ECLI:NL:GHAMS:2025:1436

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
200.326.678/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van billijke vergoeding voor verrichte arbeid en definitie stiefkind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten, [eiser 1] en [eiser 2], tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellanten vorderen een billijke vergoeding op grond van artikel 4:36 BW voor zorg die zij hebben verleend aan [naam 1], die in 2020 is overleden. De appellanten stellen dat zij gedurende een lange periode zorg hebben verleend aan [naam 1], die lijdend was aan verschillende ernstige aandoeningen. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [eiser 1] als stiefkind of pleegkind van [naam 1] kan worden aangemerkt, wat essentieel is voor de toewijsbaarheid van de vordering op basis van artikel 4:36 BW. Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat [eiser 1] niet voldoet aan de definitie van stiefkind of pleegkind zoals vastgelegd in de wet. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij gedurende de relevante periode voor [naam 1] hebben gezorgd, en het hof wijst de vorderingen af. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.326.678/01
zaaknummer rechtbank : C/13/702725 / HA ZA 21-515
arrest van de meervoudige familiekamer van 3 juni 2025
in de zaak van
1. [eiser 1] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
2. [eiser 2] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
appellanten,
advocaat mr. C.I. Zaad te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. C.G. de Moor en mr. H.C.L. Brenninkmeijer-Verbaan te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [eiseressen] . en afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] genoemd, geïntimeerde wordt hierna [gedaagde] genoemd.
[eiseressen] . zijn bij dagvaarding van 9 november 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [eiseressen] . als eiseressen in conventie, tevens verweersters in reconventie en [gedaagde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
[eiseressen] . hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, 1) de vordering van [eiseressen] . respectievelijk [eiser 1] om een vergoeding voor een som ineens op grond van artikel 4:36 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zal toewijzen, 2) deze vordering zal bepalen op € 299.900,- (10 jaren zorg) respectievelijk € 269.100,- (9 jaren zorg), dan wel op een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, en 3) zal bepalen dat de vordering van [eiseressen] . om een vergoeding van de verloren persoonlijke bezittingen, kwijtgemaakt door [gedaagde] , zal worden toegewezen en zal worden bepaald op € 268.355,- dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten in eerste aanleg en hoger beroep.
[gedaagde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [eiseressen] . in de kosten van beide instanties.
Zowel [eiseressen] . als [gedaagde] hebben een bewijsaanbod in hoger beroep gedaan.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 21 november 2024 doen bepleiten door hun advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. [eiser 1] en [gedaagde] hebben zelf ook nog het woord gevoerd aan de hand van aantekeningen, die eveneens zijn overgelegd. [eiser 2] is niet verschenen op 21 november 2024.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten en procesverloop

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn, hier en daar aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.
2.2.
De heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) was eigenaar van de woning gelegen aan de [A-straat] in [plaats B] (hierna: de woning). [naam 1] heeft de woning geërfd van zijn ouders die in 2000 respectievelijk 2005 zijn overleden.
2.3.
[eiser 1] is geboren [in] 1966. [naam 1] heeft ergens in de jaren zeventig van de vorige eeuw een relatie gehad met [eiser 2] (de moeder van [eiser 1] ) en met haar en [eiser 1] in de woning samengewoond.
2.4.
[gedaagde] is geboren in 1979. [naam 1] heeft haar moeder leren kennen in 1981 en is van 1983 tot 1985 met haar gehuwd geweest.
2.5.
Op 4 april 2018 heeft [naam 1] [gedaagde] als zijn kind erkend.
2.6.
Volgens een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van 19 juni 2020 heeft naast [naam 1] vanaf 11 oktober 2008 niemand anders op het adres van de woning ingeschreven gestaan.
2.7.
Vanaf 15 mei 2020 verbleef [naam 1] in een hospice. In het opnameformulier van het hospice van 12 mei 2020 staat (onder andere) het volgende vermeld:
“(…) Keuzes en prioriteiten t.a.v. sociale contacten en ontvangen van bezoek:
[eiser 1] is niet welkom, zij zal waarschijnlijk wel langskomen. Dhr. heeft lang geleden een relatie gehad, die vrouw had een dochter. Zij ziet zich als een stiefdochter van dhr. en wil graag dingen voor dhr. regelen, wat dhr liever niet heeft. (…)”
2.8.
[naam 1] is [in] 2020 overleden. Hij had geen uiterste wil opgemaakt, waardoor de wettelijke regels van erfopvolging van toepassing zijn. Op grond daarvan is [gedaagde] zijn enig erfgename. [gedaagde] heeft de nalatenschap van [naam 1] zuiver aanvaard. De woning behoort tot die nalatenschap.
2.9.
Op 16 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen in een door [eiser 1] tegen [gedaagde] en haar moeder geëntameerde kort gedingprocedure. Haar vordering om een exclusief gebruiksrecht van de woning te eerbiedigen, is afgewezen.
2.10.
Op 31 augustus 2020 is aan de erven van [naam 1] een Beschikking WMO verzonden waarin staat vermeld dat [naam 1] hulp of ondersteuning heeft gehad vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en dat daarvoor een eigen bijdrage is verschuldigd.
2.11.
De woning is in november 2020 verkocht met de bepaling van een
vormerkungin de koopovereenkomst. Per beschikking van 3 december 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan [eiser 1] verlof verleend om beslag te leggen op de woning ter verzekering van verhaal van de vorderingen van [eiser 1] op [gedaagde] . Het beslag is op 4 december 2020 ingeschreven bij het Kadaster. De woning is in januari 2021 geleverd. Het beslag is als gevolg van conversie komen te rusten op de verkoopopbrengst van de woning.
2.12.
[eiseressen] . hebben vervolgens bij dagvaarding van 15 januari 2021 veroordeling van [gedaagde] gevorderd tot betaling 1) aan [eiser 1] van een bedrag van € 720.000,- vanwege verleende zorg aan [naam 1] gedurende tien jaar voorafgaand aan zijn overlijden op grond van artikel 4:36 BW, 2) aan [eiser 1] en [eiser 2] van een bedrag van € 268.355,- ter zake van schade die zij lijden als gevolg van de verdwijning van diverse persoonlijke bezittingen die aanwezig waren in de woning, en 3) van de beslagkosten en de proceskosten met inbegrip van de nakosten.
2.13.
[gedaagde] heeft in reconventie, voor zover thans van belang, opheffing van het door [eiser 1] op de verkoopopbrengst gelegde conservatoir beslag en vergoeding van de door [gedaagde] geleden schade als gevolg van het beslag gevorderd.
2.14.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen. In reconventie is – kort samengevat - het conservatoir beslag opgeheven. [eiseressen] . zijn hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
2.15.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [eiseressen] . met twee grieven op. Op het verweer van [gedaagde] wordt, waar nodig, in het navolgende ingegaan.

3.Beoordeling

3.1.
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [eiser 1] , gebaseerd op artikel 4:36 BW feitelijke grondslag mist, nu volgens de rechtbank niet is komen vast te staan dat [eiser 1] – zoals zij stelt - haar carrière als violiste vanaf 2010 heeft opgegeven en zich heeft gewijd aan de zorg voor [naam 1] , die kanker en diabetes kreeg waardoor hij hulpbehoevend werd, waartoe [eiser 1] vanaf 2010 weer bij [naam 1] kwam wonen.
3.2.
[eiseressen] . stellen in dit verband in hoger beroep - kort samengevat - dat [eiseressen] . – en voor het merendeel [eiser 1] - wel degelijk vanaf 2010 tot de opname van [naam 1] in een hospice voor hem hebben gezorgd. Volgens [eiseressen] . hebben zij aangetoond dat zij in 2010 hebben besloten naar Nederland terug te keren om de zorg voor [naam 1] op zich te nemen. [naam 1] was – aldus [eiseressen] . - lijdend aan allerlei aandoeningen, onder ander zware borderline disorder, verzamelwoede, zwaar autisme, hij was zeer labiel en manipuleerbaar, hij had een soort van schizofrenie en diabetes en hij had eerder kanker gehad. Bovendien was [naam 1] over het algemeen een zeer rommelige en onzelfstandige persoon, voor wat betreft zijn eigen verzorging en de verzorging van zijn woning, en hebben [eiseressen] . deze zware taak op zich genomen. Zij verzorgden allerlei huishoudelijke dingen en administratie aangaande het leven van [naam 1] . Er werd geordend en de zaken werden in mappen opgeslagen en bijgehouden. [eiser 1] heeft daarnaast zijn afspraken met de diverse medische instellingen georganiseerd en begeleid. Daartoe was direct verblijf bij [naam 1] overigens geen noodzakelijkheid. [eiseressen] . hebben hun eis op dit punt in hoger beroep aangepast. Waar zij bij de rechtbank nog uitgingen van werkzaamheden van 50 uur per week tegen een tarief van € 30,- per uur gedurende 10 jaar, zijn zij in hoger beroep van mening dat het aannemelijker is om uit te gaan van 25 uur per week tegen een tarief van € 23,- per uur, gedurende tien, dan wel negen jaar, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 299.000,- respectievelijk € 269.100,-.
3.3.
[gedaagde] heeft de stellingen van [eiseressen] . in hoger beroep betwist. Volgens haar heeft [eiser 1] nooit bij [naam 1] in de woning gewoond, ook niet als kind. Belangrijker is echter dat [eiser 1] geen stiefkind/pleegkind is van [naam 1] en alleen al daarom geen beroep kan doen op artikel 4:36 BW. Zij heeft daarnaast op geen enkele manier aangetoond dat zij gedurende de door haar gestelde periode voor [naam 1] heeft gezorgd. Zij verbleef voor het grootste deel van die periode in het buitenland. Dat zij zorg heeft verleend, heeft zij dan ook niet aangetoond, laat staan zorg die enige waarde vertegenwoordigde in de zin van artikel 4:36 BW. Daarbij komt dat [naam 1] tot december 2019 geen professionele zorg nodig had en, toen hij deze wel nodig had, deze van officiële instanties en niet van [eiseressen] . kreeg.
3.4.
Het hof zal het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] eerst bespreken, te weten dat [eiser 1] geen stiefkind dan wel pleegkind is van [naam 1] en daarom geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:36 BW. In genoemd artikel is bepaald dat een kind, stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, aanspraak kan maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding. Op de som ineens komt in mindering hetgeen de rechthebbende van de erflater heeft ontvangen of krachtens making of sommenverzekering op het leven van de erflater verkrijgt of had kunnen verkrijgen, voor zover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.
3.5.
Volgens artikel 4:8 lid 3 BW wordt onder een stiefkind van de erflater in de zin van Boek 4 BW verstaan een kind van de echtgenoot of geregistreerde partner van de erflater, van welk kind de erflater niet zelf de ouder is. Zodanig kind blijft stiefkind, indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is geëindigd. Het begrip pleegkind is in Boek 4 BW niet nader gedefinieerd. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een pleegkind als bedoeld in artikel 4:36 BW dient volgens het hof in dit geval aansluiting te worden gezocht bij artikel 1.1 van de Jeugdwet. Daarin wordt – voor zover hier van belang - onder een pleegouder verstaan: een persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. In het verlengde daarvan is een pleegkind dus een jeugdige die door de pleegouder wordt opgevoed en verzorgd als behorend tot het gezin van de pleegouder. Deze omschrijving sluit overigens aan bij die in de Van Dale: kind dat door een pleegouder of pleegouders als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Gesteld noch gebleken is dat in de relevante periode van een andere uitleg sprake is geweest of zou moeten worden uitgegaan.
3.6.
Het hof is – evenals de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 16 juli 2020 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) – van oordeel dat niet gebleken is dat [eiser 1] juridisch een positie heeft die haar stelling dat zij een stiefkind/pleegkind van [naam 1] is, ondersteunt. Zoals hiervoor onder 2.3 is vastgesteld, hebben [naam 1] en de moeder van [eiser 1] in de zeventiger jaren van de vorige eeuw weliswaar een (korte) relatie gehad, maar is [naam 1] niet de ouder van [eiser 1] en zijn [naam 1] en [eiser 2] nimmer met elkaar gehuwd geweest dan wel geregistreerd partners van elkaar geweest. [eiser 1] is dan ook geen stiefkind van [naam 1] in de zin van artikel 4:36 BW. De omstandigheid dat [eiser 2] en [naam 1] verloofd zijn geweest, zoals [eiser 1] ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, maakt dit niet anders.
Het hof is daarnaast van oordeel dat [eiser 1] evenmin kan worden aangemerkt als pleegkind van [naam 1] in de zin van artikel 4:36 BW. [eiser 1] heeft in dit verband gesteld dat zij ten minste vijf aaneengesloten jaren uitsluitend is onderhouden en opgevoed door [naam 1] , nu zij na beëindiging van de relatie tussen [eiser 2] en [naam 1] – toen zij twaalf was - nog tot haar eenentwintigste bij [naam 1] bleef wonen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door [gedaagde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, had het op de weg van [eiser 1] gelegen haar stelling door middel van objectief verifieerbare feiten/stukken te onderbouwen, hetgeen [eiser 1] geheel heeft nagelaten. Een en ander betekent dat [eiser 1] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Aldus is er ook geen ruimte voor een bewijsopdracht.
3.7.
Het voorgaande houdt in dat het verweer van [gedaagde] dat [eiser 1] geen stiefkind/pleegkind is van [naam 1] en daarom geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:36 BW slaagt. Vanwege het slagen van dit verweer behoeft grief 1 geen (verdere) inhoudelijk bespreking meer. De conclusie is dat grief 1 geen doel treft.
3.8.
In grief 2 komen [eiseressen] . op tegen het oordeel van de rechtbank dat hun vordering dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de uit de woning van [naam 1] verdwenen goederen en spullen van [eiseressen] . moet worden afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de door [eiser 1] overgelegde lijst met vermelding (al dan niet vergezeld met foto’s) van bepaalde zaken niet kan worden afgeleid dat deze zaken [eiseressen] . toebehoren en evenmin dat deze zaken zich in de woning bevonden. De rechtbank heeft de verklaring van [naam 2] dienaangaande gepasseerd, omdat de rechtbank haar verklaring onvoldoende betrouwbaar acht.
3.9.
[eiseressen] . stelt in haar memorie van grieven dat het gaat om goederen die voor een deel onder de stichting van [eiser 1] vielen (stichting Mustt) en deels om goederen die over en weer van [eiser 1] naar [eiser 2] in eigendom verplaatsten. De vordering ziet op de goederen zoals opgenomen in productie 13 en 14 ten bedrage van € 130.140,- respectievelijk € 109.800,- voor [eiser 1] en [eiser 2] gezamenlijk. Zij komen tot een gecombineerde waarde van € 268.355,-. Ter nadere onderbouwing van hun vordering verwijzen [eiseressen] . naar een aantal producties, waaronder een e-mail van [eiser 1] van 21 mei 2020 aan [naam 1] (productie 12), berichten van [eiser 1] aan de politie, verklaringen van de heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] omtrent de (diefstal/verduistering van de) bezittingen van [eiseressen] . en een sommatie van de advocaat van de stichting Mustt aan [gedaagde] van 20 november 2020 (productie 12 en 16) alsmede een e-mail van Adviesgroep [naam 5] van 19 oktober 2012 in verband met een verzoek van [eiser 1] voor voorlopige dekking van haar instrumenten (producties 15).
3.10.
[gedaagde] heeft – kort samengevat - betwist dat zaken van [eiseressen] . of de stichting Mustt zich in het woonhuis bevonden. In dit verband heeft [gedaagde] onder andere erop gewezen dat bij het eerder genoemde vonnis van de voorzieningenrechter van 16 juli 2020 aan [eiser 1] de gelegenheid is geboden de woning in aanwezigheid van een wijkagent te betreden om haar eigendommen op het halen. Van die gelegenheid heeft [eiser 1] geen gebruik gemaakt. Ten tijde van dit kort geding is overigens – aldus [gedaagde] – niet gesteld dat ook spullen van [eiser 2] en/of stichting Mustt in de woning zouden liggen. Dat in 2012 een aantal zaken is verzekerd, is onvoldoende om aan te tonen dat deze zich in 2020 in de woning bevonden.
3.11.
Het hof is – evenals de rechtbank - van oordeel dat uit de als productie 13 respectievelijk 14 overgelegde lijst en foto’s niet kan worden afgeleid dat de daarin opgenomen zaken [eiseressen] . toebehoren en evenmin dat deze zaken zich in de woning bevonden (laat staan dat die door [gedaagde] zijn kwijtgemaakt). Daarbij wijst het hof erop dat in de lijst meer en andere zaken genoemd worden dan de zaken, waarvan foto’s zijn overgelegd, waardoor niet duidelijk is waarop de vordering van [eiseressen] . nu precies ziet. De overige – hiervoor onder 3.9 genoemde – door [eiser 1] overgelegde producties bieden geen opheldering. In de e-mails van [eiser 1] aan de politie wordt inderdaad gesproken over diefstal van haar spullen dan wel van de stichting Mustt, maar – daargelaten dat geen reactie van de politie op deze e-mails is overgelegd – wordt daarin ook geen specifieke opsomming gegeven van gestolen bezittingen, laat staan van bewijzen waaruit het eigendom van die bezittingen valt af te leiden dan wel de locatie van die bezittingen. De verklaringen van de heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] in dit verband zijn (te) vaag en zijn in belangrijke mate “van horen zeggen” (van [eiser 1] zelf). Een e-mail omtrent een voorlopige verzekeringsdekking uit 2012 zegt daarnaast niets over de aanwezigheid van de in die mail opgenomen instrumenten in de woning in 2020. Datzelfde geldt voor de sommatie van de advocaat van de stichting Mustt/ [eiser 1] . Deze e-mail bevat geen bewijs van de eigendom van de door [eiseressen] . genoemde zaken, terwijl daaruit evenmin valt af te leiden dat deze zaken zich in de woning bevonden ten tijde van het overlijden van [naam 1] . Ook is onduidelijk gebleven waarom [eiser 1] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om haar persoonlijke spullen uit de woning te halen in aanwezigheid van een wijkagent, hoewel haar daarnaar nog wel op de zitting van het hof is gevraagd. Al met al komt het hof tot de conclusie dat [eiseressen] . onvoldoende hebben gesteld om aan te nemen dat [gedaagde] zaken van hen, die zich in de woning bevonden, heeft weggemaakt. Aan een bewijsopdracht komt het hof niet toe. De conclusie is dat ook grief 2 faalt.
Slotsom
3.12.
Het hoger beroep van [eiseressen] . moet worden verworpen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [eiseressen] . zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [eiseressen] . hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 343,- aan verschotten en € 2.428,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, A.N. van de Beek en H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025.