ECLI:NL:GHAMS:2025:1004

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.336.430/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betaling na vernietiging consumentenkredietovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een consumentenkredietovereenkomst die in eerste aanleg door de kantonrechter was vernietigd wegens schending van de informatieplicht door de kredietgever. De kredietverstrekker, aangeduid als [appellant], had een kredietovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] op 21 november 2021, waarbij een bedrag van € 6.000,00 werd geleend. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] niet had voldaan aan de informatieplicht zoals voorgeschreven in artikel 7:60 BW, wat leidde tot de vernietiging van de overeenkomst. In hoger beroep vorderde [appellant] terugbetaling van het geleende bedrag op basis van onverschuldigde betaling. Het hof oordeelde dat de vernietiging van de overeenkomst betekende dat [geïntimeerde] geen recht had op het geleende bedrag en dat dit bedrag onverschuldigd was betaald. Het hof wees de vordering van [appellant] toe en veroordeelde [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 2.903,33, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werden de proceskosten in eerste aanleg aan [geïntimeerde] opgelegd, terwijl de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.336.430/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10353128 CV EXPL 23-2731
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 april 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd te [plaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.P. Zieltjens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.W. IJland te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak heeft de kantonrechter de tussen partijen geldende consumentenkredietovereenkomst vernietigd, omdat [appellant] als kredietgever niet heeft voldaan aan haar informatieplicht op grond van artikel 7:60 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), en dit ook kwalificeert als een oneerlijke handelspraktijk. In hoger beroep vordert [appellant] terugbetaling van het restant van de aan [geïntimeerde] geleende hoofdsom op grond van onverschuldigde betaling. Het hof wijst deze vordering toe.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 28 november 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 29 augustus 2023 van de kantonrechter in de rechtbank [plaats] (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof hiervan uitgaat. De feiten komen, voor zover in hoger beroep nog relevant, neer op het volgende.
3.1.
[appellant] biedt online consumentenkredieten aan. Op naam van [geïntimeerde] is op 21 november 2021 een kredietovereenkomst (hierna: de kredietovereenkomst) met [appellant] gesloten. Daarin staat dat [geïntimeerde] een bedrag van € 6.000,00 leent tegen een rente van 6,2% per jaar, welke lening in 36 termijnen van € 182,61 zal worden afgelost. Inclusief kosten bedroeg het totaal aan [appellant] te betalen bedrag € 6.573,96.
3.2.
[appellant] heeft op 24 november 2021 een bedrag van € 6.000,00 aan [geïntimeerde] overgemaakt.
3.3.
Bij brief van 19 mei 2022 heeft de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] laten weten dat er een achterstand van twee termijnen is ontstaan, ter hoogte van € 370,24, en dat dit bedrag uiterlijk 26 mei 2022 diende te zijn voldaan. De gemachtigde van [appellant] heeft vervolgens deze aanmaning nog enkele keren herhaald, telkens met vermelding van data waarop [geïntimeerde] uiterlijk had moeten betalen.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
€ 5.193,20 aan hoofdsom, te vermeerderen met de contractuele rente van € 131,44 vanaf de datum van verzuim tot aan de datum van dagvaarding;
de contractuele rente over de hoofdsom van 6,2% per jaar, berekend vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
de proceskosten.
Bij akte vermindering van eis heeft [appellant] haar vordering verminderd met € 2.000,00 in verband met een betaling door [geïntimeerde] .
4.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft voldaan aan haar verplichting uit hoofde van artikel 7:60 lid 1 BW om aan [geïntimeerde] de in de artikelen 5 en 6 van de Richtlijn 2008/48/EG (Richtlijn consumentenkrediet) voorgeschreven precontractuele informatie te verstrekken,
geruime tijdvoordat [geïntimeerde] aan de kredietovereenkomst werd gebonden. Dit leidt er ingevolge artikel 7:60 lid 3 BW toe dat [appellant] een oneerlijke handelspraktijk heeft verricht. Om die reden heeft de kantonrechter de kredietovereenkomst vernietigd. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, omdat zij naast de kredietovereenkomst geen andere grondslag heeft aangevoerd voor haar vorderingen.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.903,33, met rente, en de proceskosten in beide instanties, met nakosten en rente. [appellant] legt daaraan ten grondslag dat [geïntimeerde] de hoofdsom, zijnde het door [geïntimeerde] geleende bedrag van € 6.000,00, minus het bedrag dat inmiddels door hem is terugbetaald, op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) dan wel ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) moet terugbetalen.
5.2.
Dit is een nieuwe grondslag die [appellant] voor het eerst aanvoert in hoger beroep. Het hof verwerpt het verzoek van [geïntimeerde] om deze grondslagwijziging buiten beschouwing te laten. De herstelfunctie van het hoger beroep brengt met zich dat het hoger beroep erop gericht kan en mag zijn een eventuele misslag uit de eerste aanleg te herstellen. Het stond [appellant] vrij om (pas) in hoger beroep haar vordering te baseren op artikelen 6:203 en 6:212 BW. Ook stond het haar op grond van artikelen 353 en 130 Rv vrij om in hoger beroep haar eis te wijzigen. Van strijd met de goede procesorde is niet gebleken, en ook de door [geïntimeerde] aangevoerde jurisprudentie kan niet tot een ander oordeel leiden. [geïntimeerde] is in hoger beroep voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn visie op de nieuwe grondslag te geven. Het argument dat [geïntimeerde] een feitelijke instantie ‘mist’ leidt daarom niet tot een ander oordeel, ook omdat in hoger beroep geen sprake is van wezenlijk andere feiten en omstandigheden dan in de procedure in eerste aanleg.
5.3.
Naar het oordeel van het hof moet [geïntimeerde] het restant van het door [appellant] betaalde bedrag van € 6.000,00 terugbetalen. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.4.
[geïntimeerde] voert allereerst aan dat hij nooit een kredietovereenkomst heeft gesloten met [appellant] en verzoekt om de gronden van het bestreden vonnis te verbeteren, zodat daarin wordt opgenomen dat de kredietovereenkomst nooit tot stand is gekomen. Het hof verwerpt dit verzoek. Gegeven de vernietiging van de overeenkomst door de kantonrechter en het feit dat [appellant] daar geen grief tegen heeft gericht, staat die vernietiging tussen partijen vast. [geïntimeerde] heeft daarom geen (voldoende) belang bij zijn verzoek.
5.5.
Gegeven de vernietiging van de kredietovereenkomst wordt deze geacht nooit te hebben bestaan. Dat brengt met zich dat [geïntimeerde] geen recht had op het bedrag van € 6.000,00 dat [appellant] aan hem heeft betaald, althans dat er geen juridische grond voor die betaling bestond en dat dit bedrag onverschuldigd is betaald. [geïntimeerde] moet dit bedrag daarom terugbetalen. Tegelijkertijd betekent dit dat [appellant] geen aanspraak heeft kunnen maken op kosten en rente.
5.6.
Het bedrag dat [geïntimeerde] nu nog aan [appellant] moet terugbetalen, moet dus worden berekend door de betalingen die [geïntimeerde] inmiddels al aan [appellant] heeft verricht van het bedrag van € 6.000,00 af te trekken. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] gedurende de procedure € 2.000,00 heeft betaald. [appellant] heeft als productie 9 bij de inleidende dagvaarding een overzicht overgelegd, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] sinds 24 november 2021 een aantal betalingen aan [appellant] heeft gedaan en ook dat op verschillende momenten een door [geïntimeerde] betaald bedrag weer is teruggeboekt. De oorspronkelijk berekende rente is in geval van terugboeking echter steeds bij de verschuldigde hoofdsom opgeteld. Om het gedeelte van de hoofdsom waar [appellant] nog recht op heeft te berekenen, zal het hof dus de berekende rentebedragen van het in het overzicht genoemde (openstaande) bedrag van € 5.193,20 aftrekken. Dat leidt ertoe dat [geïntimeerde] nog (€ 5.193,20 - € 2.000,00 - € 289,87 =) € 2.903,33 moet terugbetalen. Dit is ook het bedrag dat [appellant] vordert. Haar vordering zal dus worden toegewezen.
Slotsom, bewijsaanbod en kosten
5.7.
De grief treft doel. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] zal worden gepasseerd omdat daarin geen voldoende concrete feiten te bewijzen zijn aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, behalve voor zover [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is verklaard voor zover hij in eerste aanleg een reconventionele vordering heeft bedoeld in te stellen.
5.8.
Bij deze uitkomst zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Door het onverschuldigd betaalde bedrag niet terug te betalen, heeft [geïntimeerde] [appellant] genoodzaakt een procedure te starten. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd omdat de reden voor het gegrond achten van het hoger beroep niet door [geïntimeerde] is uitgelokt of aan hem kan worden toegerekend.
Het hof stelt de proceskosten in eerste aanleg als volgt vast:
- explootkosten € 107,99
- griffierecht € 514,00
- salaris advocaat € 825,00punt à € 330,00)
- totaal € 1.446,99.
5.9.
Het hof komt niet toe aan de beoordeling van het beroep van [geïntimeerde] op verrekening van de hoofdsom met de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, omdat die proceskostenveroordeling niet in stand blijft.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de proces- en nakosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
6.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.903,33, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 november 2023;
6.3.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.446,99, en op € 132,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 62,00 voor nasalaris ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mr. I. de Greef, mr. F.J. van de Poel en mr. M.M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.