ECLI:NL:GHAMS:2025:1284

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
200.346.565/01, 200.346.565/02 en 200.346.567
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg huwelijkse voorwaarden en afwikkeling van de gemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De vrouw heeft op 29 december 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 7 februari 2024 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man en de vrouw zijn in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank, die onder andere de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen betrof. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden een gemeenschap van twee onroerende zaken omvatten, en dat de staat van aanbrengsten geen limitatief karakter heeft. Dit betekent dat ook andere goederen buiten de verrekening kunnen vallen, mits aangetoond kan worden dat deze goederen al voor het huwelijk bestonden. Het hof heeft geoordeeld dat de geldleningen die door de man zijn verstrekt aan de vrouw in de gemeenschap vallen en dat de man recht heeft op terugbetaling van deze leningen. De vrouw heeft ook aanspraak gemaakt op partneralimentatie, waarbij het hof de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op basis van de hofnorm. De man heeft verzocht om limitering van de alimentatie, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de verdeling van de goederen en de alimentatieverplichtingen opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers gerechtshof á
(zaaknummers rechtbank Amsterdam C/13/727500 / FA RK 22-8275 en
C/13/738238 / FA RK 23-5454)
beschikking van 20 mei 2025
inzake
[de man],
wonende in [plaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Y.M. van Vliet in Haarlem,
en
[de vrouw],
wonende in [plaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J. Robbers in Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2024 en 4 juli 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. De beschikking van 4 juli 2024 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Beide partijen zijn in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hoger beroep van partijen dat betrekking heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.346.567. Het hoger beroep van partijen dat betrekking heeft op de partneralimentatie is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.346.565/01. Het schorsingsverzoek van de man is geregistreerd onder zaaknummer 200.346.565/02. De man heeft dit schorsingsverzoek in de e-mail van 16 oktober 2024 ingetrokken. In het verweer tegen het schorsingsverzoek heeft de vrouw ook een schorsingsverzoek gedaan. Dit verzoek heeft zij in het journaalbericht van 13 februari 2025 ingetrokken.
2.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaken met nummers 200.346.567 en 200.346.565/01:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 oktober 2024;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- een e-mail van mr. Van Vliet van 16 oktober 2024;
- een journaalbericht van mr. Robbers van 27 november 2024 met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties.
in de zaak met nummer 200.346.565/02:
- het beroepschrift, tevens schorsingsverzoek met producties, ingekomen op 3 oktober 2024;
- het verweerschrift, tevens provisioneel verzoek met producties;
- een e-mail van mr. Van Vliet van 16 oktober 2024;
- een journaalbericht van mr. Robbers van 23 oktober 2024 met productie;
- een journaalbericht van mr. Robbers van 13 februari 2025.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 27 februari 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op [datum] 2013 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De vrouw heeft op 29 december 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in de beschikking van 7 februari 2024 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 30 mei 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van een volwassen zoon genaamd [zoon] .
3.3.
In de akte huwelijkse voorwaarden van 25 juni 2013 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
Uitsluiting
Artikel 1
1. De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van na te melden onroerende zaken, te weten: [A-straat] [1] te [plaats] , alsmede [B-straat] te [plaats B] ;
tot voormelde gemeenschap behoren:
het eventuele Spaardeel van de eventuele overeenkomsten van levensverzekeringen aangegaan ter financiering van de hiervoor vermelde onroerende zaken;
de eventuele schulden uit geldlening, eventueel aangegaan ter financiering, waarvoor de hiervoor vermelde onroerende zaken zijn verbonden;
elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
2. a. Ingeval de in het vorige lid bedoelde onroerende zaken worden vervreemd — waaronder begrepen toedeling — treedt geen zaaksvervanging op. De tegenprestatie behoort in niet-huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap toe aan beide echtgenoten, ieder voor de helft (...).
4. In geval een der echtgenoten uitgaven doet uit eigen middelen ten behoeve van een tot de
gemeenschap behorend goed en die uitgaven niet vallen onder de kosten van onderhoud zoals in lid 4 bedoeld, heeft hij of zij recht op een vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn/haar vermogen werd onttrokken (...).
(…)
Artikel 4
l. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend (...)
(...)
Verrekening bij het einde van het huwelijk en bij scheiding van tafel en bed
Artikel 11
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden en bij scheiding van tafel en bed wordt tussen de echtgenoten of tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtsverkrijgenden van de overleden echtgenoot afgerekend alsof de echtgenoten in een beperkte gemeenschap van goederen waren getrouwd. In de verrekening worden betrokken alle bezittingen en schulden die behoren tot de wettelijke gemeenschap van goederen, met uitzondering echter van:
de goederen en schulden die ten huwelijk zijn aangebracht;
de goederen die de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking hebben verkregen alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals successie-, schenkings- en overgangsrecht;
al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden;
de ten tijde van de ontbinding nog aanwezige opbrengst van goederen die van de verrekening zijn uitgesloten.
(...)
3. Onder het vermogen van een echtgenoot wordt verstaan het saldo van zijn bezittingen en schulden die wel en die niet in de verrekening worden betrokken. Daarbij wordt rekening gehouden met vergoedingsrechten die kunnen bestaan tussen het vermogen van de echtgenoten dat wel in de verrekening wordt betrokken. (...)
De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden vindt plaats:
(…)
-
bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding: op het tijdstip dat het verzoek daartoe is ingediend(...).
4. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de echtgenoten die in de verrekening moeten worden betrokken.
(…)
8. In de verrekening worden niet betrokken:
  • de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht;
  • het eigen ondernemingsvermogen;
  • de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden (...)
  • al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden;
  • de opbrengst van goederen die van de verrekening zijn uitgesloten.
(…)
Aanbreng
De rechten aan toonder en de roerende zaken die de echtgenoten ten huwelijk aanbrengen zijn vermeld op een door de verschenen personen en mij, notaris, ondertekende staat die aan deze akte zal worden gehecht."
3.4.
De staat van aanbrengsten ten huwelijk, voor zover in deze procedure van belang:
“A. door de [de man]
(…)
10. onderneming of aandeel daarin * uitgeoefend onder de naam * Café [Cafe] gevestigd te * [plaats] (…)
12. registergoederen of aandelen daarin * (…) De [C-straat] te [plaats] belast met (restant schuld) bij de ING Bank (…)
(…)
B. door [de vrouw]
(…)
9.
9. goederen behorende tot het beroep “schoonheidsspecialiste” of pedicure (…)
10. onderneming of aandeel daarin * uitgeoefend onder de naam * [X] te * [plaats] , ingeschreven in het Handelregister te * [plaats] onder nummer * [nummer 1] (…)”
3.5.
Vóór het huwelijk had de man in eigendom:
het appartementsrecht [B-straat] in [plaats B] , aangekocht in 2008;
de woning gelegen aan de [A-straat] [1] in [plaats]
de woning gelegen aan De [C-straat] in [plaats] , aangekocht op 9 mei 2012.
3.6.
De man heeft het hiervoor onder (1 .) genoemde appartementsrecht op 20 maart 2008 aan de vrouw overgedragen tegen een verkoopprijs van € 288.458,37 voor welk bedrag de vrouw gelijktijdig een schuldbekentenis heeft getekend van € 288.458,37 terzake van een lening van de man voor de aankoop.
3.7.
De man heeft de hiervoor onder (2.) genoemde woning op 31 december 2009 aan de vrouw overgedragen en de vrouw heeft daarvoor op diezelfde datum een schuldbekentenis getekend van € 233.000,- terzake van een lening van de man voor de aankoop.
3.8.
Tijdens het huwelijk zijn door partijen de volgende onroerende goederen aangekocht:
  • de woning aan de [A-straat] [2] in [plaats] op 1 november 2016 voor een aankoopprijs van € 269.500;
  • de bedrijfsruimte aan de [D-straat] [3] in [plaats] op 16 mei 2019 voor een aankoopprijs van € 277.500; voor de aankoop zijn partijen een hypothecaire
geldlening aangegaan.
3.9.
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 25 april 2024 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 12 maart 2024 een voorlopige partneralimentatie van € 2.580 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
3.10.
De rechtbank heeft in het vonnis van 7 augustus 2024 voor recht verklaard dat de vrouw geen vennoot is van een vennootschap onder firma café “ [Cafe] ”.
3.11.
Uit het proces-verbaal van de zitting in kort geding op 9 januari 2025 volgt dat partijen ter beëindiging van hun geschil zijn overeengekomen dat De [A-straat] [2] aan de vrouw wordt overgedragen en De [A-straat] [1] aan de man. Partijen hanteren als waarde voor beide panden € 621.000. Daarnaast zal de man ervoor zorgen dat de vrouw zo snel mogelijk wordt ontslagen uit de hoofdelijkheid van de hypotheek die rust op De [C-straat] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
  • onder 4.1 bepaald dat de man € 2.580 per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw;
  • onder 4.5 de wijze van verdeling van de woning aan de [A-straat] [1] in [plaats] gelast, waarbij is bepaald dat de woning moet worden getaxeerd en de man in de gelegenheid wordt gesteld de woning over te nemen. Indien de man niet in staat is de woning over te nemen heeft de rechtbank bepaald dat de woning moet worden verkocht, waarbij de netto verkoopopbrengst aan iedere partij voor de helft toekomt. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de beschikking in de plaats zal treden van de door partijen vereiste wilsverklaring/medewerking/handtekening voor wat betreft de verkoopopdracht respectievelijk verkoopovereenkomst en de notariële levering;
  • onder 4.6 onder dezelfde voorwaarden de wijze van verdeling van de woning aan de [A-straat] [2] in [plaats] gelast, waarbij de vrouw in de gelegenheid is gesteld deze woning over te nemen;
  • onder 4.7 bepaald dat de vrouw uit hoofde van een vergoedingsrecht terzake de privé investering van de man in de [A-straat] [2] een bedrag van € 134.750 aan de man moet voldoen;
  • onder 4.8 bepaald dat partijen de inboedelgoederen in onderling overleg bij helfte verdelen;
  • onder 4.9 bepaald dat de man ervoor moet zorgen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning aan de [C-straat] in [plaats] verbonden hypothecaire geldlening wordt ontslagen;
  • onder 4.10 bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 99.365,22 dient te betalen in het kader van de afwikkeling van de gemeenschap van de opbrengst van de verkoop van de [B-straat] in [plaats B] ;
  • onder 4.11 bepaald dat de man aan de vrouw terzake de ontvangen huurpenningen minus de kosten dient te vergoeden € 7.911 ter zake de [E-straat] [2] en € 4.374 terzake de [E-straat] [1] .
4.2.
De man is met twaalf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en:
I. het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog af te wijzen dan wel op nihil te stellen en de vrouw te veroordelen het bedrag dat zij teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen moet terugbetalen en de duur van de alimentatie te limiteren;
II. de verzoeken van de man ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen [A-straat] [1] in [plaats] en [B-straat] in [plaats B] toe te wijzen, meer in het bijzonder te bepalen dat de vrouw de schuldbekentenis van € 223.000 ter zake [A-straat] [1] en de schuldbekentenis van € 288.453,37 ter zake [B-straat] aan de man moet terugbetalen;
III. de verzoeken van de man ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in eerste aanleg toe te wijzen en in dat kader te bepalen dat:
  • de vrouw in het kader van het te verrekenen vermogen de helft van haar vermogen, bestaande uit onder meer de helft van de onroerende zaak [A-straat] [2] , de banksaldi op haar naam en de waarde van haar high end kleding, sieraden, riemen en tassen en haar auto, waaronder de Mercedes, aan de man moet vergoeden;
  • de man in het kader van het te verrekenen vermogen de helft van zijn vermogen, bestaande uit de helft van de onroerende zaak [A-straat] [1] aan de vrouw moet vergoeden en in dat verband te bepalen dat het privévermogen dat de man voorafgaand aan het huwelijk bezat buiten de verrekening te houden, waaronder de banksaldi op zijn naam, de auto’s die de man voorafgaand aan het huwelijk bezat en conform de staat van aanbrengsten Café [Cafe] en de woning aan De [C-straat] ;
IV. te bepalen dat de man de ontvangen huurinkomsten van 20 december 2022 ter zake van [A-straat] [1] bij helfte aan de vrouw moet voldoen, derhalve een bedrag van € 3.155,17 en € 1.956 ter zake van [A-straat] [2] ;
V. de vrouw te veroordelen tot de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, althans de kosten te compenseren.
4.3.
De vrouw voert in het principaal hoger beroep verweer en is op haar beurt met negen grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt in het principaal hoger beroep de grieven van de man af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt zij de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het de partneralimentatie, de woning aan de [A-straat] [1] , de (hoogte van de) vergoedingsrechten en de woning aan De [C-straat] betreft, en uitvoerbaar bij voorraad:
I. de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 6.276 per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding;
II. de woning aan de [A-straat] [1] aan de vrouw toe te delen;
III. de vergoedingsrechten af te wijzen;
IV. de woning aan De [C-straat] te betrekken in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en te bepalen dat de helft van de waarde aan de vrouw toekomt;
V. subsidiair de aflossingen op de hypotheek van De [C-straat] te betrekken in de verrekening;
VI. de loods aan de [D-straat] [4] in [plaats] te betrekken in de verrekening tussen partijen en ten aanzien van de loods te bepalen dat voor zover de man niet binnen vier weken na de af te geven beschikking vrijwillig zijn medewerking verleent aan de verkoop van de loods te bepalen dat:
op grond van artikel 3:174 BW vervangende toestemming wordt verleend voor de verkoop en levering van de loods;
de af te geven beschikking de handtekening van de man vervangt op alle voor de verkoop en levering benodigde akten en documenten;
waarbij de verkoop en levering dienen plaats te vinden volgens het door de vrouw genoemde spoorboekje.
4.4.
De man voert in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep dan wel haar verzoeken af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties in zowel principaal als incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.346.565/02:
5.1.
Partijen hebben beiden hun schorsingsverzoek ingetrokken. Dit brengt mee dat het hof partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in hun verzoeken.
in de zaak met zaaknummer 200.346.567:
afwikkeling huwelijkse voorwaarden
peildatum
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de omvang en samenstelling de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (29 december 2022) heeft te gelden.
uitleg huwelijkse voorwaarden
5.3.
Partijen verschillen van mening over de uitleg die moet worden gegeven aan de huwelijkse voorwaarden. In hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen een gemeenschap van een tweetal onroerende zaken aangegaan, namelijk de woning aan de [A-straat] [1] in [plaats] en het appartement aan de [B-straat] in [plaats B] (artikel 1). Verder zijn partijen een finaal verrekenbeding overeengekomen, waarbij partijen afrekenen alsof zij in een beperkte gemeenschap van goederen getrouwd zijn geweest. Van de verrekening zijn uitgesloten de goederen en schulden die ten huwelijk zijn aangebracht (artikel 11). De goederen die partijen ten huwelijk hebben aangebracht staan vermeld op de staat van aanbrengsten.
5.4.
Voor het huwelijk heeft de man het appartementsrecht van de [B-straat] en de woning aan de [A-straat] [1] aan de vrouw overgedragen, waarvoor de vrouw schuldbekentenissen heeft getekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het de bedoeling van partijen is geweest om het appartement en de woning bij het aangaan van het huwelijk gemeenschappelijk te maken, deze gelijk te delen en de (papieren) schuld ook in de gemeenschap op te laten gaan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het nimmer de bedoeling van partijen is geweest om de lening aan de vrouw, die enkel op papier bestond, op enige wijze nog een rol te laten spelen in het kader van de financiële afspraken met betrekking tot hun huwelijk. De lening wordt ook niet in de staat van aanbrengsten genoemd. De rechtbank oordeelt dat alleen de goederen die op de staat van aanbrengsten genoemd staan buiten de verrekening blijven.
5.5.
De man is het niet eens deze uitleg van de rechtbank en voert daartoe in grief 6 in principaal hoger beroep aan dat het nooit de bedoeling is geweest het appartement en de woning aan de vrouw cadeau te doen; het was de bedoeling privévermogen privé te laten blijven maar wel de vrouw mee te laten delen in een eventuele overwaarde van de panden. De staat van aanbrengsten betreft slechts een illustratie van de vermogensbestanddelen. Verder stelt de man als onderdeel van grief 7 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schuldbekentenissen in de beperkte gemeenschap zijn opgegaan.
5.6.
De vrouw betwist dat het de bedoeling van partijen was om, naast de staat van aanbrengsten, andere goederen buiten de verrekening te houden. Partijen hebben juist beoogd dat alles gemeenschappelijk zou worden, behalve de woning aan De [C-straat] en de onderneming van de man. De vrouw is het eens met de uitleg van de rechtbank. De vrouw stelt als onderdeel van grief 5 in incidenteel hoger beroep dat het vorderingsrecht van de man in de gemeenschap valt als gevolg waarvan partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. De uitleg van de overeenkomst moet niet alleen worden beantwoord op grond van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en wat zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf).
5.8.
De man heeft verklaard dat hij het appartement en de woning nooit aan de vrouw cadeau heeft willen doen. Hij zat in een alimentatieconflict met zijn vorige vrouw en wilde executie van deze onroerende zaken voorkomen. Om die reden zijn het appartement en de woning overgedragen aan de vrouw. De vrouw bestrijdt deze lezing niet, maar meent dat partijen bij het aangaan van het huwelijk de bedoeling hebben gehad om alles gemeenschappelijk te maken met uitzondering van de goederen die op de staat van aanbrengsten genoemd staan. Hier tegenover staat de lezing van de man dat de staat van aanbrengsten niet allesomvattend is. Het hof is van oordeel dat de uitleg van de man aannemelijk is en redelijk voorkomt, mede gelet op de – niet betwiste – feiten en omstandigheden ten tijde van het aangaan van het huwelijk. Partijen zijn in 2013 met elkaar in het huwelijk getreden. Uit de IB aangifte 2012 (productie 10 bij het beroepschrift) volgt dat de man een aanzienlijk eigen vermogen had. Hoewel op de staat van aanbrengsten maar een deel hiervan genoemd staat, zijn partijen in hun huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk overeengekomen dat zij slechts een gemeenschap van twee onroerende zaken willen en dat zij de goederen en schulden die bij het huwelijk zijn aangebracht willen uitsluiten. Naar het oordeel van het hof past hierbij dat de staat van aanbrengsten niet allesomvattend is. De staat van aanbrengsten levert dwingend bewijs op voor wat betreft de goederen die daarop genoemd staan. Deze staat van aanbrengsten heeft echter geen limitatief karakter. Naast de goederen die op de staat van aanbrengsten worden genoemd, kunnen andere goederen dus wel degelijk ook zijn uitgesloten van verrekening. Het is dan echter aan partijen om aan te tonen dat die goederen er al waren op het moment van het aangaan van het huwelijk. Dit kan tot bewijsproblemen leiden, maar heeft niet tot gevolg dat enkel de goederen op de staat van aanbrengsten moeten worden uitgesloten van de verrekening. De zesde grief van de man slaagt in zoverre.
5.9.
Ten aanzien van de in 2008 en 2009 getekende schuldbekentenissen geldt dat de man terzake van de overdracht toen van de panden [A-straat] [1] en [F-straat] aan de vrouw vorderingen op de vrouw heeft en de vrouw schulden bij de man. De schulden van de vrouw aan de man zijn te kwalificeren als schulden die zijn ontstaan bij de verwerving van de onroerende zaken. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden uit 2012 zijn partijen vervolgens expliciet overeengekomen dat deze twee panden tot de gemeenschap behoren, en ook eventuele schulden uit geldlening, eventueel aangegaan ter financiering voor de woning en het appartement, tot de gemeenschap behoren. Naar het oordeel van het hof behoren de geldleningen, waarvoor de vrouw schuldbekentenissen heeft getekend, dan gezien de huwelijksvoorwaarden ook tot de gemeenschap en dienen partijen die ieder voor de helft te dragen. De zesde grief van de man in principaal hoger beroep slaagt in zoverre. De vrouw stelt nog (onderdeel van grief 5 in het incidenteel hoger beroep) dat het vorderingsrecht van de man ook in de gemeenschap valt. Uit de tekst van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden valt niet op te maken dat de vordering van de man in de gemeenschap is gevallen. Ook artikel 11 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden spreekt tegen de uitleg van de vrouw. In dit artikellid worden namelijk alle goederen en schulden die ten huwelijk zijn aangebracht uitgesloten van verrekening. De vorderingen van de man betreffen goederen die tot het voorhuwelijkse vermogen van de man behoren. Als vaststaand kan immers worden aangenomen dat de vorderingen van de man al voor het huwelijk bestonden, zodat die buiten de verrekening vallen. In zoverre faalt grief 5 van de vrouw en slaagt grief 7 van de man.
[B-straat] in [plaats B] en [A-straat] [1] in [plaats]
5.10.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan de man geen vergoedingsrecht toekomt op basis van de schuldbekentenissen. De man is het hier niet mee eens en voert in grief 7 in principaal hoger beroep onder meer aan dat de schuldbekentenissen alsnog moeten worden meegenomen. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.11.
Het hof heeft hiervoor al overwogen dat de geldleningen, waarvoor de vrouw schuldbekentenissen heeft getekend, in de gemeenschap vallen. Deze geldleningen moeten dan ook uit de gemeenschap aan de man worden terugbetaald. Grief 7 van de man slaagt in zoverre.
appartement [B-straat]
5.12.
De vrouw voert in grief 5 in het incidenteel hoger beroep onder meer aan dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben voor wat betreft het appartement aan de [B-straat] , aangezien het vermogen van beide partijen al in de verrekening is betrokken. Subsidiair voert de vrouw aan dat zij van de verkoopopbrengst belastingschulden van de man heeft voldaan. Deze bedragen moeten in mindering strekken op de vergoeding.
5.13.
De man voert hiertegen verweer.
5.14.
Voor het appartement heeft de vrouw een schuldbekentenis getekend van € 288.458,37. Dit appartement is begin 2019 verkocht voor € 198.730,44. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopopbrengst op de privérekening van de vrouw is gestort. Deze opbrengst, die tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behoort, komt volledig aan de man ten goede als afbetaling op de schuldbekentenis. De verkoopopbrengst is echter niet voldoende om het volledige bedrag van de schuldbekentenis te voldoen. Het tekort van € 89.727,93 moet door partijen gezamenlijk worden gedragen. Dat betekent dat de vrouw van dit tekort nog een bedrag van € 44.863,97 aan de man moet voldoen.
5.15.
Voor het appartement moet de vrouw dus een totaalbedrag van (€ 198.730,44 + € 44.863,97 =) € 243.594,41 aan de man vergoeden. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat van deze verkoopopbrengst belastingschulden van de man zijn voldaan. De man heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld dat er vanuit het café overboekingen naar de vrouw zijn gedaan om deze belastingschulden te voldoen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling nader te onderbouwen. Dit heeft zij echter nagelaten. Grief 5 van de vrouw faalt dan ook.
woning [A-straat] [1]
5.16.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man in de gelegenheid moet worden gesteld om te onderzoeken of hij deze woning kan overnemen. De vrouw stelt in grief 3 in incidenteel hoger beroep dat zij het niet eens is met de toedeling van de woning aan de man. Zij meent een groter belang te hebben en wenst toedeling van de woning. De man voert hiertegen verweer en wijst erop dat partijen op dit punt inmiddels overeenstemming hebben bereikt.
5.17.
Het hof overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting op 9 januari 2025 blijkt dat partijen ter beëindiging van hun geschil in kort geding zijn overeengekomen dat de woning aan de [A-straat] [2] aan de vrouw wordt overgedragen en de [A-straat] [1] aan de man. Gelet op het feit dat partijen hierover overeenstemming hebben bereikt, heeft de vrouw geen belang meer bij de behandeling van haar grief. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.18.
Uit het proces-verbaal blijkt verder dat partijen voor wat de betreft de waarde van de woning aan de [A-straat] [1] zijn overeengekomen dat van een waarde van € 621.000 moet worden uitgegaan. Op deze waarde strekt de schuldbekentenis van € 233.000 in mindering. Daarnaast moeten op de overwaarde nog de kosten van het notariële transport in mindering worden gebracht. Overeenkomstig het spoorboekje van de rechtbank komt deze netto overwaarde aan partijen ieder voor de helft toe. Mocht blijken dat de man toch niet in staat is de woning over te nemen dan moet het spoorboekje van de rechtbank worden gevolgd; het hof zal dat daarom in stand laten.
woning [A-straat] [2] in [plaats]
5.19.
Deze woning behoort tot de eenvoudige gemeenschap van partijen. De rechtbank heeft deze woning aan de vrouw toegedeeld. Deze woning is voor een bedrag van € 269.500 aangekocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze woning is gefinancierd uit privévermogen van de man en dat de vrouw gehouden is om de helft hiervan aan hem te vergoeden.
5.20.
De vrouw voert in grief 4 in incidenteel hoger beroep aan dat de woning is voldaan uit overgespaarde inkomsten, zodat aan de man geen vergoedingsrecht toekomt.
5.21.
De man voert hiertegen verweer.
5.22.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man op het moment van het aangaan van het huwelijk een aanzienlijk privévermogen tot zijn beschikking had. Het inkomen van partijen tijdens het huwelijk bestond voornamelijk uit het inkomen van de man uit zijn onderneming café [Cafe] . De vrouw had een eigen schoonheidssalon, maar daaruit ontving zij geen noemenswaardige inkomsten. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk overeengekomen dat het café privévermogen van de man betreft dat buiten de verdeling en verrekening valt. Ook de inkomsten uit het café, voor zover die niet nodig zijn geweest voor de kosten van de huishouding, zijn uitgesloten van verrekening. Onder deze omstandigheden kan niet zonder meer, zoals de vrouw stelt, worden aangenomen dat de woning is betaald uit overgespaarde inkomsten. Gelet op de betwisting van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling nader te onderbouwen Aangezien zij dit heeft nagelaten, heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de woning is betaald met overgespaarde inkomsten. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat de vrouw € 134.750 aan de man moet betalen. De vierde grief van de vrouw faalt dan ook.
5.23.
De beslissing van de rechtbank om de vrouw in staat te stellen om de woning over te nemen kan in stand blijven, mede gelet op hetgeen partijen op de zitting van 9 januari 2025 zijn overeengekomen. Het hof merkt daarbij op dat partijen ter beëindiging van hun geschil in kort geding zijn overeengekomen dat de woning een waarde vertegenwoordigt van € 621.000. Mocht de vrouw toch niet in staat zijn de woning over te nemen, dan moet het spoorboekje van de rechtbank worden gevolgd; het hof zal dat daarom in stand laten.
woning De [C-straat] in [plaats]
5.24.
De woning aan De [C-straat] staat opgenomen op de staat van aanbrengsten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het de bedoeling van partijen is geweest deze woning privé te houden. De aflossingen op de aan deze woning verbonden hypothecaire geldlening zijn altijd van de privérekening van de man voldaan, zodat de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt.
5.25.
De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en voert in grief 7 in incidenteel hoger beroep aan dat de kosten van de hypotheek door hen beiden zijn gedragen, zodat zij op grond van artikel 7 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden recht heeft op de helft van de overwaarde van deze woning. Subsidiair voert de vrouw in grief 8 aan dat de aflossingen in de verrekening moeten worden betrokken, aangezien die zijn betaald uit overgespaarde inkomsten.
5.26.
De man voert hiertegen verweer en sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank.
5.27.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de woning aan De [C-straat] op de staat van aanbrengsten als privévermogen van de man staat opgenomen. Daarmee is het de bedoeling van partijen geweest deze woning buiten de verdeling en verrekening te houden. De laatste zin van artikel 7 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, waarnaar de vrouw verwijst, luidt:
“Indien aan die kosten, waaronder de kosten van een geldlening die in verband met de aanschaf zijn aangegaan, door beide echtgenoten is bijgedragen, komt de eigendom daarvan aan ieder van hen voor de helft toe.”Deze algemene bepaling maakt naar het oordeel van het hof niet dat de woning alsnog moet worden verrekend. Daarbij komt dat de vrouw haar stelling dat de aflossingen op de hypothecaire geldlening zijn afgelost uit overgespaarde inkomsten niet nader heeft onderbouwd. De man heeft gesteld dat hij deze aflossingen altijd van zijn privérekening heeft voldaan. Ook de aflossing op de overbruggingshypotheek stelt de man uit zijn privé-middelen te hebben gedaan. Gelet op deze betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen een nadere onderbouwing te geven. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de vrouw in een eerdere procedure heeft erkend dat zij niet heeft bijgedragen aan de rentebetalingen van deze woning, zo volgt uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 24 mei 2023. De grieven 7 en 8 van de vrouw falen dan ook.
Bedrijfsruimte [G-straat] in [plaats]
5.28.
De rechtbank heeft ten aanzien van de bedrijfsruimte overwogen dat deze onder de activa op de balans van de vof is geplaatst. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vof buiten de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden dient te blijven.
5.29.
De vrouw voert in haar negende grief in incidenteel hoger beroep aan dat de loods tijdens het huwelijk is gekocht met overgespaard inkomen en moet worden gezien als een eenvoudige gemeenschap van partijen. De vrouw meent dat zij aanspraak heeft op de helft van de waarde.
5.30.
De man voert hiertegen verweer en meent dat de loods eventueel moet worden meegenomen in de procedure bij het hof over de vof.
5.31.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn inmiddels een (hoger beroeps)procedure over de afwikkeling van de vof gestart. Vast staat dat de loods vanaf het jaar van aankoop als een materieel vast actief op de balans van de vof is opgevoerd. Daarmee is de loods een vermogensbestanddeel van de vof die in de procedure over de afwikkeling van de vof moet worden meegenomen. Het hof ziet in de stelling van de vrouw geen aanleiding om anders te oordelen. Grief 9 van de vrouw faalt dan ook.
high end tassen, sieraden en schoenen
5.32.
De man heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de vrouw vermogen heeft in de vorm van high-end sieraden, tassen en schoenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat deze bezittingen nog enige waarde vertegenwoordigen en heeft dit verzoek afgewezen.
5.33.
De man is het niet eens met dit oordeel en herhaalt in grief 8 in principaal hoger beroep zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt.
5.34.
De vrouw voert hiertegen verweer.
5.35.
Het hof overweegt als volgt. Duidelijk is dat partijen tijdens hun huwelijk een riant inkomen hebben gehad met bijbehorend uitgavenpatroon. Daarbij past dat de vrouw over dure sieraden, tassen, kleding en schoenen beschikt. Naar het oordeel van het hof is de aanschaf van deze goederen niet buitensporig gelet op hun levensstijl. De tassen zijn naar het oordeel van het hof aan te merken als kleding dan wel lijfsieraden die, net als de kleding, schoenen en sieraden, aan de vrouw toebehoren (artikel 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden). Het hof gaat daarbij voorbij aan de verder niet onderbouwde stelling van de man dat deze goederen waardevast zijn en als een belegging moeten worden gezien. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man geen direct en concreet belang heeft bij zijn verzoek tot inzage in de waarde van de tassen, schoenen en sieraden. Het hof zal zijn daartoe gedane verzoek (op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) dan ook afwijzen. De achtste grief van de man faalt dan ook.
auto’s
5.36.
De rechtbank heeft geoordeeld dat op de staat van aanbrengsten geen auto’s zijn opgenomen, zodat alle auto’s die op de peildatum aanwezig waren in de verrekening moeten worden betrokken.
5.37.
De man is het hiermee niet eens. In grief 9 in principaal hoger beroep voert hij aan dat drie auto’s buiten de verrekening moeten blijven. De Mercedes met kenteken [kenteken 1] moet wegens zaaksvervanging niet worden meegenomen. De Mercedes met kenteken [kenteken 2] had de man voor het huwelijk al in zijn bezit en moet om die reden buiten de verrekening blijven. De Mercedes met kenteken [kenteken 3] is met gelden gekocht die op grond van de huwelijkse voorwaarden zijn uitgezonderd van de verrekening.
5.38.
De vrouw voert hiertegen verweer en verwijst naar de staat van aanbrengsten. Daarop staat geen van de genoemde auto’s opgenomen.
5.39.
Het hof overweegt als volgt. Zoals onder rechtsoverweging 5.8 is overwogen is de staat van aanbrengsten niet allesomvattend en kunnen andere goederen wel degelijk van verrekening worden uitgesloten. Het is daarbij aan de partij die zich erop beroept dat een bepaald goed buiten de verrekening moet blijven, om aan te tonen dat het goed er al was op het moment van aangaan van het huwelijk.
5.40.
De Mercedes met kenteken [kenteken 1] is tijdens het huwelijk aangeschaft voor een bedrag van € 24.960,75. De man heeft onweersproken gesteld dat deze tot een bedrag van € 14.000 is gefinancierd met de inruilwaarde van twee auto’s die de man voor het huwelijk al in zijn bezit had. De auto is dus niet volledig door zaaksvervanging aangeschaft. Het hof is van oordeel dat het restant van het aankoopbedrag (€ 10.960,75) in de verrekening moet worden betrokken.
5.41.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij de Mercedes met kenteken [kenteken 2] voor het huwelijk al in zijn bezit had. Het hof is dan ook van oordeel dat deze auto buiten de verrekening moet blijven.
5.42.
Ten aanzien van de Mercedes met kenteken [kenteken 3] meent de man dat hij recht heeft op een vergoeding van € 15.000, omdat deze auto is aangekocht met op grond van de huwelijkse voorwaarden uitgezonderd vermogen. Dit wordt door de vrouw niet betwist. In eerste aanleg (in haar akte, ingediend bij journaalbericht van 8 april 2024, onder punt 16) heeft zij zelfs erkend dat de auto is voldaan uit opbrengsten van het café. Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt dat deze opbrengsten zijn uitgezonderd van verdere verrekening, zodat naar het oordeel van het hof deze auto is uitgesloten van de verrekening.
5.43.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 9 van de man gedeeltelijk.
banksaldi
5.44.
De rechtbank heeft voor wat betreft de verrekening van de banksaldi aansluiting gezocht bij het door de man verstrekte overzicht.
5.45.
De man stelt in grief 10 in principaal hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vermogen waarover hij beschikte bij aanvang van het huwelijk.
5.46.
De vrouw voert hiertegen verweer. In grief 6 in incidenteel hoger beroep voert zij aan dat het banksaldo van de bankrekening bij de ING Bank eindigend op [000] buiten de finale verrekening moet blijven, aangezien dit de verkoopopbrengst van de verkoop van het appartement aan de [B-straat] betreft.
5.47.
Het hof overweegt als volgt. Hoewel uit de aangifte inkomstenbelasting uit 2012 (productie 10 van de man in hoger beroep) volgt dat de man over aanzienlijk vermogen beschikte, blijkt hieruit niet wat het (exacte) saldo van zijn bankrekeningen was op het moment van het aangaan van het huwelijk op [datum] 2013. De aangifte inkomstenbelasting geeft wel een indicatie van het – aanzienlijke - vermogen van de man, maar dat is naar het oordeel van het hof onvoldoende. Het is juist dat het vermogen dat bij aanvang van het huwelijk aanwezig was, is uitgesloten van verrekening. Aangezien de banksaldi niet op de staat van aanbrengsten vermeld staan is het aan de man om te onderbouwen over welk vermogen hij exact beschikte op [datum] 2013. Aangezien de man niet concreet de banksaldi op het moment van de huwelijkssluiting heeft aangetoond, ziet het hof geen aanleiding de banksaldi buiten de verrekening te laten. De tiende grief van de man faalt dan ook.
5.48.
Partijen zijn het erover eens dat de verkoopopbrengst van de [B-straat] van € 198.730,44 op de bankrekening van de vrouw eindigend op [000] is gestort. Het hof heeft onder de rechtsoverwegingen 5.14 en 5.15 overwogen dat de vrouw gehouden is om deze verkoopopbrengst volledig aan de man te betalen als aflossing op de schuldbekentenis. Hoewel de man stelt dat de rekening na de transactie in gebruik is geweest, is het hof van oordeel dat het saldo van deze bankrekening van € 63.959 aanzienlijk lager is dan de verkoopopbrengst. Het hof gaat ervan uit dat het saldo op deze bankrekening vrijwel volledig bestaat uit de opbrengst van de verkoop van het appartement. Als de vrouw ook haar bankrekening met de man zou moeten verrekenen, zou een dubbeltelling ontstaan. Het hof is tegen die achtergrond van oordeel dat de bankrekening van de vrouw eindigend op [000] buiten de verrekening moet blijven. Daarmee slaagt de zesde grief van de vrouw.
conclusie te verrekenen vermogen
5.49.
Op basis van voorgaande overwegingen komt het hof tot de volgende conclusie.
Activa man
Activa vrouw
[rekeningnummer 1]
€ 45.201,00
[rekeningnummer 7]
€ 29.335,00
[rekeningnummer 2]
€ 1.813,00
[rekeningnummer 8]
€ 627,00
[rekeningnummer 3]
€ 10.276,00
Mercedes [kenteken 4]
€ 45.000,00
[rekeningnummer 4] (Rex)
€ -
[rekeningnummer 5] (gelddeel)
€ 5.120,00
[nummer 2] (gelddeel)
€ 516,00
[nummer 3]
€ -
[nummer 4]
€ -
[nummer 4]
€ 5.939,00
[nummer 4]
€ -
Aandelen [rekeningnummer 6]
€ 15.296,00
[nummer 2]
€ 2.005,00
Mercedes [kenteken 1]
€ 10.960,75
Passiva man
Passiva vrouw
Schuld ING credit card
€ 65,00
Schuld ING credit card
€ 567,00
Schuld Mercedes [kenteken 4]
€ 36.091,00
Totaal vermogen
€ 97.061,75
€ 38.304,00
5.50.
In de verrekening moet aan de zijde van de man worden gerekend met een totaal vermogen van € 97.061,75 en aan de zijde vrouw met een totaal vermogen van € 38.304. Dit betekent dat de man € 29.378,88 aan de vrouw verschuldigd is. In zoverre slaagt grief 11 van de man in principaal hoger beroep.
huuropbrengsten
5.51.
De rechtbank heeft bepaald dat de man de netto opbrengsten uit verhuur van de woning aan de [A-straat] [2] (€ 7.911) en de woning aan de [A-straat] [1] (€ 4.374) aan de vrouw moet vergoeden.
5.52.
De man voert in grief 12 in principaal hoger beroep aan de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met kosten voor de woning aan de [A-straat] [1] . Voor wat betreft de woning aan de [A-straat] [2] heeft de rechtbank gerekend met een te laag bedrag aan kosten. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de volledige verhuuropbrengsten aan de vrouw toegekend. Partijen hebben echter ieder recht op de helft van deze verhuuropbrengsten.
5.53.
De vrouw voert verweer en meent dat niet is onderbouwd dat sprake is van hogere kosten. De vrouw erkent dat de verhuuropbrengsten moeten worden verdeeld tussen partijen.
5.54.
Het hof overweegt als volgt. Wegens het ontbreken van een nadere onderbouwing heeft de rechtbank de kosten van de woning aan de [A-straat] [2] redelijkerwijs vastgesteld op 10% van de verhuuropbrengsten. Ter onderbouwing van zijn stelling dat van hogere onderhoudskosten moet worden uitgegaan, heeft de man alleen algemene informatie ingediend van de Vereniging Eigen Huis over kosten voor onderhoud. Daarmee heeft de man niet concreet aangetoond welke kosten hij heeft gehad voor de woning aan de [A-straat] [2] . De man heeft zijn stelling dat met hogere kosten moet worden gerekend dan ook niet onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
5.55.
Voor wat betreft de woning aan de [A-straat] [1] is het hof van oordeel dat het aannemelijk is dat de man ook voor deze woning onderhoudskosten heeft gehad. Het hof acht het redelijk om ook voor deze woning te rekenen met 10% van de verhuuropbrengst.
5.56.
Gelet op het voorgaande is sprake van een netto verhuuropbrengst:
  • voor de woning aan de [A-straat] [2] : over de periode van 1 januari 2023 tot 1 mei 2023: 5 x (€ 1.803 -/- € 45) = € 8.790 -/- 10% = € 7.911, en
  • voor de woning aan de [A-straat] [1] : over de periode van 1 januari 2023 tot 9 juni 2023 (⅓e maand): 5 ⅓ x € 815 = € 4.346,67 -/- 10% = € 3.912.
5.57.
De man dient de helft hiervan, oftewel € 5.911,50, aan de vrouw te voldoen. In zoverre slaagt grief 12 van de man.
in de zaak met zaaknummer 200.346.565/01:
partneralimentatie
de behoefte van de vrouw
5.58.
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw berekend op basis van de hofnorm. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de behoefte op basis van de hofnorm hoger ligt dan door de vrouw berekende behoefte, zodat moet worden gerekend met de door de vrouw gestelde behoefte.
5.59.
De man is het hiermee niet eens en voert in de grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep aan dat moet worden uitgegaan van een lagere behoefte. De rechtbank heeft ten onrechte gerekend met een gemiddelde winst uit onderneming over vijf jaren en daarnaast met een onjuist bedrag aan huurinkomsten.
5.60.
De vrouw voert hiertegen verweer.
5.61.
Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om de financiële uitgangspunten waarmee de rechtbank heeft gerekend aan te passen. De rechtbank is voor de berekening van de behoefte uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 tot en met 2022. De man stelt dat het gebruikelijk is om te rekenen met een gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaar van de relatie van partijen. Uit de aanbevelingen in het rapport alimentatienormen volgt dat een gemiddeld resultaat helpend kan zijn. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Partijen zijn van 2013 tot en met 2024 met elkaar gehuwd geweest. De periode aan het einde van het huwelijk wordt gekenmerkt door een aantal financieel slechtere jaren vanwege de coronapandemie. Gelet op de duur van het huwelijk en het feit dat deze slechtere jaren van tijdelijke aard zijn geweest, acht het hof het redelijk om onder deze omstandigheden te rekenen met een gemiddelde winst uit onderneming over vijf jaren.
5.62.
Voor wat betreft de huuropbrengsten is de rechtbank uitgegaan van een bedrag van € 2.565 netto per maand aan huurinkomsten. Dit betreft een gemiddelde over de afgelopen drie jaar. De man verwijst voor wat betreft de huurinkomsten naar grief 12. Daarin heeft de man een stelling ingenomen over de kosten van de huuropbrengsten over een periode van vijf maanden in 2023. Vanwege het ontbreken van een nadere onderbouwing van de kosten over de periode 2020 tot en met 2022, ziet het hof geen aanleiding met andere huuropbrengsten te rekenen dan de rechtbank heeft gedaan.
5.63.
De man voert verder nog aan dat voor de vrouw van een hogere verdiencapaciteit moet worden uitgegaan. Het hof volgt de man hier niet in. De rechtbank heeft voor wat betreft het inkomen van de vrouw aansluiting gezocht bij het feitelijke inkomen van de vrouw. Het betreft een eerste verzoek tot partneralimentatie. De vrouw heeft tijdens het huwelijk nauwelijks gewerkt, waardoor er een achterstand tot de arbeidsmarkt is ontstaan en de vrouw heeft zich ingespannen om een baan te vinden. Onder deze omstandigheden acht het hof het alleszins redelijk om uit te gaan van het feitelijke inkomen van de vrouw. Hoewel het arbeidscontract van de vrouw niet wordt verlengd, is het hof van oordeel dat van haar kan worden verlangd dat zij zich inspant om op een gelijk niveau inkomsten te verwerven.
5.64.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 1 en 2 van de man. Het hof zoekt voor wat betreft de hoogte van de behoefte aansluiting bij de beslissing van de rechtbank. In rechtsoverweging 3.42 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank het netto besteedbare inkomen van de vrouw berekend op € 3.089 per maand, waardoor de aanvullende behoefte van € 3.621 netto per maand bedraagt.
draagkracht van de man
5.65.
De rechtbank is bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van een winst uit onderneming van € 88.802 bruto per jaar. Wegens het ontbreken van nadere financiële gegevens heeft de rechtbank voor 2024 aansluiting gezocht bij de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 tot en met 2022. Op basis van dit inkomen, heeft de rechtbank de draagkracht van de man berekend op € 2.580 bruto per maand.
5.66.
De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en voert in grief 3 in principaal hoger beroep aan dat van hem vanwege zijn leeftijd, het verlies van zijn exploitatievergunning en zijn gezondheidsproblemen niet kan worden gevergd dat hij blijft werken om aan de alimentatieverplichting te blijven voldoen. In grief 4 in principaal hoger beroep voert de man aan dat zijn werkelijke woonlasten hoger liggen dan de forfaitaire woonlasten, zodat gerekend moet worden met de werkelijke woonlasten.
5.67.
De vrouw voert hiertegen verweer. In de grief 1 en 2 in incidenteel hoger beroep stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft gerekend met een gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen vijf jaren. Het café draait inmiddels weer als vanouds, zodat moet worden aangesloten bij de winst uit onderneming in 2022 (€ 254.681,61). Hieruit vloeit voort dat de man een draagkracht heeft van € 6.276 per maand.
5.68.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man inmiddels 71 jaar oud is en de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het hof stelt voorop dat van de man niet kan worden verlangd dat hij blijft werken om zijn alimentatieverplichting te kunnen blijven betalen. Feitelijk is de man echter nog steeds vennoot in de vof die hij met zoon heeft, het tegendeel hiervan is niet komen vast te staan. De man heeft namelijk niet met stukken aangetoond dat hij het café aan zijn zoon heeft overgedragen en dat de vof die hij met zijn zoon heeft, is afgewikkeld. Gelet op de betwisting door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om hierin meer inzicht te geven met stukken. Nu hij dit heeft nagelaten, gaat het hof ervan uit dat de man nog steeds inkomen geniet dan wel kan genieten uit het café. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man te rekenen met een winst uit onderneming. Voor wat betreft de hoogte van de winst uit onderneming sluit het hof aan bij de berekening van de rechtbank. Wegens het ontbreken van recente financiële gegevens van de man, acht het hof het redelijk om het gemiddelde over de jaren 2018-2022 tot uitgangspunt te nemen. Het hof ziet geen aanleiding om van een hogere verdiencapaciteit uit te gaan zoals de vrouw stelt. Inkomsten uit een onderneming fluctueren nu eenmaal, zoals ook uit de jaarstukken blijkt, zodat het redelijk is om uit te gaan van een gemiddelde. Dat de slechtere coronajaren onderdeel uitmaken van dit gemiddelde doet daaraan niet af.
5.69.
De man meent dat rekening moet worden gehouden met de aankoop van de loods in 2018 uit eigen middelen van het café. Het hof gaat hieraan voorbij. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wat het gevolg van deze bedrijfsinvestering is geweest voor de winst uit onderneming.
5.70.
Voor wat betreft de woonlasten van de man is de rechtbank uitgegaan van de forfaitaire woonlasten. De man heeft echter gesteld dat zijn woonlasten hoger zijn. Ter onderbouwing hiervan heeft de man in zijn beroepschrift een opsomming gegeven van zijn lasten en als productie 6 bankafschriften overgelegd. De bedragen op de bankafschriften komen echter niet overeen met de door de man in zijn beroepschrift genoemde bedragen en ook de onderliggende gegevens ontbreken, zodat voor het hof niet is na te gaan wat de werkelijke woonlasten van de man zijn. Het hof zal daarom net als de rechtbank uitgaan van de forfaitaire woonlast.
5.71.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep van de man en de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep van de vrouw. Het hof komt daarmee op dezelfde uitgangspunten als de rechtbank. Het hof sluit dan ook aan bij de draagkrachtberekening en inkomensvergelijking van de rechtbank. Op basis van deze gegevens dient de man een bedrag van € 2.580 bruto per maand aan partneralimentatie te betalen. Indien de man de vof heeft afgewikkeld met zijn zoon en geen recht meer heeft op inkomsten uit het café, kan de man altijd een wijzigingsverzoek indienen.
limitering
5.72.
De rechtbank heeft het verzoek van de man tot limitering afgewezen. De man is het hiermee niet eens en voert in grief 5 in principaal hoger beroep aan dat een limitering in dit geval redelijk is. De vrouw is relatief jong en kan nog stappen zetten. Daarbij zal de vrouw een hypotheekvrije woning op haar naam krijgen, waardoor zij vermogend uit de scheiding komt, aldus de man. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.73.
Het hof overweegt als volgt. De rechter kan op verzoek van één van de echtgenoten een termijn verbinden aan de partneralimentatieverplichting, ofwel de duur van de partneralimentatie limiteren (art. 1:156 lid 3 BW). Dit kan al dan niet in de vorm van een geleidelijke vermindering tot nihil, bijvoorbeeld wanneer verwacht mag worden dat de onderhoudsgerechtigde na verloop van tijd in het eigen levensonderhoud kan voorzien door te gaan werken. Limitering houdt in dat na ommekomst van een termijn de partneralimentatie in beginsel definitief eindigt. Slechts in uitzonderingsgevallen bestaat de mogelijkheid de door de rechter vastgestelde termijn nadien te wijzigen (op grond van artikel 1:401 lid 2 BW).
5.74.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat aan rechterlijke uitspraken die praktisch een einde maken aan het recht op partneralimentatie hoge eisen worden gesteld met betrekking tot de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter.
5.75.
Het hof ziet geen aanleiding tot limitering. Feiten of omstandigheden die dit voor de vrouw ingrijpende gevolg van de gevraagde limitering kunnen rechtvaardigen zijn niet, althans onvoldoende, gesteld. Grief 5 van de man faalt dan ook.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het de beslissingen onder 4.10, 4.11, 4.12 en de afwijzing van het verzoek over de schuldbekentenissen betreft. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en de partneralimentatie betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.346.565/02:
7.1.
verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun schorsingsverzoeken in hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.346.567:
7.2.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2024, voor zover het de beslissingen onder 4.10, 4.11, 4.12 en de afwijzing van het verzoek over de schuldbekentenissen betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.3.
bepaalt dat de vrouw, ter voldoening van de schuldbekentenis, de opbrengst van en de helft van de onderwaarde na verkoop van het appartement aan de [B-straat] in [plaats B] aan de man een bedrag van € 243.594,41 moet betalen;
7.4.
verstaat dat de woning [A-straat] [1] wordt overgedragen aan de man tegen een waarde van 621.000, bepaalt in aanvulling op de beslissing van de rechtbank onder 4.5 dat aan de man het bedrag van de schuldbekentenis van € 233.000 ten laste van de vrouw toekomt;;
7.5.
verstaat dat de woning [A-straat] [2] wordt overgedragen aan de vrouw tegen een waarde van € 621.000;
7.6.
bepaalt dat de man uit hoofde van de finale verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 29.378,88 aan de vrouw moet betalen;
7.7.
bepaalt dat de man een bedrag van € 5.911,50, zijnde de helft van de netto verhuuropbrengsten van de woningen aan de [A-straat] [2] en de [A-straat] [1] in [plaats] , aan de vrouw moet vergoeden binnen drie maanden na deze eindbeslissing;
7.8.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2024 voor het overige;
7.9.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.10.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.11.
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.346.565/01:
7.12.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2024, voor zover het betreft de beslissing over de partneralimentatie (4.1);
7.13.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.14.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, P.B. Kamminga en S. Kuijpers, bijgestaan door de griffier, en is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. F. Kleefmann in tegenwoordigheid van de griffier.