ECLI:NL:GHAMS:2024:984

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
23-004275-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van KLM-loodsmedewerker voor het medeplegen van de verlengde invoer van 210 kilogram cocaïne in Nederland

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de veroordeling van een KLM-loodsmedewerker voor het medeplegen van de verlengde invoer van 210 kilogram cocaïne. De verdachte was eerder door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 11 november 2019 was gewezen. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland, alsook van witwassen van contante stortingen die hij had ontvangen. Tijdens de zittingen op 19 maart en 2 april 2024 heeft het hof de argumenten van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De verdediging pleitte voor vrijspraak, terwijl de advocaat-generaal een bewezenverklaring van de tenlastelegging vorderde. Het hof oordeelde dat de verdachte, door samen te werken met een douaneambtenaar, betrokken was bij de invoer van de cocaïne. De verdachte had op 25 en 26 juli 2015 handelingen verricht die wezenlijk waren voor de invoer van de cocaïne. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte. De verdachte werd echter vrijgesproken van de witwasverdenking, omdat het hof niet kon vaststellen dat de contante stortingen uit enig misdrijf afkomstig waren. Uiteindelijk werd de gevangenisstraf verlaagd naar 5 jaar en 4 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004275-19
datum uitspraak: 16 april 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2019 in de strafzaak onder parketnummer
15-871303-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1976,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2024 en 2 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 24 juli 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 210 kilogram cocaïne, in elk geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
1. subsidiair
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 juli 2015 tot en met 27 juli 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (ongeveer) 210 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
1. meer subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 24 juli 2015 tot en met 27 juli 2015 te Schiphol tezamen en in vereniging met N. [medeverdachte] en/of een of meer andere personen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van 210 kilo cocaïne, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstig redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen;
- ( meermalen) met die [medeverdachte] en/of met elkaar contact gelegd en/of onderhouden en/of
- ( meermalen) aan/van die [medeverdachte] en/of een ander of anderen informatie verstrekt en/of ontvangen en/of afspraken gemaakt over de postpakketten, waarin de cocaïne was verstopt, en/of
- ( meermalen) navraag gedaan en/of informatie gevraagd naar/omtrent de postpakketten, waarin die cocaïne was verstopt, en/of
- ( meermalen) getracht en/of opdracht gegeven die postpakketten, waarin die cocaïne was verstopt, buiten de postafdeling (EPS) te brengen en/of
- ( meermalen) de postpakketten, waarin die cocaïne was verstopt, van de postafdeling (EPS) vervoerd naar de vrachtafdeling (Equation) en/of
- die postpakketten, waarin die cocaïne was verstopt, in het magazijn verstopt en/of
- bij navraag door collega’s de vindplaats van die postpakketten, waarin die cocaïne was verstopt, verzwegen;
2.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 augustus 2016, te Schiedam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) voorwerpen heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voorwerpen gebruik heeft gemaakt, door (telkens) (in totaal) 94.870,= Euro, althans (een) (contant[e]) geldbedrag(en) te (laten) storten en/of bij te schrijven en/of te laten bijschrijven op een of meerdere bankrekening(en) van hem, verdachte, en/of op een of meerdere bankrekeningen van [naam 1] en/of een of meerdere andere perso(o)n(en) en/of (vervolgens) (van) (een gedeelte van) die/dat geldbedrag(en) (een) girale betaling(en) te (laten) doen en/of contant op te nemen en/of te laten opnemen, terwijl hij en/of (een van) zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat die voorwerpen (telkens) geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en hij en/of zijn mededader(s) aldus van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
3.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 augustus 2016, te Schiedam en/of te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) voorwerpen heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voorwerpen gebruik heeft gemaakt, door (telkens) (in totaal) (ongeveer) 50.000,= Euro, althans (een) (contant[e]) geldbedrag(en) te (laten) geven aan [naam 2] en/of een of meerdere andere perso(o)n(en) en/of die [naam 2] (vervolgens) (van) (een gedeelte van) die/dat geldbedrag(en) (een) girale en/of contante betaling(en) te (laten) doen aan [naam 3] en/of een of meerdere andere perso(o)n(en), terwijl hij en/of (een van) zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat die voorwerpen (telkens) geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en hij en/of zijn mededader(s) aldus van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Standpunten van partijen

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Wat betreft feit 1 stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verdachte enkel op instructie van een douaneambtenaar een rolcontainer met postzakken heeft verplaatst naar een andere afdeling. Hiervoor was toestemming gegeven door de leidinggevende [naam 4], naar wie de verdachte de douaneambtenaar eerst had doorgestuurd. De verdachte diende opdrachten van een douaneambtenaar uit te voeren. Bewijs van wetenschap van de verdachte van de inhoud van de postzakken en bewijs van opzet van de verdachte op de verlengde invoer van cocaïne ontbreekt. Volgens de verdediging was het toeval dat de rolcontainer op 25 juli 2015 nog aanwezig was, nu de postzending afkomstig was van een zogenaamde priovlucht van 24 juli 2015 die door de vroege dienst afgehandeld had moeten zijn. Verder is niet aannemelijk dat de verdachte de inhoud van een van de postzakken heeft weggemaakt en een lege postzak heeft teruggelegd. Op basis van vier contactmomenten met een douaneambtenaar kan bovendien geen medeplegen worden aangenomen.
Wat betreft feit 2 is betoogd dat door de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand niet hoogst onaannemelijke verklaring omtrent de herkomst van de contante stortingen is gegeven, waarnaar het openbaar ministerie onderzoek had kunnen en moeten verrichten. Nu het openbaar ministerie dat heeft nagelaten, kan niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de stortingen van misdrijf afkomstig zijn en dient vrijspraak te volgen. Dat geldt eveneens voor feit 3, dat in het verlengde van feit 2 ligt. Subsidiair wordt dienaangaande betoogd dat witwassen tot maximaal een bedrag van (om en nabij) € 33.000,00 bewezen kan worden verklaard.

Bewijsoverwegingen feit 1

De vraag die voorligt, is of hetgeen de verdachte onder feit 1 is tenlastegelegd, in enigerlei variant, wettig en overtuigend kan worden bewezen. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend en wel voor het primair tenlastegelegde medeplegen van het invoeren van cocaïne. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Aantreffen cocaïne
Op 27 juli 2015 is in een aantal postzakken, met daarin een zending postpakketten, die met vlucht [vlucht] op vrijdag 24 juli 2015 vanuit Sao Paulo, Brazilië was aangekomen op Schiphol, ongeveer 210 kilogram cocaïne aangetroffen. De postzakken waren op 24 juli 2015 door de avonddienst apart gezet omdat er ten opzichte van het aangegeven gewicht een verschil zou zijn van 168 kilogram. De postzakken bevonden zich op de afdeling EPS (kortweg: post) in KLM Vrachtstation 1.
De aanwezigheid van de verdachte op de afdeling EPS in KLM Vrachtstation 1
KLM Vrachtstation 1 was verdeeld in een afdeling EPS (kortweg: post, zoals hiervoor reeds vermeld) en een afdeling Equation (kortweg: vracht). Beide afdelingen waren destijds gescheiden door een hek met een (niet afgesloten) deur. De afdeling EPS had een eigen scanapparaat.
De verdachte was destijds werkzaam als loodsmedewerker op de afdeling Equation in KLM Vrachtstation 1. Hij was de vaste man op de weegschaal; hij had een vaste plek met vaste werkzaamheden. De verdachte had beroepshalve derhalve niets te zoeken op de afdeling EPS in KLM Vrachtstation 1. Aan de verdachte was op 25 juli 2015 ook geen opdracht gegeven om bij te springen op de afdeling EPS.
Niettemin heeft de verdachte zich op 25 en 26 juli 2015 beziggehouden met, en handelingen verricht ten aanzien van, een postzending op en van de afdeling EPS, te weten de postzakken van vlucht [vlucht] waarin later de cocaïne werd aangetroffen, in het bijzonder:
  • op 25 juli 2015, toen hij om 10.43 uur op de afdeling Equation een AKE vrachtcontainer aan een trekvoertuig heeft gekoppeld, daarmee naar de afdeling EPS is gereden, waar hij de betreffende zending met postzakken heeft overgeladen in de vrachtcontainer en deze van de afdeling EPS naar de afdeling Equation heeft verplaatst en voor een magazijn naast de weegplaats heeft afgekoppeld; twee medewerkers van de afdeling EPS, [getuige 1] en [getuige 2], waren hiervan getuige en gaven aan dit vreemd/raar te vinden, nu een medewerker van de afdeling Equation niets te zoeken heeft op de afdeling EPS;
  • op 26 juli 2015, toen KLM-dutymanager [naam 4] hem om 07.57 uur heeft gevraagd naar de vermiste postzending, hij aanvankelijk heeft ontkend aan deze postzending te hebben gezeten, maar na confrontatie met de bevindingen van en door getuigen [getuige 1] en [getuige 2], de postzending om 08.16 uur uit het magazijn op de afdeling Equation is gaan halen en om 08.24 uur aan [naam 4] op de afdeling EPS heeft overhandigd.
Op 25 en 26 juli 2015 heeft de verdachte bovendien op meerdere momenten contact gehad met een douanebeambte, de medeverdachte [medeverdachte], die zich blijkens de bevindingen in het dossier eveneens heeft beziggehouden met voornoemde postzending door hiernaar te informeren en te verzoeken of hij deze van de postafdeling kon meenemen, in het bijzonder:
  • op 25 juli 2015 toen zij van 09.42 uur tot 09.48 uur vanuit de afdeling Equation samen door de KLM-loods hebben gelopen, waarna [medeverdachte] de rolcontainer met daarop de postzakken waarin later de cocaïne werd aangetroffen heeft bekeken, en aan [naam 4] gevraagd heeft of hij de postzending mocht meenemen, hetgeen hem geweigerd werd. De verdachte en [medeverdachte] hebben toen 25 minuten met elkaar gesproken, waarna [medeverdachte] opnieuw naar de postzending heeft gekeken, en waarna de verdachte en [medeverdachte] wederom vijf minuten met elkaar hebben gesproken. Slechts vijf minuten na het vertrek van [medeverdachte] uit de vrachtloods heeft de verdachte de zending met postzakken van de afdeling EPS naar de afdeling Equation verplaatst;
  • op 26 juli 2015, twee uur nadat de verdachte de vermiste postzending uit het magazijn had gehaald en aan [naam 4] had overhandigd. [medeverdachte] is om 10:31 uur de afdeling Equation opgelopen, waar hij vanaf 10:33 uur tot 10:37 uur met de verdachte heeft staan praten.
De verklaring van de verdachte
De verdachte stelt dat hij enkel op instructie van douaneambtenaar [medeverdachte] een rolcontainer met postzakken heeft verplaatst naar een andere afdeling. Hiervoor was toestemming gegeven door zijn leidinggevende [naam 4], naar wie hij de douaneambtenaar eerst had gestuurd. Bovendien diende hij opdrachten van een douaneambtenaar uit te voeren.
Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig op grond van het volgende. De verdachte heeft een postzending verplaatst van de afdeling EPS, een afdeling waar hij niet werkzaam was en niets te zoeken had, naar zijn eigen afdeling, waar de postzending niet thuishoorde, en hij heeft – desgevraagd door zijn leidinggevende [naam 4] – tegengesproken dat hij de postzakken verplaatst had. Indien de verdachte inderdaad een opdracht had gekregen van de medeverdachte, bestond er geen enkele reden hiervan geen mededeling te doen aan zijn leidinggevende, laat staan tegenover [naam 4] te ontkennen dat hij de zakken (in opdracht van [medeverdachte]) had verplaatst. Bovendien valt niet in te zien waarom juist verdachte en niet een medewerker van de afdeling EPS verzocht zou zijn om de postzending te verplaatsen. Uit deze gang van zaken volgt dat de verdachte heeft getracht zijn wetenschap van, en zijn betrokkenheid bij, de invoer van de verdovende middelen te verhullen.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor weergegeven handelingen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] een duidelijke gerichtheid hadden ten aanzien van de postzakken met cocaïne van vlucht [vlucht], welke handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm redelijkerwijs niet anders kunnen worden opgevat dan als een opzettelijk handelen gericht op de ontvangst, het verdere vervoer en de opslag van de postzending met cocaïne na binnenkomst in Nederland. Naar het oordeel van het hof kan de aanwezigheid van de verdachte op de afdeling EPS en zijn handelen ten aanzien van de betreffende postzending van die afdeling redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat hij op 25 juli 2015, in onderling overleg met douanebeambte en medeverdachte [medeverdachte], de zending cocaïne (aanvankelijk) heeft veilig gesteld door overbrenging naar een andere afdeling. Gelet op de omvang, en de daar tegenover staande waarde van de aangetroffen cocaïne, en het risico dat de zending kon worden onderschept, is onaannemelijk dat twee willekeurige personen worden ingeschakeld bij de (verlengde) invoer van dit waardevolle transport. Het kan niet anders dat dat de verdachte, die in de gelegenheid was de invoer te begeleiden, wetenschap heeft gehad van de inhoud van de zending. Dat de betreffende postzending op 24 juli 2015 al afgehandeld had moeten zijn, weerspreekt niet de betrokkenheid van de verdachte bij de (verlengde) invoer van de cocaïne zoals die volgt uit de bewijsmiddelen.
Uit de hiervoor besproken (frequentie van) contactmomenten tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte], en de handelingen die zij samen en elk voor zich hebben verricht, volgt naar het oordeel van het hof dat tussen hen sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking voor de (verlengde) invoer van de cocaïne. Hun beider bijdrage is daarbij wezenlijk geweest.
Gelet op al het voorgaande acht het hof het onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Vrijspraak feit 2

De verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 augustus 2016 een bedrag van € 94.870,00 aan contante stortingen heeft witgewassen.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Toegepast op de onderhavige casus komt het hof tot de volgende overwegingen.
Vermoeden van witwassen
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
De verdachte was in de ten laste gelegde periode gehuwd met [naam 1], met wie hij destijds samenwoonde op het adres [adres 2] en drie kinderen heeft. Beiden waren destijds werkzaam in loondienst, waarbij de verdachte in de onderzoeksperiode gemiddeld € 2.497,10 per maand verdiende en [naam 1] € 1.037,50 per maand. Dit inkomen ontvingen zij giraal op hun respectieve bankrekeningen. Uit hun gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting is niet gebleken van gegevens die duiden op contante tegoeden. De verdachte heeft in zijn verhoor ten overstaan van het CargoHarc-team van 30 augustus 2016 verklaard dat zijn vaste lasten per maand € 1.700 tot € 1.800 per maand bedroegen.
In de ten laste gelegde periode (32 maanden) is op de bankrekeningen van de verdachte, van [naam 1] en van één van hun kinderen - te weten [naam 5]; [naam 1] stond vermeld als wettelijk vertegenwoordiger - in totaal een bedrag van € 94.870,00 contant gestort, derhalve gemiddeld € 2.964,68 per maand.
[naam 1] heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris op 25 september 2017 verklaard dat het geld van de contante stortingen op haar rekening cash van de verdachte kwam.
Uitgaande van een gezamenlijk gemiddeld
giraalontvangen inkomen van € 3.534,60 per maand, geen gegevens die duiden op contante tegoeden en vaste lasten van € 1.700,00 tot € 1.800,00 per maand, acht het hof de contante stortingen van gemiddeld € 2.964,68 per maand niet verklaarbaar uit legaal bekende inkomsten. Op grond daarvan is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
Verklaring verdachte
De verdachte heeft in zijn verhoor ten overstaan van het CargoHarc-team op 30 augustus 2016 verklaard dat hij geld leent aan anderen, waarbij hij concreet de naam [naam 6] heeft genoemd, die af en toe wat geld zou inlossen. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 2 september 2016 heeft hij over de herkomst van de contante stortingen verklaard dat hij het merendeel van zijn eigen familie heeft geleend, van zijn moeder en broers, het meeste van zijn broer die een horecazaak heeft. Ten aanzien van zijn moeder heeft hij daarbij verklaard dat zij geld heeft geërfd van zijn vader, die vijf of zes jaar eerder is overleden.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte zich met betrekking tot vragen omtrent de witwasverdenking op zijn zwijgrecht beroepen. Door de raadsman van de verdachte is ter onderbouwing van de lening van een van de broers van de verdachte, [naam 7], nog gewezen op door de verdediging overgelegde kwitanties ten bedrage van € 24.000,00 en bankafschriften van de rekening van [naam 7] met opnames ten bedrage van € 6.400,00 in 2016. Ook is gewezen op een verklaring van [naam 7] bij de rechter-commissaris, inhoudende dat hij zakelijk € 14.000,00 en privé € 22.000,00 heeft geleend aan de verdachte. Verder is door de verdediging gewezen op kwitanties en schuldbekentenissen van de zwager van de verdachte, [naam 8], kennelijk ter onderbouwing van een lening van deze zwager aan de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte bij het voorgaande gebleven, in die zin dat door de verdachte is aangegeven dat de contante stortingen afkomstig zijn van terugbetalingen van een aan [naam 6] verstrekte lening, de nalatenschap van zijn vader, geldleningen van zijn moeder, broers en zwager en gokwinsten.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Dat de contante stortingen afkomstig zouden zijn geweest van gokwinsten acht het hof op voorhand hoogst onaannemelijk, nu de verdachte in zijn verhoor bij de rechter-commissaris juist heeft verklaard dat de contante stortingen afkomstig waren van leningen om zijn gokschulden te financieren. Dat deel van de verklaring van de verdachte vergde derhalve geen nader onderzoek van het openbaar ministerie, temeer nu door de verdachte niet is aangegeven waar hij gokte, zodat zijn verklaring ook niet concreet en min of meer verifieerbaar is.
Wat betreft de gestelde leningen van de moeder en de broers van de verdachte is het hof evenwel van oordeel dat, hoewel summier, de verdachte daarmee een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft gegeven dat (een deel van) het bedrag aan contante stortingen niet van misdrijf afkomstig is en dat het openbaar ministerie nader onderzoek naar die verklaring had kunnen verrichten. Niet is gebleken dat de moeder en broers van de verdachte niet (nader) zouden kunnen worden gehoord omtrent de verklaringen van de verdachte of dat er geen onderzoek (bij de belastingdienst) zou kunnen plaatsvinden naar de gestelde erfenis waarmee de moeder van de verdachte – zo begrijpt het hof de verklaring van de verdachte – een lening aan de verdachte zou hebben kunnen financieren of naar de vermogenspositie van de broers van de verdachte.
Het hof betrekt daarbij dat broer [naam 7], zoals hiervoor vermeld, heeft verklaard dat hij € 14.000,00 zakelijk en € 22.000,00 privé heeft geleend aan de verdachte en contant aan hem heeft gegeven. Informatie van de FIU omtrent een negatief eigen vermogen in de onderneming van broer [naam 7] van 15 maart 2013 en een enkel telefoongesprek tussen deze broer en de verdachte van 18 december 2015, waarin de broer zegt dat hij (op dat moment?) ‘geen doekoe’ (het hof begrijpt: geen geld) heeft, maakt die verklaring niet op voorhand hoogst onaannemelijk.
Nu nader onderzoek naar dat deel van de verklaring van de verdachte door het openbaar ministerie achterwege is gebleven en het hof niet kan beoordelen of en zo ja welk aandeel in de contante stortingen daarmee is gemoeid, kan niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat (een deel van) het ten laste gelegde bedrag van in totaal € 94.870,00 aan contante stortingen uit enig misdrijf afkomstig is.
Nu de verklaring van de verdachte (grotendeels) reeds bij de rechter-commissaris in eerste aanleg is afgelegd, het openbaar ministerie tot aan de zitting in hoger beroep geen nader onderzoek naar deze verklaring heeft verricht en de advocaat-generaal ook ter zitting in hoger beroep niet heeft aangeboden alsnog nader onderzoek te willen verrichten, ziet het hof in dit (late) stadium van het onderzoek geen aanleiding ambtshalve te beslissen tot heropening van het onderzoek om alsnog nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van het ten laste gelegde bedrag aan contante stortingen te gelasten.
Dit betekent dat niet is bewezen dat de verdachte (een deel van) het in feit 2 ten laste gelegde bedrag heeft witgewassen, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken.

Vrijspraak feit 3

De verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 augustus 2016 een bedrag van € 50.000,00 heeft witgewassen.
[naam 2], met wie de verdachte in de ten laste gelegde periode een buitenechtelijke relatie had, heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris op 2 september 2016 verklaard dat zij van de verdachte tegen de € 50.000,00 heeft ontvangen. Deze verklaring vindt steun in een OVC-gesprek tussen de verdachte en [naam 2] van 8 augustus 2016, waarin de verdachte zegt dat [naam 2] hem voor bijna € 50.000,00 ‘heeft belazerd’.
Voor wat betreft het juridisch kader en de inkomenspositie van de verdachte wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande hiervoor, onder feit 2, is overwogen en als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Het aan [naam 2] in de ten laste gelegde periode verstrekte bedrag van € 50.000,00 (gemiddeld
€ 1.562,50 per maand) kan niet worden verklaard uit de legaal bekende inkomsten van de verdachte, gelet ook op zijn vaste lasten van € 1.700,00 tot € 1.800,00 per maand, waar de variabele kosten zoals boodschappen en kleding voor het gezin nog bij komen, zodat het vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op een vraag van de advocaat-generaal naar de reden van de onder feit 2 genoemde leningen verklaard dat hij de vrouw met wie hij een buitenechtelijke relatie had, wilde helpen. Het hof begrijpt hieruit dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde bedrag van € 94.850 aan contante stortingen (mede) heeft aangewend voor de betalingen aan [naam 2] en dat het aan haar verstrekte bedrag van (bijna) € 50.000,00 derhalve (mede) afkomstig is van de contante stortingen ten bedrage van € 94.850,00.
Gelet op hetgeen hiervoor, onder feit 2, is overwogen met betrekking tot de herkomst van die contante stortingen, te weten dat niet kan worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag van € 94.850,00 van misdrijf afkomstig is, treft het daaruit afkomstige bedrag van € 50.000,00 nu nader onderzoek is uitgebleven een zelfde lot.
De verdachte dient derhalve ook van feit 3 te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 primair
hij op of omstreeks 24 juli 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 210 kilogram cocaïne.
Hetgeen onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en 4 maanden.
De raadsman heeft bepleit om, ingeval van een veroordeling, een gevangenisstraf van aanzienlijk kortere duur op te leggen dan de gevangenisstraf die door de rechtbank is opgelegd. Daarbij is betoogd dat de zaak lang is blijven liggen en sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, als KLM-loodsmedewerker werkzaam op Schiphol, samen met een douaneambtenaar schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer van 210 kilogram cocaïne. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. Gelet op de zeer grote hoeveelheid cocaïne kan het niet anders zijn dan dat deze cocaïne bestemd was voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding en (groot)handel in harddrugs en als afgeleide het gebruik ervan, vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en leiden veelal, direct en indirect, tot diverse vormen van (andere) criminaliteit. Het hof neemt het de verdachte ook in het bijzonder kwalijk dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie als loodsmedewerker ten behoeve van zijn eigen financiële en criminele gewin en aldus het vertrouwen van de maatschappij in de veiligheid op en rond de luchthaven ernstig heeft beschaamd.
Het hof rekent dit de verdachte aan en acht geen andere straf passend dan een vrijheidsbenemende straf.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 maart 2024.
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden uitgesproken. Deze straffen hebben hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Voor de invoer van een hoeveelheid harddrugs van meer dan 20 kilogram wordt daarin een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van méér dan 60 maanden genoemd. In casu is sprake van een veelvoud daarvan, te weten 210 kilogram cocaïne.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf van 6 jaar passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. De verdachte is op 30 augustus 2016 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft op 11 november 2019 vonnis gewezen, zodat in die fase sprake is van een termijnoverschrijding van ruim veertien maanden. De verdachte heeft op 21 november 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarna het hof op 16 april 2024 arrest wijst, zodat in hoger beroep sprake is van een termijnoverschrijding van twee jaar en bijna vijf maanden. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in plaats van de passend geachte gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 4 maanden opleggen
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Inbeslaggenomen telefoons en 4 zakken
Over de onder de verdachte in beslag genomen vijf Blackberry (PGP) telefoons en 14 zakken heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij hiervan afstand doet, zodat het hof daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
Beslag
Het hof zal de teruggave van het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van € 3.000,00 gelasten, voor zover dat niet al is gebeurd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
€ 3.000,00.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. M. Senden en mr. A.R.O. Mooy, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 april 2024.
Mr. M. Senden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.