ECLI:NL:GHAMS:2025:1195

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
5 mei 2025
Zaaknummer
23-001110-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging zware mishandeling met een knuppel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 12 april 2022 was gewezen. De verdachte, geboren in 1969, was aangeklaagd voor poging tot zware mishandeling. De zaak kwam ter terechtzitting in hoger beroep op 23 januari 2024 en 10 april 2025. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Het hof bevestigde het vonnis, maar vernietigde de strafoplegging en voegde een bewijsoverweging toe. De verdediging had betoogd dat de getuigenverklaring van een getuige niet betrouwbaar was en dat er een alternatief scenario voor het letsel van het slachtoffer niet kon worden uitgesloten. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de getuigenverklaring betrouwbaar was. Het hof legde uiteindelijk een taakstraf van 160 uren op en een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 56 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Tevens werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen, die bestond uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001110-22
datum uitspraak: 24 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 12 april 2022 in de strafzaak onder parketnummer
15-172192-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2024 en 10 april 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman, de nabestaanden en de gemachtigde van de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit dus bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof een bewijsoverweging toevoegt, de bewijsmiddelen aanvult en de overweging ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij vervangt, zoals hierna vermeld.

Bewijsoverweging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de getuigenverklaring van [getuige] niet betrouwbaar is, omdat zij door de vitrage die voor haar slaapkamerraam hing, niet heeft kunnen zien wat er tussen de verdachte en de aangever is gebeurd. Ook heeft de verdediging gesteld dat een alternatief scenario voor het ontstaan van het letsel bij de aangever, niet kan worden uitgesloten. Het bewijs kan volgens de verdediging immers ook passen bij een scenario dat de aangever is gevallen, waarbij hij met zijn hoofd op een stomp, cilindrisch voorwerp terecht is gekomen.
Het hof overweegt als volgt.
Getuige [getuige] heeft al kort na het incident tegenover de politie verklaard dat zij geschreeuw hoorde en via de vitrage door haar slaapkamerraam zag dat de buurman van nummer 4 (het hof begrijpt: de verdachte) een stok van ongeveer een meter en (donker) grijs van kleur opgeheven had alsof hij daar mee zou slaan. In het verhoor bij de politie op 23 oktober 2020 heeft zij op de vraag of zij alles goed kon zien hoewel de vitrage voor haar raam zat geantwoord: “De vitrage zat er wel voor, maar ik kon het wel goed genoeg zien”. Op 24 april 2024 is [getuige] (nogmaals) gehoord door de raadsheer-commissaris. De getuige heeft bij de raadsheer-commissaris op hoofdlijnen hetzelfde verklaard als bij de politie. Over de vitrage voor haar raam heeft de getuige in het bijzonder het volgende verklaard: “Ik had doorzichtige vitrage voor de ramen hangen. Het was een soort gaasachtige stof. Je kon er doorheen kijken”.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van deze getuigenverklaring. Het verweer dienaangaande wordt daarom verworpen.
Het door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario is niet onderbouwd en naar het oordeel van het hof ook niet aannemelijk geworden. Daarbij heeft het hof mede gelet op het specifieke letsel van de aangever, zoals blijkt uit de letselverklaring. Het verweer wordt verworpen.

Aanvullend bewijsmiddel

Een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 26 oktober 2020, met proces-verbaalnummer PL1100-2020135362-36, in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar.
Op vrijdag 23 oktober 2020 omstreeks 15.00 uur heb ik, verbalisant, de getuige [getuige] gehoord als getuige.
Abusievelijk staat boven het verhoor een verkeerde datum. Boven het verhoor staat vrijdag
9 oktober 2020. Dit moet echter zijn vrijdag 23 oktober 2020.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, met aftrek van voorarrest, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, met aftrek van voorarrest, en een geheel voorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft het slachtoffer, zijn buurman met wie hij al langere tijd in conflict was, met kracht met een knuppel tegen de rechterzijde van het hoofd geslagen. Hierdoor heeft het slachtoffer letsel opgelopen aan zijn jukbeen en oor, bestaande uit een breuk, zwellingen en meerdere huidbeschadigingen. Hiermee heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Gelet op de hiervoor omschreven ernst van het feit en de door de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten, is het hof van oordeel dat in beginsel geen andere strafmodaliteit dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is.
Het hof acht echter, gelet op de positieve persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep en uit het door de reclassering opgestelde rapport blijken een andere straf passend en geboden, te weten een taakstraf voor de duur van 180 uren en een gevangenisstraf voor de duur van zestig dagen, waarvan 56 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van één jaar.
Redelijke termijn
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 25 april 2022, de dag dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. De zaak is in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op
24 april 2025. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar. Vanwege deze overschrijding zal het hof – naast de genoemde deels voorwaardelijke gevangenisstraf – in plaats van de hierboven overwogen taakstraf van 180 uren een taakstraf van 160 uren opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.594,43, bestaande uit € 594,43 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij is in hoger beroep opnieuw aan de orde. De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade ten bedrage van
€ 594,43 heeft geleden, zodat dit deel van de vordering zal worden toegewezen. Dit deel van de vordering is door de verdediging niet betwist en komt het hof niet ongegrond of onrechtmatig voor. Het hof zal het toe te wijzen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente op de hierna te noemen wijze.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel van dat letsel. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarbij heeft de nabestaande van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de benadeelde partij tot zijn overlijden aangezichtspijn heeft gehad. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid vast op € 3.000,00 en wijst dit deel van de vordering eveneens toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum op 30 juni 2020.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
56 (zesenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
[…]