In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel in cocaïne. De betrokkene, geboren in 1985 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor het verkopen en in bezit hebben van cocaïne. De rechtbank had de betrokkene verplicht tot betaling van € 100.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft het openbaar ministerie gevorderd dat dit bedrag zou worden verhoogd naar € 103.500,00, gebaseerd op de geschatte winst uit de cocaïnehandel. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 103.500,00, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de winstmarges uit de verkoop van cocaïne zoals blijkt uit chatberichten. Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene in een samenwerkingsverband handelde en dat het voordeel gedeeld moest worden. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de betrokkene is verplicht tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.