In deze zaak heeft de man hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 29 november 2023 is uitgesproken. De man en de vrouw zijn voormalige echtgenoten die van 2009 tot 2017 met elkaar getrouwd zijn geweest. Tijdens hun huwelijk bestond er een algehele gemeenschap van goederen, die op 29 februari 2016 is ontbonden. De vrouw woont met hun minderjarige zoon in de voormalige echtelijke woning, terwijl de man in een huurwoning verblijft. De vrouw heeft de man verzocht om mee te werken aan de verkoop van de woningen die tot de gemeenschap behoren, maar de man heeft hier niet op gereageerd, wat heeft geleid tot het kort geding. De voorzieningenrechter heeft de vrouw gemachtigd om de woningen te verkopen en de man te verplichten om mee te werken aan de verkoop. De man heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van het kort geding vonnis en om uitstel van de verdeling van de woningen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij de verkoop van de woningen en dat de man onvoldoende gronden heeft aangevoerd om het kort geding vonnis te vernietigen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de man veroordeeld tot betaling van de proceskosten.