ECLI:NL:GHAMS:2025:115

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.342.144/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herplaatsingsverplichting van de werkgever en de toekenning van een billijke vergoeding in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herplaatsingsverplichting van de werkgever, [geïntimeerde], ten aanzien van de werknemer, [appellant]. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de werkgever zich voldoende had ingespannen om de werknemer te herplaatsen, wat door het hof werd bevestigd. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW, en dat er geen aanleiding was om een billijke vergoeding toe te kennen aan de werknemer. Het hof concludeerde dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar had gehandeld en dat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid mogelijk was. De werknemer had in eerste aanleg verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht en om een billijke vergoeding, maar het hof wees deze verzoeken af. De uitspraak benadrukt de inspanningsverplichting van de werkgever bij herplaatsing en de voorwaarden waaronder een billijke vergoeding kan worden toegekend. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de werknemer opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF [plaats 4]

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.342.144/01
zaaknummer rechtbank [plaats 4] : 10815270 EA VERZ 23-1226
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2025
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Booij te [woonplaats 2] ,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.L. Meijer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] zich voldoende heeft ingespannen om [appellant] te herplaatsen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het hof ziet geen aanleiding om een billijke vergoeding aan [appellant] toe te kennen, omdat geen sprake is van een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW. Ten overvloede oordeelt het hof dat er geen sprake van is dat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet mogelijk is vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] .

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift, met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 5 juni 2024, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank [plaats 4] (hierna: de kantonrechter) op 5 maart 2024 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 24 oktober 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, met producties, van [geïntimeerde] ingekomen.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 6 december 2024 laten toelichten, [appellant] door mr. Booij voornoemd en [geïntimeerde] door mrs. J.L. Meijer en R.C. Akkermans, beiden advocaat te [plaats 4] , allen aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Uitspraak is bepaald op heden.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog (i) de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht per 1 oktober 2023 zal herstellen met doorbetaling van het salaris van € 9.166,67 bruto per maand of tegen een latere datum waarbij het hof een voorziening zal treffen voor de periode vanaf de datum van ontbinding door de kantonrechter tot de datum van herstel van de arbeidsovereenkomst, dan wel [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding aan [appellant] te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander -naar het hof begrijpt- op grond van artikel 7:683 lid 3 BW; alsmede (ii) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 sub c BW wegens ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten. [appellant] heeft verder verzocht om de bestreden beschikking voor het overige te bevestigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft primair geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking en ongegrondverklaring van het beroep van [appellant] . Indien de arbeidsovereenkomst wordt hersteld, heeft [geïntimeerde] subsidiair verzocht om de arbeidsovereenkomst te (laten) herstellen per een datum gelegen in de toekomst, [appellant] te veroordelen tot het terugbetalen van de contractuele vertrekvergoeding van € 126.051,51 bruto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2023 alsmede om een voorziening te treffen omtrent de rechtgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Indien de arbeidsovereenkomst niet wordt hersteld, verzoekt [geïntimeerde] het hof het verzoek van [appellant] tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 sub c BW af te wijzen. Zowel primair als subsidiair heeft [geïntimeerde] het hof verzocht het meer of anders verzochte af te wijzen en [appellant] te veroordelen in – naar het hof begrijpt – de kosten van de procedure in hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in rov. 1.1. tot en met 1.15. van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met de
grieven 1 en 2heeft [appellant] betoogd dat deze feiten onjuist dan wel onvolledig zijn. Voor zover van belang zal het hof met deze grieven hierna rekening houden. De feiten behelzen, waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] houdt zich bezig met telecommunicatie en is in diverse landen actief. Het hoofdkantoor is in [plaats 4] gevestigd.
3.2.
Sinds 1 juni 2012 is [appellant] , geboren op 19 augustus 1984, in dienst van (de rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] .
3.3.
[appellant] heeft diverse functies binnen de onderneming van (de rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] vervuld. [appellant] was laatstelijk, sinds 1 oktober 2017, werkzaam in de functie van [naam 1] , tegen een maandelijks brutoloon van € 9.166,67 exclusief 8% vakantietoeslag op basis van een werkweek van 40 uren.
3.4.
In 2017 is de functie van [appellant] wegens een reorganisatie komen te vervallen. Op 5 december 2017 heeft [appellant] zich na het boventalligheidsgesprek ziek gemeld.
3.5.
[appellant] is, met een korte onderbreking, van 5 december 2017 tot oktober 2020 arbeidsongeschikt geweest, waarna zij vanaf 8 oktober 2020 vrijgesteld is van het doen van werkzaamheden.
3.6.
Op 5 november 2019 heeft [geïntimeerde] toestemming aan het UWV gevraagd om de arbeidsovereenkomst van [appellant] op te mogen zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het UWV deze door [geïntimeerde] verzochte toestemming geweigerd omdat het opzegverbod tijdens ziekte gold ten tijde van de ontslagaanvraag.
3.7.
Bij beschikking van 3 december 2020 heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerde] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] op bedrijfseconomische gronden, onder toekenning van de vergoeding uit hoofde van de afvloeiingsregeling (inclusief transitievergoeding) zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst, afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de functie van [appellant] is komen te vervallen en dat [appellant] binnen [geïntimeerde] niet herplaatst kan worden.
3.8.
Bij beschikking van 17 mei 2022 heeft het gerechtshof [plaats 4] deze beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij is overwogen dat de functie van [appellant] was vervallen, maar [geïntimeerde] niet aan haar herplaatsingsplicht had voldaan.
3.9.
In een e-mail van 2 december 2022 heeft [geïntimeerde] [appellant] de functie van [naam 2] aangeboden die zij tijdelijk zou kunnen vervullen gedurende de ziekteperiode van de betreffende zieke werknemer. In reactie daarop heeft [appellant] in een e-mail van 3 december 2022 aan [geïntimeerde] bericht: “
I will be excited to rejoin [geïntimeerde] in new role in Roaming company and open to have a call with [naam 8] at any time convienient for her”. Vervolgens geeft zij in deze e-mail aan dat zij in december 2022 en januari 2023 haar verlofdagen wil opnemen vanwege de verslechterde gezondheid van haar dochter.
In een e-mail van 31 januari 2023 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] bericht:
“(…) Thank you for the list of current vacancies. (…) As agreed before, lets discuss relevant vacancies in March. At the moment I took all days off for 2023 till 28th of April. (…)”
3.10.
Op 21 april 2023 heeft [geïntimeerde] het UWV opnieuw verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te mogen opzeggen wegens bedrijfseconomische redenen.
3.11.
Op 26 april 2023 hebben partijen met elkaar gesproken. [geïntimeerde] heeft daarin onder meer laten weten dat er op dat moment geen passende vacatures waren, wat volgens haar ook verband hield met een nieuwe reorganisatie van het bedrijf.
3.12.
Op 3 mei 2023 was er opnieuw een gesprek, waarin de door opzegging ontstane vacature van [naam 3] is besproken. Hiervoor was onder meer vereist “5-8 years of previous experience Big 4” (accountantskantoren). Volgens [geïntimeerde] voldeed [appellant] niet aan de vereisten. [appellant] heeft op 31 mei 2023 toch gesolliciteerd op deze functie, maar is niet aangenomen.
3.13.
Op 19 mei 2023 heeft [appellant] [geïntimeerde] laten weten dat zij bereid is om tijdelijk in het buitenland te werken, mits op basis van haar Nederlandse arbeidsovereenkomst en Nederlandse arbeidsvoorwaarden. [geïntimeerde] heeft laten weten dat dit niet mogelijk was, omdat lokale arbeidsvoorwaarden gelden.
3.14.
Op 23 dan wel 24 mei 2023 hebben partijen opnieuw met elkaar gesproken over mogelijke passende functies voor [appellant] bij [geïntimeerde] . Naar aanleiding van dit gesprek heeft [appellant] [geïntimeerde] in een e-mail van 26 mei 2023 nog bericht:
“(…) Thank you for the conversation on Wednesday, as discussed, I would like to indicated my interest in the local positions, however, with the condition to continue working based on the same contract as I have now and with the similar compensation level, taking into account what is necessary additional abroad in the proposed locations (security, housing, international healthcare, international daycare, regular flights to home country, etc). (…)”
3.15.
Bij besluit van 17 augustus 2023 heeft het UWV de door [geïntimeerde] gevraagde toestemming om de arbeidsovereenkomst te mogen opzeggen verleend. Vervolgens heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzegtermijn opgezegd per 1 oktober 2023. Daarbij heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een contractuele vertrekvergoeding van € 125.051,51 bruto betaald.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, (i) [geïntimeerde] te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van de bestreden beschikking de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te herstellen primair vanaf 1 oktober 2023 subsidiair vanaf een door de kantonrechter te bepalen datum, en [appellant] weer te werk te stellen in de functie van [naam 4] , dan wel in de functie [naam 5] , op verbeurte van een dwangsom; (ii) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van haar loon en emolumenten vanaf 1 oktober 2023 tot de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente; (iii) indien de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tegen een latere datum dan 1 oktober 2023 herstelt, een voorziening ex artikel 7:682 lid 6 BW te treffen, te weten een vergoeding overeenkomend met haar loon met emolumenten per maand; (iv) [geïntimeerde] te veroordelen tot verstrekking aan [appellant] van schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificaties van de betalingen, op straffe van een dwangsom. Indien herstel van de arbeidsovereenkomst niet aangewezen wordt geacht, heeft [appellant] meer subsidiair verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 250.000,- bruto. Tot slot is de kantonrechter zowel primair als (meer) subsidiair verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] zich voldoende heeft ingespannen om [appellant] te herplaatsen. Van de twee beschikbare functies, [naam 5] en [naam 6] , heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat deze passend waren voor [appellant] , gelet op haar opleiding en achtergrond. Ook waren deze functies niet passend te maken binnen een redelijke termijn van enkele maanden. Een derde functie [naam 7] is vervallen tijdens de in mei 2023 ingezette reorganisatie. Aangezien [appellant] tot op heden vasthoudt aan haar eis dat zij naar Europese maatstaven moet worden beloond bij plaatsing in een functie waar een lokale (lagere) beloning van toepassing is, komen functies in landen met een lagere beloning niet in aanmerking, zodat deze geen bespreking behoeven. De verzoeken van [appellant] worden afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met haar grieven op.
5.2.
Met
grief 3betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] zich voldoende heeft ingespannen om [appellant] te herplaatsen. Ten eerste heeft de kantonrechter een onjuiste maatstaf gehanteerd. De herplaatsingsplicht rust op de werkgever, waardoor het aan de werkgever is om aan te tonen dat hij zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer te herplaatsen. De actieve rol van de werkgever houdt in dat hij een mogelijk passende vacature aan de werknemer voorlegt. Dan kan vervolgens een actieve houding van de werknemer worden verwacht in die zin dat hij solliciteert op deze functie. Het is dan weer aan [geïntimeerde] om aan te tonen waarom herplaatsing niet mogelijk is. Als vacatures echter niet worden gedeeld (zoals de vacature(s) in [plaats 1] ), kan [appellant] niet worden verweten dat zij niet solliciteert. Ten tweede heeft de kantonrechter ten onrechte niet in de beoordeling meegenomen dat er geen herplaatsingspogingen zijn gedaan bij ondernemingen buiten het concern in Nederland. Het herplaatsingsvereiste strekt zich uit over het gehele internationale concern indien de werkgever deel uitmaakt van een groep en niet aantoonbaar is komen vast te staan dat een werknemer niet bereid is in het buitenland aan de slag te gaan. In de herplaatsingsgesprekken met [appellant] is door [geïntimeerde] echter geheel geen aandacht geschonken aan herplaatsingsmogelijkheden buiten Nederland. Dat zij een gelijke beloning als in Nederland wilde was geen belemmering gezien de vestigingen van [geïntimeerde] in [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] . [geïntimeerde] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij serieus heeft onderzocht of er passende functies buiten het concern in [plaats 4] waren. Nadat [appellant] interesse in buitenlandse functies toonde, heeft [geïntimeerde] alleen functies aangeboden die door het grote salarisverschil niet passend waren.
5.3.
Op grond van artikel 7:669 lid 1 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. De verplichting tot herplaatsing beoogt niet een resultaatsverplichting van de werkgever tot herplaatsing in het leven te roepen. Het gaat om een inspanningsverplichting, om hetgeen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd (ECLI:NL:HR:2019:64). Beoordeeld moet dus worden of [geïntimeerde] zich voldoende heeft ingespannen om [appellant] binnen het concern te herplaatsen.
5.4.
Niet is in geschil dat [geïntimeerde] op 2 december 2022 de tijdelijke functie van [naam 2] aan [appellant] heeft aangeboden ter vervanging van een zieke werknemer. Uit haar e-mails van 3 december 2022 en 31 januari 2023 kan worden afgeleid dat [appellant] op dat moment niet is ingegaan op dat aanbod omdat zij na haar bevallings- en vakantieverlof aansluitend zorg-/ouderschapsverlof op wilde nemen vanwege de gezondheid van haar kind. Partijen hebben vervolgens besloten om verdere herplaatsingsgesprekken aan te houden tot vlak voor de terugkeer van [appellant] eind april 2023. Vast staat dat op 26 april 2023 een herplaatsingsgesprek met [appellant] heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft tijdens dat gesprek toegelicht dat er op dat moment geen passende vacatures beschikbaar waren. Niet is in geschil dat [appellant] tijdens dat gesprek heeft aangegeven dat zij vanwege haar privé-situatie niet bereid is om in het buitenland te werken. Vervolgens heeft op 3 mei 2023 weer een herplaatsingsgesprek met [appellant] plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft [geïntimeerde] toegelicht dat de functie van [naam 5] vrij kwam, maar dat deze functie voor haar niet passend (te maken) was. Uit de functieomschrijving blijkt dat voor deze functie onder meer is vereist 5-8 jaar werkervaring bij een Big 4 accountantskantoor, ervaring met corporate governance en/of risicomanagementactiviteiten, kennis van sectoreconomie, COSO, Sarbanes-Oxley en SEC/PCAOB-regelgeving en kennis van de interne controle en inzicht in welke kwesties relevant zijn voor SOX-naleving. Ook heeft [geïntimeerde] toegelicht dat de vrijgekomen functie van Director HQ Administration and Finance voor [appellant] niet passend (te maken is). Uit de functieomschrijving blijkt dat voor deze functie onder meer is vereist 4-7 jaar ervaring bij een Big 4 auditkantoor, een sterke financiële achtergrond met diepgaand inzicht in commercieel en strategisch kader in telecom en een CPA/ACCA/RA-titel. [geïntimeerde] heeft uitgebreid toegelicht dat [appellant] de vereiste opleiding en ervaring mist voor deze functies, terwijl [appellant] op haar beurt niet (voldoende) gemotiveerd heeft betwist dat deze functies voor haar wel passend (te maken) zijn. Vast staat ook dat [appellant] [geïntimeerde] daarna op 19 mei 2023 heeft laten weten dat zij toch bereid is om tijdelijk in het buitenland te werken, mits dat gebeurt op basis van haar Nederlandse arbeidsovereenkomst en arbeidsvoorwaarden. Naar aanleiding daarvan heeft [geïntimeerde] [appellant] uitgenodigd voor een gesprek op 23 mei 2024. [geïntimeerde] heeft tijdens dit gesprek toegelicht dat deze voorwaarde niet vervuld kan worden, omdat het om lokale functies gaat die een indiensttreding bij de buitenlandse entiteiten vereist en het werk in het betreffende land moet worden verricht op lokale voorwaarden. [geïntimeerde] heeft [appellant] op haar verzoek wel een overzicht verstrekt met beschikbare vacatures bij de lokale buitenlandse entiteiten met het daar bijbehorende lokale arbeidsvoorwaardenpakket. [appellant] heeft evenwel niet gesolliciteerd op deze functies, omdat zij deze functies vanwege het grote salarisverschil niet passend voor haar acht. Een herplaatsing van Shimankaya bij één van deze buitenlandse entiteiten is reeds hierom niet aan de orde. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderzocht of er passende functies voor haar waren in de vestigingen in [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] wordt verworpen. [geïntimeerde] heeft in dit verband toegelicht dat de kantoren in [plaats 2] , [plaats 3] en thans ook in [plaats 4] als gevolg van reorganisaties inmiddels zijn gesloten (hetgeen niet is weersproken door [appellant] ), zodat de door [appellant] voorgestelde herplaatsing op deze locaties is uitgesloten. Ten aanzien van de locatie in [plaats 1] heeft [geïntimeerde] toegelicht dat eind 2022 wel twee functies in [plaats 1] beschikbaar waren (de functie van Senior Legal Counsel - Corporate Governance Capital Markets en de functie van HR Manager), maar dat deze functies niet passend (te maken) waren voor [appellant] en dat deze functies om die reden ook niet zijn voorgelegd aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft toegelicht dat deze functies wel zijn gepubliceerd, zodat het [appellant] vrij stond om desondanks te solliciteren. Dat heeft zij evenwel niet gedaan. Evenmin heeft zij betwist dat deze functies niet passend (te maken) zijn voor haar. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat [geïntimeerde] niet voldoende inspanningen heeft verricht om [appellant] in een passende functie binnen het concern te herplaatsen. Grief 3 faalt derhalve.
5.5.
Met
grief 4betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 BW. [appellant] meent dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft herhaaldelijk gepoogd van haar af te komen. [geïntimeerde] heeft haar herplaatsingsverplichting terzijde geschoven en haar re-integratieverplichtingen gedurende ziekte geschonden. Door het handelen van [geïntimeerde] in zowel het herplaatsings- als re-integratietraject is er in de carrière van [appellant] een enorm gat ontstaan qua ervaring, hetgeen haar belemmert bij het vinden van een nieuwe baan. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] derhalve ernstig verwijtbaar gehandeld en maakt zij aanspraak op een billijke vergoeding.
5.6.
Op grond van artikel 7:682 lid 1 sub b BW kan de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV bij een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW (vanwege het verval van arbeidsplaatsen) verzoeken om toekenning van een billijke vergoeding indien herstel van de arbeidsovereenkomst vanwege het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever in redelijkheid niet mogelijk is. Het verzoek van [appellant] stuit al af op de eerste voorwaarde, nu geen sprake is van een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW. Ten overvloede oordeelt het hof dat er geen sprake van is dat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet mogelijk is vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] . Het UWV heeft bij besluit van 16 oktober 2019 aan [geïntimeerde] een loonsanctie opgelegd tot 1 december 2019 omdat [geïntimeerde] niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen jegens [appellant] . Na dit besluit van het UWV is [appellant] in oktober 2019 gestart met re-integratiewerkzaamheden binnen [geïntimeerde] , maar in november 2019 heeft zij zich weer ziek gemeld. Na haar herstelmelding in april 2020 heeft [geïntimeerde] getracht om [appellant] binnen [geïntimeerde] te herplaatsen. Bij beschikking van 17 mei 2022 heeft dit hof evenwel geoordeeld dat [geïntimeerde] daarmee niet aan haar herplaatsingsverplichting heeft voldaan. Nadien heeft [geïntimeerde] echter wel voldoende inspanningen verricht om [appellant] binnen haar concern te herplaatsen (zie rov. 5.4). Bovendien is [geïntimeerde] vanaf de eerste ziekmelding van [appellant] in december 2017 tot aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2023 haar loon blijven doorbetalen, terwijl zij het grootste gedeelte van deze periode geen werkzaamheden heeft verricht. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet mogelijk is vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] . Grief 4 faalt. Evenmin ziet het hof aanleiding voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW, voor zover [appellant] dit (eveneens) heeft bedoeld te verzoeken.
Slotsom en kosten
5.7.
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.8.
De slotsom is dat alle grieven falen en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen op € 798,- aan verschotten en € 2.428,- voor salaris;
verklaart deze beschikking ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. van der Burg, E. de Greeve en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025.