde verklaringen en de bemoeienissen van [appellant] met de aflossing,
materieel te zijn verstrekt door [appellant] . Hetzelfde geldt voor de lening die aan
[naam 4] is verstrekt, waarvan [appellant] erkent dat een deel van die lening ad
€ 15.000,- aan hem (en dus niet [geïntimeerde 1] ) is terugbetaald.
4.10.
Het betoog van [appellant] dat [geïntimeerden] de geleende gelden uitsluitend
voor door hem zelf gekozen doeleinden heeft aangewend, waaruit, naar de rechtbank
begrijpt, dan zou moeten volgen dat [geïntimeerden] het geld van [appellant] heeft
geleend, wordt door de overgelegde producties mede in het licht van het verweer van
[geïntimeerden] , onvoldoende ondersteund. Hoe een en ander precies is gelopen en wat
de bedoelingen van partijen waren, anders dan het buiten het bereik van de
schuldeisers van gelden houden, is in deze niet vast te stellen. Wel is komen vast te
staan dat de wijze waarop partijen hebben gehandeld niet aansluit op een geldlening
in de gebruikelijke zin en evenmin op de door [appellant] gestelde geldlening waarop
hij zijn vordering heeft gegrond. De onder 2.8. geciteerde brief maakt dat niet
anders. Weliswaar geeft [geïntimeerde 1] daarin aan dat tussen hem en [appellant] een
geldlening is overeengekomen, maar hij refereert daarin ook aan de omstandigheid
dat [appellant] volledig bevoegd was om over de bankrekening te beschikken en de
omstandigheid dat het geld op is. Voorts verwijst hij naar een afspraak om privéuitgaven
en investeringen van [appellant] te verrekenen. Dat wijst er wederom op dat
geen sprake was van de door [appellant] aan de vordering ten grondslag gelegde
geldleningsovereenkomst. Dat leidt tot de conclusie dat, met uitzondering van het
deel van het geld waarvan vaststaat dat [geïntimeerde 1] dat voor privé doeleinden heeft
uitgegeven, de vordering zal worden afgewezen.
(...)”
3.2
In het tegen vonnis I aanhangig gemaakte hoger beroep heeft het hof [plaats 1] bij arrest van 2 oktober 2018 (hierna: arrest I) onder meer het volgende overwogen en
beslist:
“(…)
2.4
Vanaf de rekening is een lening verstrekt aan [naam 3] ten bedrage van € 92.500,- en aan [naam 4] ten bedrage van € 19.630,-.
(…)
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerden] hoofdelijk te
veroordelen tot betaling van een bedrag van € 381.863,20 (€ 366.096,- aan
hoofdsom en € 15.767,20 aan verschenen boeterente), te vermeerderen met de
overeengekomen boeterente van 1% per maand vanaf 31 mei 2016 en met
buitengerechtelijke kosten, een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de
proceskosten, Hij stelde daartoe dat [geïntimeerden] geld van hem hebben geleend
zoals blijkt uit de door hen getekende akte en dat zij het door hen geleende geld niet
hebben terugbetaald. Na verrekening met het door [appellant] zelf uitgegeven bedrag
van € 116404,- resteert de door hem gevorderde hoofdsom.
3.2
De rechtbank heeft overwogen dat de (onderhandse) akte dwingend bewijs
oplevert van hetgeen partijen daarin verklaren. De rechtbank heeft vervolgens uit
hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en de stukken die zij hebben
geproduceerd afgeleid dat geen sprake is geweest van de door [appellant] aan zijn
vordering ten grondslag gelegde geldleningovereenkomst. Dat leidt tot de conclusie,
aldus de rechtbank, dat de vordering zal worden afgewezen, met uitzondering van
het deel van het geld dat [geïntimeerde 1] voor privédoeleinden heeft uitgegeven. De
gevorderde boeterente is wegens het ontbreken van een overeenkomst van
geldlening afgewezen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn bij gebrek aan
onderbouwing afgewezen. De rechtbank heeft [geïntimeerde 1] op grond van een en ander
veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 55.253,20 aan
hoofdsom en een bedrag van € 1.217,97 aan beslagkosten. De vordering van
[appellant] is voor het overige afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen
gecompenseerd.
3.3
[appellant] voert bij grief 1 in principaal appel aan dat de rechtbank ten
onrechte een splitsing heeft aangebracht tussen zijn privéuitgaven, de privéuitgaven
van [geïntimeerde 1] en andere uitgaven vanaf de rekening. Het komt erop neer,
zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] , dat de rechtbank ten aanzien van de
privé-uitgaven van [geïntimeerde 1] wel een lening heeft aangenomen, zij oordeelt immers
dat [appellant] deze gelden tijdelijk aan [geïntimeerden] ter beschikking heeft gesteld,
en ten aanzien van de overige gelden niet. Het vonnis is daarom innerlijk
tegenstrijdig, aldus [appellant] .
3.4
Het hof overweegt dat de rechtbank [appellant] niet heeft gevolgd in zijn
stelling dat partijen, conform de akte, een geldlening zijn aangegaan voor een bedrag
van € 482.500,-. Daarmee is niet in strijd dat de rechtbank wel heeft aangenomen dat
[appellant] het bedrag van € 55.253,20 dat [geïntimeerde 1] privé heeft uitgegeven, aan
[geïntimeerde 1] ter beschikking heeft gesteld en dat [geïntimeerde 1] dit bedrag daarom aan
[appellant] dient terug te betalen. Dat is immers een andere grondslag dan de door
[appellant] ingeroepen akte. Van innerlijke tegenstrijdigheid van het vonnis is dan ook
geen sprake. De grief faalt.
(...)
3.7
De grieven 5 tot en met 8 in principaal appel zijn gericht tegen de
overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot de conclusie dat geen sprake is
van een overeenkomst van geldlening zoals door [appellant] gesteld. [appellant] wijst
opnieuw op de door hem overgelegde akte en voert bij deze grieven aan dat de
omstandigheden van het geval niet afdoen aan de dwingende bewijskracht van die
akte. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.8
[appellant] wijst er bij zijn grieven op dat het eerst zijn bedoeling was het geld
in een trust te storten. [geïntimeerde 1] ging mee naar het trustkantoor en vertrouwde de
bemiddelaar niet, waarna hij als oplossing aandroeg het geld aan hem te lenen. Ook
[appellant] twijfelde over de bemiddelaar en stelde voor de rekening te wijzigen en de
lening overeenkomst te sluiten. Het hof overweegt dat [appellant] aldus niet betwist dat
de achtergrond van het overdragen van de bankrekening aan [geïntimeerde 1] en het
ondertekenen van de akte was dat hij, [appellant] , het aan hem over te maken bedrag
van € 482.346,31 aan het zicht van zijn schuldeisers wilde onttrekken. [appellant] stelt
in dit verband zelf dat hij de bemiddelaar van het trustkantoor niet vertrouwde. Dit
maakt te meer dat het er kennelijk om ging het bedrag onder te brengen bij een
persoon die het vertrouwen van [appellant] had, zoals [geïntimeerde 1] .
3.9
Aan de zijde van [geïntimeerden] ontbreekt bovendien een duidelijk doel voor
het aangaan van een lening. Op het moment dat de akte werd getekend was niet
duidelijk waaraan [geïntimeerden] het geld zouden willen besteden. [appellant] voert
weliswaar aan dat [geïntimeerden] hun schulden wensten af te lossen maar dit betreft
slechts een gering deel van het totale geleende bedrag. [geïntimeerden] hebben ter
comparitie in eerste aanleg onweersproken gesteld dat het slechts ging om een
belastingschuld van € 25.000,-. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] bepaalde
investeringen wensten te doen, in bedrijven waarin overigens ook [appellant] een
belang had, is door [appellant] niet verder uitgewerkt. Het komt in verband met een
en ander bovendien vreemd voor dat, zoals de akte van geldlening bepaalt,
[geïntimeerden] het gehele bedrag op 1 januari 2015 zouden moeten terugbetalen.
Ook dat vraagt om een nadere toelichting, die echter niet is gegeven.
3.1
Daarbij komt dat [appellant] het geldbedrag niet op de gebruikelijke wijze aan
[geïntimeerde 1] ter beschikking heeft gesteld. [appellant] behield immers een volmacht over
de rekening waarop het bedrag werd gestort. [appellant] kon bovendien feitelijk over
het geld beschikken; hij had immers de beschikking over een pinpas. Hij heeft deze
pinpas ook daadwerkelijk en zelfs veelvuldig gebruikt voor het doen van betalingen
en voor het opnemen van contante gelden, zoals blijkt uit het door hem overgelegde
overzicht van transacties op de rekening. Ook heeft [appellant] , zoals [geïntimeerden]
onweersproken hebben gesteld, [geïntimeerde 1] meermalen opdracht gegeven tot het
verrichten van betalingen betreffende privé-onkosten van Kan hal/al. Een en ander
ligt niet voor de hand in het geval dat het geld daadwerkelijk door [appellant] aan
[geïntimeerden] zou zijn uitgeleend. Aan het bovenstaande doet niet af dat [geïntimeerde 1] in
staat zou zijn geweest de bevoegdheden van [appellant] te beperken of in te trekken.
Dat is immers feitelijk niet gebeurd, althans niet totdat het saldo van de rekening
nihil was.
3.11
De akte bepaalt daarnaast nog dat [geïntimeerden] over de hoofdsom geen
rente zijn verschuldigd. Ook dit past niet in het gebruikelijke beeld van een
geldlening.
3.12
Het hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat met de hiervoor
weergegeven omstandigheden het bestaan van een geldlening voldoende is
weersproken en dat het aan de akte te ontlenen bewijsvermoeden van het bestaan
van die geldlening aldus door die omstandigheden voldoende is ontkracht. Het komt
erop neer dat de vaststaande feiten in dit geval niet dwingen tot het aannemen van
een geldlening tussen partijen voor een bedrag van € 482.500,-. [appellant] heeft
geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing zouden
kunnen leiden. De onderhavige grieven falen dan ook in zoverre dat niet is vast
komen te staan dat partijen een overeenkomst van geldlening als door [appellant]
gesteld, hebben gesloten. Dit betekent dat de hoofdsom niet op de primair door
[appellant] gestelde grondslag kan worden toegewezen en voorts dat de rechtbank
terecht heeft geoordeeld dat de contractuele boete niet toewijsbaar is.
3.13
[appellant] voert ten slotte bij grief 3 in principaal appel aan, kennelijk als
subsidiaire grond voor zijn vordering, dat [geïntimeerden] geld hebben uitgegeven dat
aan hem toebehoort en dat hij dat geld terugbetaald wenst te zien. Per uitgegeven
post dient te worden bezien, aldus [appellant] , wat tussen partijen is
overeengekomen. Een en ander geldt ook indien moet worden uitgegaan van een
beheersovereenkomst, zo stelt [appellant] . Het hof overweegt naar aanleiding van
deze grief het volgende.
3.14
Gelet op het voorgaande dient ervan te worden uitgegaan dat het geld dat
op de rekening was gestort aan [appellant] toebehoorde. In het geval dat vast komt te
staan dat [geïntimeerden] daarvan gelden hebben uitgegeven uitsluitend ten behoeve
van henzelf dan dienen zij deze gelden inderdaad aan [appellant] terug te betalen.
Daarbij is overigens niet van belang of sprake is geweest van een overeenkomst tot
beheer van het gestorte geldbedrag zodat onbesproken kan blijven of daarvan
sprake is geweest. [geïntimeerden] erkennen dat zij voor een bedrag van € 55.253,20
voor zichzelf hebben uitgegeven zodat dit tussen partijen vaststaat.
3.15
[appellant] voert aan dat naast voornoemd bedrag ook de hiervoor onder 2.4
genoemde bedragen die aan [naam 3] en [naam 4] zijn geleend door [geïntimeerden]
aan hem dienen te worden terugbetaald. Deze gelden zijn immers door [geïntimeerden]
aan genoemde personen uitgeleend, zo stelt hij. [geïntimeerden] hebben echter reeds
in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat zij deze gelden hebben uitgeleend. Zij
hebben aangevoerd dat zij de geldbedragen in opdracht van [appellant] aan [naam 3]
en [naam 4] hebben verstrekt. Het hof is van oordeel dat met name uit de door
[geïntimeerden] overgelegde en inhoudelijk door [appellant] niet betwiste schriftelijke
verklaring van [naam 3] blijkt dat [appellant] zich bemoeide met het verstrekken
van de lening aan [naam 3] en met de terugbetaling daarvan, hetgeen - in de
onderhavige verhouding tussen partijen - voldoende twijfels oproept over de stelling
van [appellant] dat [geïntimeerden] de lening aan [naam 3] hebben verstrekt.
[appellant] heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat [geïntimeerden] geld aan
[naam 4] hebben geleend. Aldus is tussen partijen niet vast komen te staan dat
[geïntimeerden] de geldbedragen hebben uitgeleend zodat er geen grond is van hen
betaling van die bedragen aan [appellant] te verlangen.
(...)
3.25
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden
bekrachtigd. (...)”
3.3
Op 18 juli 2019 is [appellant] bij de rechtbank [plaats 1] een bodemprocedure
tegen [bedrijf 4] gestart waarin hij betaling vordert van door [geïntimeerde 1] aan [bedrijf 4] ter beschikking gestelde gelden. Op 12 augustus 2020 heeft in die zaak de mondelinge behandeling plaatsgevonden. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal staat de volgende uitlating van [naam 3] vermeld:
“ [bedrijf 4] heeft in de loop van de afgelopen jaren een derde van de geldlening aan
[geïntimeerde 1] terugbetaald. De afspraak is dat [bedrijf 4] dit jaar ook een derde van de
geldlening zal terugbetalen en volgend jaar de rest. [bedrijf 4] heeft geen
overeenkomst met [appellant] . Ik ben in het bezit van de notariële akte van de lening
tussen [bedrijf 4] en [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] heeft getekend en ik heb namens [bedrijf 4]
getekend.”
3.4
Bij vonnis van 16 september 2020 heeft de rechtbank [plaats 1] de vordering van [appellant] tegen [bedrijf 4] afgewezen. In het vonnis staan voor zover hier van belang de volgende overwegingen:
“4.2. [appellant] wijst ter onderbouwing van zijn stelling dat [bedrijf 4] de
overeenkomst met hem gesloten heeft op een overweging in het arrest (...). Hij stelt
dat nu het hof niet kan vaststellen dat sprake is van een lening tussen [geïntimeerde 1] en
[bedrijf 4] , de contractspartij van [bedrijf 4] wel [appellant] moet zijn. [bedrijf 4] voert
echter terecht aan dat zij geen partij was in die procedure, zodat een vaststelling in
het kader van die procedure geen bindende kracht heeft tussen [appellant] en [bedrijf 4]
. Bovendien gaat de redenering van [appellant] niet op: dat het hof in de
procedure niet kan vaststellen dat er een geldlening tussen [geïntimeerde 1] en [bedrijf 4]
is, betekent immers niet dat de lening tussen hen niet bestaat. Het betekent dus ook
niet dat daarmee vaststaat dat die lening wél door [appellant] en [bedrijf 4] is
overeengekomen. Er is dus geen sprake van dat het hof dit vaststelt. (...)”
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellant] door [geïntimeerde 1] is vertegenwoordigd bij de geldlening aan [bedrijf 4] , dat van
ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is nu [bedrijf 4] erkent een schuld aan [geïntimeerde 1] te hebben en dat het beroep op onverschuldigde betaling onvoldoende is
onderbouwd.”
3.5
Na het aanhangig maken van de procedure die tot het thans bestreden vonnis heeft geleid heeft [appellant] een kortgedingprocedure op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tegen [bedrijf 4] BV en Van de Bont aanhangig gemaakt, teneinde (nader) bewijs te verkrijgen ten behoeve van de onderhavige procedure tussen partijen. Bij kortgedingvonnis van 9 oktober 2020 (hierna: Kortgedingvonnis I) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats 1] onder meer het volgende overwogen en beslist:
“4.3. [appellant] heeft zijn vordering op [geïntimeerden] al eerder aan de rechter
voorgelegd. Die vordering is door de rechtbank Noord-Holland grotendeels afgewezen op inhoudelijke gronden, welke beslissing in hoger beroep is bekrachtigd. Tegen het arrest is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het gezag van gewijsde heeft.
4.4.
[appellant] heeft dezelfde vordering opnieuw aan de rechter voorgelegd, met als
enige verschil de toevoeging van de uitlatingen die [naam 3] heeft gedaan in de
procedure tegen [bedrijf 4] en - als zijn vordering in dit kort geding wordt toegewezen - de overlegging van de stukken die [naam 3] hem in dat geval zal verstrekken. Uit
een door [bedrijf 4] overgelegde brief van de advocaat van [geïntimeerden] van 23
september 2020 blijkt dat zij als verweer zullen voeren dat de vordering van [appellant]
afstuit op het gezag van gewijsde van de eerder daarover genomen beslissingen.
4.5.
Op grond van artikel 236 lid 1 Rv hebben rechterlijke beslissingen van
civielrechtelijke aard die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een
in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen
bindende kracht. Dat geldt ook als de beslissing achteraf op onjuiste feiten of een
verkeerde rechterlijke interpretatie blijkt te berusten.
4.6.
Volgens [appellant] is het enige onderdeel van het arrest dat kracht (naar de
voorzieningenrechter begrijpt: gezag) van gewijsde heeft gekregen, het oordeel van
het hof dat er toen op basis van de toen in het geding gebrachte stukken voldoende
reden was om te twijfelen aan het bestaan van een overeenkomst van geldlening. Hij
meent dat hij zijn vordering opnieuw aan de rechter kan voorleggen omdat hij die kan
voorzien van aanvullend bewijs. Dit standpunt is echter onjuist.
4.7.
Het gezag van gewijsde beperkt zich niet tot beslissingen die in de beslissing
van het vonnis staan. De beslissing moet worden gelezen in het licht van en met
inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid. Ook de
eindbeslissingen die in het lichaam van het vonnis staan en de uiteindelijke beslissing
mede dragen, krijgen gezag van gewijsde. Het doel van gezag van gewijsde is te
voorkomen dat in een tweede procedure een beslissing over de rechtsbetrekking wordt
genomen die zich niet verdraagt met de daarover eerder genomen beslissing.
4.8.
Onaantastbare rechterlijke beslissingen die in het kader van de rechtsstrijd
tussen partijen zijn genomen, kunnen dus in een nieuw geschil tussen partijen niet
meer ter discussie worden gesteld, ook niet impliciet, door hetzelfde juridische
vraagstuk te voorzien van een andere (aangevulde) feitelijke grondslag.
4.9.
Onder deze omstandigheden is voorshands niet aannemelijk dat [appellant] een
rechtmatig belang heeft bij de gevraagde afgifte van bescheiden. Bovendien kan de
rechter in de tweede procedure tegen [geïntimeerden] , die de zaak ten gronde zal
behandelen, hen op grond van artikel 22 lid 1 Rv gelasten de gevraagde bescheiden in
het geding te brengen, als de vordering niet zou afstuiten op het gezag van gewijsde
en de rechter overlegging van die stukken nodig acht. [geïntimeerde 1] is de wederpartij van
[bedrijf 4] bij de geldlening en er is geen reden om aan te nemen dat hij niet de
beschikking heeft over dezelfde of vergelijkbare gegevens als [appellant] in dit kort
geding vordert. De slotsom is dat de vordering zal worden afgewezen.”
3.6
Weer een andere kortgedingprocedure tussen [appellant] en [geïntimeerden] is
geëindigd met een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. In het proces-verbaal van de zitting, gehouden op 17 maart 2021, is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Partijen komen ter beëindiging van dit geschil het volgende overeen.
Aan dit proces-verbaal wordt gehecht een kopie van de depotovereenkomst zoals
deze door partij [geïntimeerden] als productie 8 bij conclusie van antwoord in kort
geding is overgelegd.
Partijen verklaren bij deze dat zij de bepalingen in de depotovereenkomst zullen
nakomen als ware deze hierbij overeengekomen, met dien verstande dat het in
artikel 1, genoemde depotbedrag van € 202.800 wordt gewijzigd in € 140.000.
(...)”.
3.7
In de aan het onder 3.6 genoemde proces-verbaal gehechte depotovereenkomst is onder meer opgenomen dat uitbetaling van het depotbedrag (of een gedeelte daarvan) aan één der partijen slechts zal plaatsvinden bij een gezamenlijke opdracht van partijen, of:
“Nadat [notariskantoor] een afschrift van een beslissing van een Nederlandse
rechter met betrekking tot de conventionele en reconventionele vorderingen in Procedure II heeft ontvangen en/of een uitspraak in de Herroepingsprocedure, welk afschrift:
1) Hetzij vergezeld dient te gaan van een verklaring van een in Nederland ingeschreven advocaat dat de wettelijke termijn, voor zover van toepassing, voor verzet, hoger beroep of cassatie is verstreken en dat voor zo ver hem bekend tegen die beslissing niet binnen die termijn verzet, hoger beroep of cassatie is ingesteld,
II) Hetzij, in het geval van [appellant] , een uitspraak betreft die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard;
III) Hetzij, in het geval van [geïntimeerden] , als zowel (1) de reconventionele vordering in Procedure II is toegewezen dan wel de vorderingen van [appellant] in Procedure II bij een in kracht van gewijsde gegane uitspraak zijn afgewezen en (2) de vorderingen van [appellant] in de herroepingsprocedure zijn afgewezen, tenzij de rechtbank in Procedure II - na eisvermeerdering - expliciet oordeelt dat in het kader van de reconventionele vordering is gebleken dat de vorderingen in de Herroepingsprocedure summierlijk ondeugdelijk zijn en (dus) in Procedure II wordt geoordeeld dat alle vorderingen van [appellant] summierlijk
ondeugdelijk zijn op grond waarvan de Beslagen moeten worden opgeheven. (...)”
3.8
Op 5 januari 2025 heeft het gerechtshof Amsterdam de vordering van [appellant] tot herroeping van het hierboven onder 3.2 genoemde Arrest I afgewezen. Het hof heeft daarbij onder andere het volgende overwogen:
“2.5.1 [appellant] heeft genoemde [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] als getuigen opgeroepen. [appellant] heeft er van afgezien om [naam 3] als getuige op te roepen. Hij heeft daarover in zijn memorie na enquête verklaard dat dit was ingegeven door de nauwe samenwerking die ontstond tussen [geïntimeerde 1] en [naam 3] nadat [appellant] een procedure had gevoerd tegen [bedrijf 4] . Zeer aannemelijk is dat er tussen [naam 3] en [bedrijf 4] enerzijds en [geïntimeerde 1] anderzijds afspraken zijn gemaakt teneinde zich gezamenlijk tegen [appellant] te keren, aldus [appellant] . Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] deze veronderstelling niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Gelet op de aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht had het voor de hand gelegen dat [appellant] [naam 3] wel als getuige had opgeroepen, juist omdat de verklaring die [naam 3] tijdens de comparitie bij de rechtbank Amsterdam op 12 augustus 2020 heeft afgelegd, de directe aanleiding was voor [appellant] om de onderhavige procedure tot herroeping van het arrest van het gerechtshof van 2 oktober 2018 en heropening van de zaak over te gaan, terwijl [naam 3] later een schriftelijke verklaring heeft opgesteld waarin hij verklaart dat die mededeling op 12 augustus 2020 onjuist is en op een misverstand berust.
2.5.2
Blijkens zijn memorie na enquête hecht [appellant] veel waarde aan de door hem als productie 14 overgelegde notariële akte van 22 mei 2012. Anders dan [appellant] betoogt vormt deze akte geen direct bewijs van een tussen [naam 3] enerzijds en [geïntimeerde 1] anderzijds bestaande geldlening. In de notariële akte staat slechts dat [naam 7] tegenover de notaris heeft verklaard dat een zodanige geldlening gesloten is, en dat er door hem op grond daarvan een op zijn woning aan [straat] te [plaats 3] betrekking hebbende negatieve en positieve hypotheek- en pandclausule ten behoeve van [geïntimeerde 1] wordt afgegeven. De positieve hypotheek- en pandclausule staat daarmee blijkens deze notariële akte vast, maar nog niet hetgeen daaraan ten grondslag ligt. Niet uitgesloten is dat ten behoeve van [geïntimeerde 1] zekerheid is verstrekt terwijl [geïntimeerde 1] handelde met van [appellant] afkomstig geld en daarmee informeel namens [appellant] , zoals het hof heeft aangenomen. In dat kader acht het hof van belang dat [naam 7] als getuige heeft verklaard aanvankelijk van [naam 3] te hebben vernomen dat de lening was verstrekt door [geïntimeerde 1] , maar later dat het geld “misschien niet van [geïntimeerde 1] was, maar van [appellant] ”. [naam 7] , die erkent de notariële akte zoals hiervoor genoemd te hebben laten opstellen, verklaart daarmee niet ondubbelzinnig te weten wie degene was die aan [naam 3] genoemde geldlening heeft verstrekt. Dat [naam 7] zijn map met kunst, welke map in plaats was gekomen van de overwaarde op zijn huis, bij [geïntimeerde 1] heeft gezien zegt wat dat betreft niet zo veel. Ook denkbaar is immers dat [geïntimeerde 1] die map als onderpand bij zich had, terwijl hij namens [appellant] een geldlening had afgesloten. [naam 5] zegt voorafgaand aan een pokerspel in 2013 [appellant] en [geïntimeerde 1] te hebben horen spreken over een aan [naam 7] en [naam 3] verstrekte lening, die niet zou zijn afgelost, waarbij [naam 7] zekerheid voor die lening zou hebben verstrekt. Dat die lening zou zijn verstrekt door [geïntimeerde 1] leidt [naam 5] af uit de omstandigheid dat [appellant] en [naam 6] daarvoor betalingscommissie hadden gekregen. [naam 6] refereert ook aan de pokeravonden in 2013 maar kan zich niet meer precies herinneren wat er toen is besproken. Uit de omstandigheid dat hij een courtage heeft ontvangen, leidt hij af dat er een door [naam 3] en [geïntimeerde 1] bij de notaris getekend contract is.
2.5.3
De verklaringen van [naam 5] en [naam 6] over het bestaan van een geldleningsovereenkomst tussen enerzijds [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ) c.q. en [naam 3] en anderzijds [geïntimeerde 1] zijn daarmee vaag, en deels gebaseerd op conclusies die beide getuigen hebben getrokken uit gebeurtenissen, zonder dat die conclusies naar het oordeel van het hof noodzakelijkerwijs uit die gebeurtenissen voortvloeien. Het hof kent geen waarde toe aan het onder 2.3.4 onder ii genoemde stuk: dit stuk is niet ondertekend en [naam 7] verklaart als getuige het stuk als zodanig niet te kennen. Dat [naam 7] eerst zijn huis en later een kunstcollectie als onderpand heeft gegeven zegt niets over degene die de uiteindelijke geldschieter was. [naam 7] wilde immers hiermee slechts de schuldenaar, [naam 3] , helpen. Het hof acht het daarmee weliswaar niet uitgesloten dat er tussen [bedrijf 4] c.q. [naam 3] enerzijds en [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerden] anderzijds een overeenkomst van geldlening is gesloten, maar acht het bestaan van zo’n overeenkomst niet voldoende aannemelijk om bewezen verklaard te kunnen worden, laat staan dat de inhoud van een dergelijke overeenkomst zou kunnen worden vastgesteld. [appellant] heeft het hem op dit punt opgedragen bewijs dus niet geleverd. Nu niet is bewezen dat een dergelijke overeenkomst van geldlening tussen enerzijds [bedrijf 4] c.q [naam 3] en anderzijds [geïntimeerde 1] heeft bestaan, heeft [geïntimeerde 1] door te ontkennen dat die geldleningsovereenkomst er was, ook niet gelogen dan wel bedrog gepleegd.
Beoordeling van de bewijsstukken met betrekking tot bewijsopdracht onder (ii)
2.6.1
Hetgeen hierboven onder 2.5.1 is overwogen geldt ook ten aanzien van de bewijsopdracht onder (ii), namelijk dat [appellant] er voor heeft gekozen slechts [naam 5] en [naam 6] als getuigen op te roepen, maar niet [naam 3] .
2.6.2
[naam 5] heeft als getuige verklaard uit de gesprekken op de pokeravond te hebben begrepen dat de terugbetalingsverplichtingen door [naam 7] en [naam 3] niet waren nagekomen en niet te weten of [naam 7] en/of [naam 3] na mei 2013 een aflossing hadden gedaan op de aan hen verstrekte lening. [naam 6] heeft als getuige verklaard [naam 3] te hebben gesproken en van deze te hebben vernomen: “het is al opgelost, ik heb al betaald’, als ook ‘het is opgelost, ik heb de heer [geïntimeerde 1] terugbetaald’. Daarnaar gevraagd kon [naam 6] zich niet herinneren wanneer hij dit tijdens een bezoek aan [naam 3] precies had vernomen, evenmin als details over de verklaring van [naam 3] , anders dan dat dit in een gesprek van bij elkaar ‘misschien een paar minuten’ plaatsvond. Wel verklaarde [naam 6] aan [naam 3] niet om verdere specificaties te hebben gevraagd, zoals of de betaling het hele bedrag betrof en of er ook rente was betaald.
2.6.3
Het hof acht de verklaring van [naam 6] omtrent de verklaring van [naam 3] onvoldoende overtuigend om bewezen te achten dat [naam 3] de geldlening aan [geïntimeerde 1] geheel of gedeeltelijk heeft terugbetaald. Daartoe is van belang dat de verklaring van [naam 6] enigszins vaag is. Niet goed te begrijpen valt dat [naam 6] zich helemaal niet meer weet te herinneren wanneer het gesprek met [naam 3] heeft plaatsgevonden. Zelfs als [naam 3] tegenover [naam 6] heeft verklaard wat [naam 6] meldt, dan is zeker niet uitgesloten dat [naam 3] dit heeft verklaard om van [naam 6] “af te zijn”, net zoals [naam 3] tijdens de comparitie bij de rechtbank vergelijkbaar heeft verklaard om niet (meer) aan [appellant] te hoeven te betalen. Wanneer [naam 3] werkelijk betaald zou hebben aan [geïntimeerde 1] , valt niet goed te begrijpen waarom hij dat niet aan [naam 7] heeft laten weten, die daarmee immers zijn kunst terug zou krijgen, en [naam 3] dan ook jegens [naam 7] gekweten zou zijn. Het hof acht het bewijs dat [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerden] betalingen van [bedrijf 4] c.q. [naam 3] hebben ontvangen ter zake van een door hem aan hen verstrekte lening, daarom niet geleverd. Nu dit niet is bewezen, is ook niet komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerden] over het niet ontvangen van die terugbetaling hebben gelogen dan wel bedrog hebben gepleegd.
2.7
De door [appellant] gestelde gronden voor herroeping van het arrest van 2 oktober 2018 (verstrekken van geldlening door [geïntimeerden] en het hierop ontvangen van aflossing) zijn daarmee niet komen vast te staan. Aan heropening van de zaak wordt daarmee niet toegekomen. [appellant] heeft geen andere dan deze omstandigheden aangevoerd, die grond kunnen geven voor herroeping of heropening van genoemd arrest. De vordering van [appellant] tot herroeping en heropening van het arrest van 2 oktober 2018 zal daarom worden afgewezen.”

4.Het geschil

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) gevorderd [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om aan [appellant] te betalen (i) € 31.000,-, met wettelijke rente vanaf 27 mei 2019, dan wel een in goede justitie te bepalen lager bedrag; (ii) € 125.000,- met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2012, dan wel een in goede justitie te bepalen lager bedrag; (iii) een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten met nakosten en wettelijke rente. [appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat (sub (i) [naam 4] een bedrag van € 31.000,- aan [geïntimeerden] heeft betaald, terwijl dat geld aan [appellant] betaald had moeten worden en dat (sub ii) onder verwijzing naar de overeenkomst met [bedrijf 4] , [geïntimeerden] genoemd bedrag aan [appellant] verschuldigd waren, dan wel [geïntimeerden] ten aanzien van dit bedrag ongerechtvaardigd zijn verrijkt.
4.2
[geïntimeerden] hebben in voorwaardelijke reconventie gevorderd, met als voorwaarde dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerden] in de herroepingsprocedure wordt afgewezen, en op straffe van verbeurte van een dwangsom, (primair) opheffing van door [appellant] gelegde conservatoire beslagen en (subsidiair) [appellant] te veroordelen zijn schriftelijke instemming te verlenen met opheffing van het depot waarmee op de derdengeldrekening van [notariskantoor] een bedrag van € 140.000 in bewaring wordt gehouden, door deze instemming (onder de opschortende voorwaarde dat zijn vordering in de herroepingszaak is afgewezen) per e-mailbericht te versturen naar de advocaat van [geïntimeerden] en de instemming te richten aan [email] , zodat overeenkomstig artikel 5 lid a) van de depotovereenkomst het notariskantoor het depot kan uitkeren aan [geïntimeerden]
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en daartoe overwogen dat die vorderingen afstuiten op het gezag van gewijsde van arrest I. Daartoe overwoog de rechtbank dat in twee instanties, waaronder in dit arrest van 2 oktober 2018, is geoordeeld dat de leningen aan [naam 3] en [naam 4] door [appellant] zijn verstrekt, en tegen dat arrest is geen cassatieberoep aangetekend. In de onderhavige procedure heeft [appellant] wederom betaling door [geïntimeerden] gevorderd van de bedragen die uit de eerdere leningen aan [naam 3] en [naam 4] zijn verstrekt. Anders dan [appellant] stelt, is volgens de rechtbank geen sprake van nieuwe feiten of nieuwe grondslagen. Hoewel de vorderingen (iets) anders zijn verwoord en ingekleed dan in de eerdere procedures, betreft het nog altijd hetzelfde materiële feitencomplex en dezelfde materiële rechtsverhouding tussen partijen. Feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedures niet ter staving van dezelfde grondslag zijn aangevoerd, kunnen in het onderhavige geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag worden gelegd, omdat daarover al is geoordeeld. Ten overvloede heeft de rechtbank opgemerkt dat de enige weg die nog open staat de inmiddels door [appellant] geopende herroepingsprocedure is.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie afgewezen omdat de beslagen waarvan [geïntimeerden] opheffing vorderen, al zijn opgeheven en omdat op grond van de bepalingen in de depotovereenkomst de uitbetaling van de gedeponeerde gelden mede afhangt van de herroepingszaak.
Principaal appel
4.5
[appellant] voert in principaal appel twee grieven aan tot vernietiging van het bestreden vonnis. Met de eerste grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat zijn vorderingen afstuiten op het gezag van gewijsde van arrest I.
4.5.1
Wat betreft de lening van [naam 4] wijst [appellant] er op, zo begrijpt het hof, dat de grondslag thans is de onverschuldigde betaling door [naam 4] aan [geïntimeerden] , als ook dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd zijn verrijkt door de door [naam 4] aan hen betaalde gelden te behouden.
4.5.2
Wat betreft de lening van [naam 3] wijst [appellant] op de verklaring van [naam 3] op de comparitie (zie hierboven onder 3.3) en de getuigenopdracht die daaromtrent in de herroepingszaak is verstrekt. [appellant] wijst er ook op dat de handelwijze van [geïntimeerden] (het incasseren en behouden van gelden die zijn betaald ter aflossing van een lening die materieel door [appellant] is verstrekt) een onrechtmatige daad vormt, wat een andere grondslag is en die in de eerdere procedure niet is gevoerd zodat daarop het gezag van gewijsde niet van toepassing is. Evenzo is de ongerechtvaardigde verrijking, die thans aan de vordering van [appellant] ten grondslag is gelegd, in de eerdere procedure niet aangevoerd.
4.5.3
Met zijn tweede grief keert [appellant] zich tegen de proceskostenveroordeling in conventie.
4.6
[geïntimeerden] bestrijden de eerste grief in principaal appel en voeren daartoe aan dat in arrest I is geoordeeld dat vanaf de litigieuze bankrekening door [appellant] een lening is verstrekt van € 19.630, waarvan [appellant] heeft erkend dat € 15.000 aan hem is terugbetaald. Voor zover [appellant] thans betoogt dat aan [naam 4] andere (hogere) bedragen zijn uitgeleend en dat door [naam 4] geen terugbetaling heeft plaatsgevonden aan [appellant] , stuit dat af op het gezag van gewijsde van genoemd arrest, aldus [geïntimeerden]
4.7
Het hof wijst het principaal appel af. Het volgende is daartoe redengevend. In arrest I is onder 2.4 overwogen dat
“(v)anaf de rekening een lening (is) verstrekt (…) aan [naam 4] ten bedrage van € 19.630,-.”en onder 3.15
“ [appellant] heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat [geïntimeerden] geld aan [naam 4] hebben geleend. Aldus is tussen partijen niet vast komen te staan dat [geïntimeerden] de geldbedragen hebben uitgeleend zodat er geen grond is van hen betaling van die bedragen aan [appellant] te verlangen.”.Voor zover [appellant] thans aanvoert dat er door [geïntimeerden] toch een lening is verstrekt aan [naam 4] , stuit dat af op overweging 3.15 van genoemd arrest. Voor zover [appellant] bedoelt aan te voeren dat vanaf de betreffende rekening aan [naam 4] een hoger bedrag is geleend dan € 19.630,-, stuit dat af op het uitgangspunt als verwoord onder 2.4 van arrest I. Voor zover [appellant] betwist erkend te hebben het door [naam 4] terugbetaalde deel van zijn lening van [geïntimeerden] te hebben ontvangen, stuit dat af op de overweging onder 3.15 van genoemd arrest dat er geen grond is [geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling van aan [naam 4] uitgeleende gelden, als ook op in het vonnis van 9 november 2016 (hetwelk door het arrest van 2 oktober 2018 bekrachtigd werd) overwogene: “
4.9 (…) Hetzelfde geldt voor de lening die aan [naam 4] is verstrekt, waarvan [appellant] erkent dat een deel van die lening aan hem (en dus niet [geïntimeerde 1] ) is terugbetaald”. In zoverre staat het gezag van gewijsde van genoemd arrest aan de huidige vordering van [appellant] in de weg. Voor zover dat niet het geval mocht zijn – [appellant] verwijst naar stellingnames van [geïntimeerden] omtrent aan [naam 4] betaalde bedragen en door [naam 4] terugbetaalde bedragen – heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd welke bedragen geen onderwerp van geschil waren in genoemd arrest en op grond van welke feiten en omstandigheden [geïntimeerden] verplicht zouden zijn gelden in verband met een aan [naam 4] verstrekte lening te moeten terugbetalen. In dit verband wijst het hof erop dat de herroepingsprocedure door [appellant] uitdrukkelijk beperkt was tot de lening aan [naam 3] , en niet die aan [naam 4] . Dat [appellant] thans aan zijn vorderingen een ander juridisch label (onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking) ten grondslag legt staat aan het gezag van gewijsde van arrest I niet aan de weg, nu het feitencomplex waarover aldaar is geoordeeld het zelfde feitencomplex betreft waar [appellant] zich thans ook op baseert. Voor zover [appellant] beroep bedoelt te doen op andere feiten en omstandigheden heeft hij onvoldoende gespecificeerd welke dat dan zijn. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat arrest I, waar het [naam 3] betreft, gevolg was van door [geïntimeerden] gepleegd bedrog, dan stuit dat af op het door dit gerechtshof op 5 januari 2025 gewezen arrest, waarin is geconcludeerd dat er geen grond is voor herroeping van het op 2 oktober 2018 gewezen arrest op basis van het door [appellant] gestelde bedrog door [geïntimeerden]
Incidenteel appel
4.8.1
De rechtbank heeft de vordering tot het vrijgeven van het depot ad € 140.000 afgewezen aangezien - kort samengevat - er nog geen arrest in de herroepingsprocedure is gewezen. In incidenteel appel voeren [geïntimeerden] met grief 1 aan dat dit oordeel niet juist is, omdat de incidentele vordering voorwaardelijk was ingesteld, namelijk met als voorwaarde de afwijzing van de vordering tot herroeping van arrest I. [appellant] wijst er in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel op dat het depot dient te worden vrijgegeven wanneer ofwel (i) (randnummer 2.21) de vorderingen van [appellant] (tot herroeping) in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak zijn afgewezen, ofwel (ii) is geoordeeld omtrent de summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering in de herroepingszaak. [appellant] verweert zich ook tegen de gevorderde rente.
4.8.2
Het hof overweegt als volgt. Uitbetaling van het depotbedrag, of een gedeelte daarvan, vindt overeenkomstig de depotovereenkomst plaats wanneer aan een van twee hoofdvoorwaarden is voldaan, te weten hetzij (a) een opdracht van partijen, hetzij de voorwaarden genoemd onder (b). Van een verklaring van partijen als bedoeld onder a is niet gebleken, zodat beoordeeld moet worden of aan de voorwaarden van b is voldaan. Hierbij wordt in de aanhef daarvan verwezen naar een uitspraak in procedure II (zoals genoemd in ov. 3.7 van dit arrest), dan wel een uitspraak in de herroepingsprocedure. In de herroepingsprocedure heeft dit gerechtshof op 7 januari 2025 arrest gewezen en daarbij de vorderingen tot herroeping afgewezen. Beide partijen hebben aan het hof op 23 april 2025 laten weten dat tegen dit arrest geen cassatieberoep is aangetekend, zodat dat arrest in kracht van gewijsde is gegaan. Aan de voorwaarde tot uitbetaling van genoemd depotbedrag is daarmee voldaan. Teneinde een mogelijke discussie bij de notaris te voorkomen of inderdaad aan alle voorwaarden tot uitbetaling van het depot is voldaan, hebben [geïntimeerden] er belang bij dat [appellant] wordt veroordeeld om zijn schriftelijke instemming te verlenen tot opheffing van genoemd depot. [appellant] zal daarom worden veroordeeld tot het geven van die schriftelijke instemming, op de wijze zoals door [geïntimeerden] is gevorderd. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot de in het dictum genoemde bedragen, die het hof passend voorkomen.
4.8.3
Tegen de vordering om [appellant] verder te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het depotbedrag van € 140.000 van 1 juni 2021 tot en met de dag dat het depotbedrag is vrijgegeven, heeft [appellant] geen (gemotiveerd) verweer gevoerd, zodat die vordering ook zal worden toegewezen. [appellant] heeft wel verweer gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerden] tot betaling van de notariskosten en de negatieve rente van primair € 4.860,33, subsidiair € 592,78, vermeerderd met de negatieve rente per maand van € 58,33 vanaf 1 juni 2021 tot de dag dat het depotbedrag is vrijgegeven. [geïntimeerden] hebben deze vorderingen vervolgens niet meer nader onderbouwd, zodat deze vorderingen zullen worden afgewezen.
4.9.1
Grief 2 in incidenteel appel heeft betrekking op de uitgesproken proceskostenveroordeling met betrekking tot de vordering in conventie. [geïntimeerden] wensen [appellant] veroordeeld te zien in de werkelijke proceskosten omdat sprake is van misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen van [appellant] door ondanks het gezag van gewijsde de procedure toch door te zetten. Grief 3 ziet op de proceskostenveroordeling behorend bij het afwijzen van de vordering in reconventie.
4.9.2
Veroordeling in de werkelijke proceskosten is mogelijk indien de in het ongelijk gestelde partij misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Hoewel de door [appellant] in de onderhavige procedure ingestelde vorderingen, gelet op het gezag van gewijsde van arrest I, mogelijk van meet af aan weinig kansrijk waren, is (nog) geen sprake van het door [appellant] misbruiken van het procesrecht. De rechtbank heeft [appellant] daarom in conventie kunnen veroordelen tot de proceskosten berekend volgens het liquidatietarief. Nu de vorderingen in reconventie door de rechtbank terecht zijn afgewezen, zijn [geïntimeerden] terecht veroordeeld in de proceskosten in reconventie, ook met toepassing van het liquidatietarief.
In principaal en incidenteel appel
4.1
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden.
4.11
Als de in principaal appel en incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten. Zoals hiervoor overwogen, zal dat geschieden met gebruikmaking van het liquidatietarief. Ook dient [appellant] alsnog te worden veroordeeld in de kosten van het incident.

5.Beslissing

Het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
wijst de vorderingen in principaal appel af en bekrachtigt het bestreden vonnis, behoudens voor zover hierna anders wordt beslist;
vernietigt in incidenteel appel het bestreden vonnis voor zover de reconventionele vorderingen zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] (i) om zijn schriftelijke instemming te verlenen tot opheffing van het depot waarmee op de derdengeldrekening van [notariskantoor] een bedrag van € 140.000 in bewaring wordt gehouden, door deze instemming per e-mailbericht te versturen naar de advocaat van [geïntimeerden] en de instemming te richten aan [email] , zodat overeenkomstig artikel 5 lid a) van de depotovereenkomst het notariskantoor het depot kan uitkeren aan [geïntimeerden] , dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat [appellant] dit nalaat, met een maximum van € 30.000 en (ii) tot betaling van de wettelijke rente over het depotbedrag van € 140.000 van 1 juni 2021 tot en met de dag dat het depotbedrag is vrijgegeven;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.780,- aan verschotten en € 3.481,- voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.740,50,- voor salaris;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 3.481,- voor salaris;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, G.C. Boot en F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.