In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2025 een beschikking gegeven in hoger beroep, waarin verzoeken tot verbetering en aanvulling van een eerdere beschikking zijn toegewezen. De zaak betreft een vennootschap onder firma, aangeduid als [appellant 1], en een geïntimeerde, aangeduid als [geïntimeerde]. Op 10 december 2024 had het hof al een beschikking gegeven, maar [geïntimeerde] verzocht om verbetering op basis van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en om aanvulling op basis van artikel 32 Rv. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een 'andere kennelijke fout' in de eerdere beschikking, waardoor de veroordeling van [appellant 1] tot betaling van de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen niet correct was weergegeven. Het hof heeft de beschikking verbeterd door expliciet te vermelden dat de veroordeling tot betaling van deze vergoeding van € 6.448,30 overeind blijft.
Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat er een aanvulling nodig was op de eerdere beschikking, omdat er geen beslissing was genomen over de wettelijke verhoging van 50% die in eerste aanleg was toegewezen. Het hof heeft besloten dat er alsnog over de toewijsbaarheid en de hoogte van de wettelijke verhoging moet worden beslist. De wettelijke verhoging is gematigd tot 10% van het toegewezen bruto-salaris, gezien de omstandigheden van de zaak. De beschikking is openbaar uitgesproken door de rechters in het openbaar op 15 april 2025.