In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten, [eiser 1] en [eiser 2], tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellanten vorderen een billijke vergoeding op grond van artikel 4:36 BW voor zorg die zij hebben verleend aan [naam 1], die in 2020 is overleden. De appellanten stellen dat zij gedurende een lange periode zorg hebben verleend aan [naam 1], die lijdend was aan verschillende ernstige aandoeningen. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [eiser 1] als stiefkind of pleegkind van [naam 1] kan worden aangemerkt, wat essentieel is voor de toewijsbaarheid van de vordering op basis van artikel 4:36 BW. Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat [eiser 1] niet voldoet aan de definitie van stiefkind of pleegkind zoals vastgelegd in de wet. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij gedurende de relevante periode voor [naam 1] hebben gezorgd, en het hof wijst de vorderingen af. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.