ECLI:NL:GHAMS:2025:144

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.335.927/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kinderalimentatie en draagkracht van de ouders

In deze zaak gaat het om de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun twee minderjarige kinderen. De rechtbank Noord-Holland had op 18 september 2023 bepaald dat de man € 250,- per kind per maand moest betalen, met ingang van 22 mei 2023. De man is het niet eens met dit bedrag en verzoekt het hof om een lager bedrag vast te stellen, terwijl de vrouw de beschikking van de rechtbank wenst te handhaven. De man heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd tegen de vastgestelde alimentatie en heeft zijn financiële situatie onvoldoende onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn (gebrek aan) draagkracht niet voldoende heeft aangetoond. De vrouw heeft wel aangetoond dat zij momenteel niet over draagkracht beschikt om bij te dragen aan de kosten van de kinderen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 502,- per maand, en heeft de man in staat geacht om deze bijdrage te voldoen. De beslissing van de rechtbank is tot 1 november 2024 bekrachtigd, waarna de alimentatie wordt vastgesteld op € 400,- per maand, oftewel € 200,- per kind per maand. De beschikking is op 21 januari 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.335.927/01
zaaknummer rechtbank: C/15/340329 / FA RK 23-2499
beschikking van de meervoudige kamer van 21 januari 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.P.A. Vos te Amsterdam,
en
[de vrouw],
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Ruder te Alkmaar.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt na te noemen minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft op 18 september 2023 bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie van € 250,- per kind per maand dient te voldoen, met ingang van 22 mei 2023 (hierna: de bestreden beschikking).
1.3
De man is het daarmee niet eens en verzoekt – zo begrijpt het hof - een lager bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen. De vrouw is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 18 december 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 26 maart 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast een bericht van de zijde van man ontvangen van 4 februari 2024, met bijlagen.
2.4
De zitting heeft op 17 oktober 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de man,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man is, met bericht van afmelding, niet ter zitting verschenen.
2.5
De vrouw heeft ter terechtzitting verklaard dat zij een bewindvoerder heeft en dat hij van de zitting bij het hof afweet. Het hof begrijpt hieruit dat de bewindvoerder instemt met het standpunt van de vrouw in hoger beroep. De man is op de mededeling van de vrouw over een bewind (voerder) ter zitting niet meer ingegaan, zodat het hof begrijpt dat ook hij ervan uitgaat dat een nader bericht van de bewindvoerder zelf over instemming met (het standpunt in) de procedure niet nodig is.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2018 te [plaats A] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2019 te [plaats A] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
De ouders hebben tot mei 2021 een relatie met elkaar gehad. De man heeft de kinderen erkend.
De kinderen wonen bij de vrouw.
3.2
De vrouw heeft de Turkse nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Bij mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 21 december 2022 is de volgende omgangsregeling vastgesteld.
De kinderen verblijven iedere woensdag uit school tot 18.30 uur bij de man. Volgens een schema van drie weken verblijven zij één weekend bij de vrouw en vervolgens twee weekenden bij de man van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur. Vakanties en feestdagen worden in onderling overleg bij helfte verdeeld.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 250,- per kind per maand dient te voldoen, met ingang van 22 mei 2023. De man heeft bij de procedure bij de rechtbank geen verweer gevoerd.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Zoals hiervoor overwogen, bezit de vrouw de Turkse nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit. De zaak heeft daarom een internationaal karakter. Omdat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast bij de beoordeling van het verzoek. Partijen hebben daartegen niet gegriefd, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.3
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 22 mei 2023 - de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift - is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte van de kinderen
5.4
Door de rechtbank is de behoefte van de kinderen niet vastgesteld. Volgens de man heeft de vrouw niet aangetoond wat het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van het uiteengaan eind mei 2021 was noch heeft zij de behoefte van de kinderen berekend. Partijen ontvingen in 2021 een gezamenlijke uitkering op grond van de Participatiewet. Het NBGI bedroeg dan, inclusief het kindgebonden budget (KGB), € 21.193,- en het eigen aandeel kosten kinderen komt dan neer op € 380,- per maand voor beide kinderen, waardoor de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie de behoefte van de kinderen overschrijdt, aldus de man.
5.5
De vrouw stelt dat de man sinds begin 2021, dus al vóór het uiteengaan van partijen, als zzp’er is gaan werken als glasvezelzetter voor [X] . Partijen leefden vanaf toen van zijn salaris, wat hoger was dan de bijstandsnorm. De man heeft echter nagelaten zijn financiële gegevens over 2021 over te leggen, dus dan kan de behoefte van de kinderen niet op basis van die gegevens worden vastgesteld. Voordat de man ging werken als glasvezelzetter ontvingen partijen samen een uitkering op grond van de Participatiewet. Voor de bepaling van het NBGI kan dan op grond van deze uitkering worden uitgegaan van € 2.344,- per maand inclusief het KGB, aldus de vrouw.
5.6
Het hof oordeelt als volgt. Uitgangspunt is dat het hof bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uitgaat van het NBGI ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt, en stelt op basis daarvan de behoefte met toepassing van de NIBUD-tabellen vast. De enkele stelling van de man dat partijen in 2021 leefden van een uitkering krachtens de Participatiewet ter hoogte van het door hem genoemde bedrag is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat moet worden uitgegaan van hogere bedragen, op geen enkele wijze met stukken onderbouwd, zoals bijvoorbeeld de aangifte IB 2021 of afschriften van de uitkeringsbedragen. Dat betekent dat het hof voorbij gaat aan de door de man gestelde bedragen en voor de bepaling van het NBGI aansluit bij het door de vrouw gestelde bedrag van € 2.344,-. De daarbij behorende behoefte van beide kinderen is dan € 476,- per maand, geïndexeerd naar 2023 is dat € 502,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.7
Het hof is van oordeel dat de vrouw in hoger beroep genoegzaam heeft aangetoond thans niet over enige draagkracht te beschikken om in de kosten van de kinderen te kunnen voldoen. Door de man is dit ook niet betwist. Uit het dossier en het besprokene ter zitting in hoger beroep blijkt dat de vrouw sinds eind juni 2023 werkzaam is bij [Y] . Uit de door haar overgelegde salarisspecificatie van februari 2024 blijkt dat zij op basis van 24 uur per week, € 1.343,- bruto per maand verdient. Dit komt overeen met het uitkeringsbedrag dat zij voordien ontving op grond van de Participatiewet. Daarnaast wordt de vrouw begeleid door [naam] , bewindvoerder bij [naam] bewindvoering vanwege haar schuldenproblematiek. De schuldenlast van de vrouw bedroeg begin 2024 € 9.040,-. Door deze schuldenlast zit de vrouw in een schuldhulpverleningstraject en ontvangt zij wekelijks slechts € 200,- leefgeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw de draagkracht mist om in de kosten van de kinderen te kunnen voldoen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw meegedeeld dat de schuldhulpverlening waarschijnlijk per november 2024 is afgelopen. Het hof zal vanaf 1 november 2024 dan ook uitgaan van haar inkomen van € 1.343,- bruto per maand. Rekening houdend met het KGB en de alleenstaande ouderkop, komt dit neer op een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.088,- per maand. Dit levert dan een draagkracht op van € 134,- per maand.
Draagkracht van de man
5.8
Door de rechtbank is de draagkracht van de man niet vastgesteld. De man heeft daar geen verweer gevoerd. De rechtbank is er dientengevolge vanuit gegaan dat de man in staat is de door de vrouw verzochte kinderalimentatie te voldoen. De man is het hiermee niet eens en heeft het volgende gesteld. Hij is werkzaam als ZZP’er (eenmanszaak [Z] ) en heeft zulke hoge kosten dat hij nauwelijks rond kan komen, laat staan dat hij de aan hem opgelegde kinderalimentatie kan voldoen. Daarnaast is nog sprake van schulden (die overigens niet tijdens de relatie met de vrouw zijn ontstaan). De man heeft zijn IB-aangifte over 2022 overgelegd. Zijn gegevens over 2023 en 2024 zijn nog niet bekend, maar zijn huidige inkomen is vergelijkbaar met het inkomen uit 2022, aldus de man.
5.9
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat de man het beroep op het ontbreken van draagkracht pas ter zitting in hoger beroep doet en dat is in strijd met de twee-conclusieregel. Als zijn grief wel inhoudelijk wordt beoordeeld dan stelt de vrouw dat de man onderhoudsplichtig is en dat het aan hem is om gemotiveerd te betwisten waarom de door de rechtbank vastgestelde alimentatie niet voldoet aan de wettelijke maatstaven. De man heeft dit echter niet gedaan. Hij heeft wederom nagelaten zijn financiële gegevens over te leggen, zelfs een btw prognose ontbreekt. Ook zijn schulden komen nu pas aan de orde. Deze dienen buiten beschouwing gelaten te worden nu deze onvoldoende zijn onderbouwd, aldus de vrouw.
5.1
Het hof overweegt als volgt. In een alimentatiegeschil kunnen partijen, zelfs nog ter mondelinge behandeling in hoger beroep, nieuwe feiten en omstandigheden (en grieven) aanvoeren. Deze uitzondering is gestoeld op de gedachte dat de omvang van de alimentatie op grond van artikel 1:401 BW steeds aan wijziging onderhevig is, zelfs met terugwerkende kracht, indien deze niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voldoet (zie o.a ECLI:NL:PHR:2017:465).
Wel moet worden beoordeeld of het toelaten van de nieuwe grief niet in strijd komt met de goede procesorde. Daarvan is (in elk geval) sprake indien het leidt tot een onredelijke bemoeilijking van de verdediging of onredelijke vertraging van het geding.
5.11
Naar het oordeel van het hof is met het toelaten van de nieuwe grief, die ziet op de draagkracht van de man, de goede procesorde niet in het gedrang gekomen. Reeds op 4 februari 2024 heeft de man stukken in het geding gebracht, die kennelijk tot doel hadden het bestaan van schulden aan zijn kant te onderbouwen. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep op de nieuwe grief kunnen reageren en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt.
Het hof komt gelet op het voorgaande toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grief van de man met betrekking tot zijn draagkracht.
5.12
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te voldoen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen zijn stellingen te onderbouwen met relevante stukken. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn huidige financiële situatie. Zo heeft hij slechts een IB -aangifte uit 2022 overgelegd. Financiële gegevens met betrekking tot 2023 en 2024 ontbreken volledig. Een toereikende verklaring voor het in het geheel niet overleggen van inkomstengegevens heeft de man niet gegeven.
Voor zover de man heeft bedoeld aan te voeren dat bij het bepalen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met aflossing op schulden, gaat het hof daaraan voorbij. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in de huidige omvang van de schulden en de vraag of, en zo ja, op welke wijze daarop op dit moment (nog) wordt afgelost. Ook kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden vastgesteld of de schulden vermijdbaar (zoals hiervoor overwogen ontbreken recente inkomensgegevens geheel) en/of verwijtbaar zijn. De enkele mededeling dat het schulden zijn die niet tijdens de relatie met de vrouw zijn ontstaan, volstaat in dat opzicht niet.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de man er niet in is geslaagd zijn (gebrek aan) draagkracht voldoende te onderbouwen. Hij moet in staat worden geacht over de periode ingaande 22 mei 2023 tot 1 november 2024 in de volledige behoefte van de kinderen van in totaal € 502,- per maand te kunnen voorzien. Vanaf 1 november 2024 zal het hof rekening houden met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen. Bij gebreke aan financiële gegevens van de zijde van de man kan het hof geen draagkrachtvergelijking maken en zal het hof in redelijkheid, gelet op haar draagkracht, het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen vaststellen op 102,- per maand. Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt dan € 502,- minus € 102,- = € 400,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding voor de toepassing van een zorgkorting, nu niet in geschil is dat de kinderen niet structureel bij de man verblijven.
Terugbetalingsverplichting
5.13
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij de afgelopen periode niets aan kinderalimentatie van de man heeft ontvangen. Voor het geval de man toch iets betaald zou hebben overweegt het hof dat een uit deze beschikking voortvloeiende terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw in redelijkheid niet aanvaardbaar is, gelet op de hoogte van haar inkomen. Eventueel door haar ontvangen bijdragen zullen geheel zijn aangewend ten behoeve van de kinderen.
Conclusie
5.14
Nu voornoemd bedrag tot 1 november 2024 (nagenoeg) overeenkomt met de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 250,- per kind per maand, zal het hof de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen tot voormelde datum. Vanaf 1 november 2024 stelt het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast op € 400,- per maand, hetgeen neerkomt op € 200,- per kind per maand.
5.15
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep tot 1 november 2024;
vernietigt de beschikking waarvan beroep vanaf 1 november 2024 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 200,- (TWEEHONDERD EURO) per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 november 2024 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.N. van de Beek en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 21 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.