ECLI:NL:GHAMS:2024:96

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
200.327.810/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en ingangsdatum in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2023 aangevochten, waarin de moeder was verplicht om € 593,- per maand per kind te betalen. De vader verzocht om een lagere bijdrage van € 322,- voor [minderjarige 1] en € 458,- voor [minderjarige 2]. De moeder, die in incidenteel hoger beroep ging, verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank te handhaven en stelde dat de kinderbijdrage op nihil had moeten worden gesteld op basis van artikel 1:399 BW, omdat de vader zich niet coöperatief opstelde in de omgang met de kinderen.

Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en vastgesteld dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, aangezien de inkomens van beide ouders waren gestegen. Het hof heeft de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie vastgesteld op 8 april 2022, de datum van indiening van het verzoekschrift. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 1.604,- per maand, en de bijdrage van de moeder is berekend op € 733,- per maand voor de periode van 8 april 2022 tot en met 31 december 2022, en € 726,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2023. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de moeder veroordeeld tot betaling van de vastgestelde bedragen, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.327.810/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/716195 / FA RK 22-2233
beschikking van de meervoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak van
[de vader],
wonende op een geheim adres,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.S. Bodha te Amsterdam,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Aerdenhout.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] )
;
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 24 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 23 mei 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 februari 2023.
2.2
De moeder heeft op 3 augustus 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vader heeft op 18 september 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, op 19 juli 2023;
- een brief van 20 oktober 2023 van de zijde van de moeder met bijlagen;
- een bericht van 20 oktober 2023 van de zijde van de vader met bijlagen.
2.5
[minderjarige 1] heeft zijn mening bij brief van 26 oktober 2023 kenbaar gemaakt. De voorzitter heeft tijdens de mondelinge behandeling een korte samenvatting gegeven van de inhoud van deze brief. De aanwezigen hebben gelegenheid gehad daarop te reageren.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna samen: de ouders) hebben een relatie gehad en van 1995 tot en met 2018 samengewoond. Tijdens deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2006 te [plaats B] ;
- [minderjarige 2] , [in] 2009 te [plaats] .
Hierna samen te noemen: de kinderen. De kinderen wonen bij de vader.
3.2
Bij beschikking van 18 december 2019 van de rechtbank is bepaald dat de moeder € 164,- per kind per maand dient te betalen aan de vader als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: de kinderbijdrage), met ingang van 2 mei 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij tussenbeschikking van de rechtbank van 27 oktober 2022 is de vader ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage en is de behandeling van het verzoek pro forma aangehouden tot 23 januari 2023. Bij de bestreden beschikking van 24 februari 2023 is, met wijziging van de beschikking van 18 december 2019, bepaald dat de moeder met ingang van 1 april 2022 aan de vader bij vooruitbetaling een kinderbijdrage van € 593,- dient te betalen waarbij het meer betaalde sinds die datum in mindering kan strekken.
In principaal hoger beroep
4.2
De vader verzoekt de beschikkingen van 27 oktober 2022 en 24 februari 2023 te vernietigen en te bepalen dat de moeder met ingang van 1 januari 2022, dan wel een datum die het hof redelijk acht, een bedrag van € 322,- per maand, dan wel een zodanig bedrag dat het hof redelijk acht, ten behoeve van [minderjarige 1] aan de vader zal betalen en een bedrag van € 458,- dan wel een zodanig bedrag dat het hof redelijk acht, ten behoeve van [minderjarige 2] aan de vader zal betalen. De vader verzoekt voorts de moeder in de kosten van de procedure te veroordelen.
4.3
De moeder verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel het beroep van de vader af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De moeder verzoekt de beschikkingen van 27 oktober 2022 en 24 februari 2023 te vernietigen als gevolg waarvan primair de beschikking van 18 december 2019 niet is gewijzigd en derhalve nog geldt voor zolang de moeder niet een zelfstandig verzoek tot nihilstelling of verlaging heeft gedaan, en subsidiair opnieuw rechtdoende te bepalen dat er in ieder geval op basis van de grieven van de moeder tot een lagere bijdrage met ingang van 1 april 2022 wordt gekomen dan zoals bij de beschikking van 24 februari 2023 is vastgesteld. Voorts verzoekt de moeder te bepalen dat het door haar aan de vader over de periode vanaf 1 april 2022 te veel betaalde door de vader dient te worden terugbetaald, met veroordeling van de vader in de kosten van de procedure, waaronder een proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief.
4.5
De vader verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per hierna te noemen onderdeel bespreken.
Beroep op artikel 1:399 Burgerlijk Wetboek (BW)
5.2
De moeder stelt allereerst dat de kinderbijdrage met ingang van 1 april 2022 op nihil had moeten worden gesteld, omdat zij vanwege de houding van de vader geen kinderbijdrage dient te betalen op grond van analoge toepassing van artikel 1:399 BW. Omdat dit de meest verstrekkende grief is, zal het hof deze als eerste behandelen.
5.3
De moeder is van mening dat de kinderbijdrage op nihil moet worden gesteld en anders in ieder geval niet verhoogd kan worden, omdat de vader volhardt in de ouderverstoting. De vader informeert de moeder niet op normale wijze over het welzijn van de kinderen. De vader stelt zich niet coöperatief op om de moeder weer in het leven van de kinderen toe te laten.
De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder een wettelijke onderhoudsplicht heeft en dat de kinderbijdrage geen “kijkgeld” is. Artikel 1:399 BW is niet van toepassing, aldus de vader.
5.4
Het hof overweegt als volgt. In artikel 1:399 BW is bepaald dat de rechter de verplichting tot levensonderhoud kan matigen op grond van dusdanige gedragingen van de onderhoudsgerechtigde dat een bijdrage in het levensonderhoud niet (geheel) van de onderhoudsplichtige gevergd kan worden. Blijkens de parlementaire geschiedenis geldt de mogelijkheid van matiging echter niet in het geval de onderhoudsverplichting betrekking heeft op de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen. Het is – begrijpelijk – zeer pijnlijk voor de moeder dat zij op dit moment geen contact heeft met de kinderen maar dit maakt niet dat de kinderbijdrage dient te worden gematigd. Het hof zal aldus voorbijgaan aan haar beroep op artikel 1:399 BW.
5.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.6
Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat tussen de ouders niet (meer) in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Zowel het inkomen van de moeder als dat van de vader zijn substantieel gestegen ten opzichte van het inkomen dat ten tijde van de vaststelling van de kinderbijdrage in de beschikking van 18 december 2019 als uitgangspunt is genomen. De grieven die zowel de vader als de moeder hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank in de tussenbeschikking van 27 oktober 2022 dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, behoeven dan ook geen bespreking meer.
Ingangsdatum
5.7
De vader is van mening dat de moeder al in januari 2022 rekening had kunnen houden met een wijziging van de kinderbijdrage omdat hij haar toen om een herberekening heeft gevraagd. De moeder weigerde hieraan mee te werken en heeft daar nu voordeel van als de ingangsdatum wordt bepaald op de datum van indiening van het verzoekschrift. De moeder stelt zich op haar beurt op het standpunt dat de rechtbank de juiste ingangsdatum heeft gehanteerd. Medio 2022 was pas duidelijk dat de moeder fulltime kon blijven werken bij [X] .
5.8
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een te wijzigen alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Daarbij heeft te gelden dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Het is niet ongebruikelijk om voor de ingangsdatum van een te betalen kinderbijdrage aan te sluiten bij de datum waarop het inleidend processtuk is ingediend, omdat in ieder geval vanaf die datum rekening kan worden gehouden met een bepaalde betalingsverplichting of wijziging hiervan.
5.9
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 1 april 2022, waarbij de rechtbank heeft willen aansluiten bij de datum van indiening van het verzoekschrift. Het hof gaat ervan uit dat, gelet op de tussenbeschikking van de rechtbank, waaruit valt af te leiden dat het inleidend verzoekschrift is ingediend op 8 april 2022, de rechtbank heeft bedoeld de ingangsdatum op 8 april 2022 te bepalen. De genoemde ingangsdatum van 1 april 2022 berust kennelijk op een vergissing. De moeder heeft in haar e-mail aan de vader van 6 januari 2022 niet geweigerd mee te werken aan een herberekening van de kinderbijdrage maar heeft daar een aantal voorwaarden aan gesteld. Het hof ziet in hetgeen de vader daarover heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan dan de datum van indiening van het verzoekschrift. Het hof zal dan ook uitgaan van een ingangsdatum van 8 april 2022.
Behoefte kinderen
5.1
De vader stelt zich op het standpunt dat de behoefte van beide kinderen opnieuw moet worden beoordeeld omdat hij aanzienlijke kosten maakt voor beide kinderen. [minderjarige 1] volgt tweetalig onderwijs. Tweetalig onderwijs is niet standaard en met deze extra kosten wordt geen rekening gehouden in de Nibud tabel. [minderjarige 2] doet aan topsport (voetbal) en hier komen veel kosten bij kijken.
De moeder heeft de voetbalcarrière van [minderjarige 2] gestimuleerd. Topsportkosten zijn behoefteverhogend en de noodzaak daarvan hoeft dan ook niet te worden aangetoond. [minderjarige 2] heeft individuele training nodig om op niveau te blijven voetballen en dit kost geld, aldus de vader.
5.11
De moeder is van mening dat de rechtbank de behoefte van de kinderen terecht enkel heeft geïndexeerd en niet heeft verhoogd met de kosten voor het topsport en het tweetalig onderwijs. [minderjarige 1] volgde reeds in schooljaar 2019-2020 tweetalig onderwijs. Deze kosten zijn niet dusdanig dat de behoefte van [minderjarige 1] moet worden verhoogd. Een groot deel van de scholen biedt tweetalig onderwijs aan. Daar komt bij dat [minderjarige 1] over een half jaar eindexamen doet en de middelbare school zal verlaten. Met betrekking tot de topsportkosten voor [minderjarige 2] voert de moeder aan dat deze kosten een keuze van de vader zijn. Zij is het niet eens met de extra trainingen die de vader [minderjarige 2] laat volgen. Als al rekening moet worden gehouden met de kosten voor de topsport van [minderjarige 2] , dan dient daar € 200,- per maand vanaf te worden getrokken omdat dit kosten zijn die nagenoeg iedere ouder maakt voor een sportend kind.
5.12
Het hof overweegt als volgt. De behoefte van de kinderen is in 2019 bepaald op € 1.491,- per maand. De rechtbank heeft deze behoefte geïndexeerd naar 2022 en bepaald dat de behoefte van de kinderen dan € 1.604,- per maand bedraagt, zijnde € 802,- per kind per maand. Ten aanzien van het tweetalig onderwijs van [minderjarige 1] overweegt het hof dat deze kosten niet behoefteverhogend werken. De kosten voor het tweetalig onderwijs van [minderjarige 1] vallen binnen de normen van wat gebruikelijk is aan uitgaven voor onderwijs.
5.13
Ten aanzien van de topsportkosten voor [minderjarige 2] overweegt het hof als volgt. Conform het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2023 worden de kosten van topsport niet geacht te zijn begrepen in de uitgangspunten van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het Nibud, zodat naast de tabelbedragen met deze (bijzondere) kosten bij het bepalen van de behoefte van [minderjarige 2] rekening kan worden gehouden. De vader heeft overzichten van de kosten in 2022 en 2023 overgelegd. In 2022 bedroegen de kosten voor de topsport van [minderjarige 2] € 4.935,- en in 2023 € 4.959,-. Het hof zal uitgaan van het gemiddelde over 2022 en 2023. Het hof zal van dit bedrag € 400,- aftrekken. De vader heeft namelijk ter zitting in hoger beroep verklaard dat als [minderjarige 2] weer bij [Y] zou voetballen, de contributie € 400,- per jaar bedraagt. Deze kosten merkt het hof aan als kosten voor sport waarmee wél in de tabelbedragen rekening is gehouden. Deze strekken dan ook in mindering op de kosten die de vader nu feitelijk maakt voor [minderjarige 2] . De gemiddelde kosten voor topsport van [minderjarige 2] bedragen dan € 4.547,- per jaar ( € 4.935,- + € 4.959,- / 2 minus € 400,-). Dit komt neer op een bedrag van € 379,- per maand. Het hof zal de behoefte van [minderjarige 2] verhogen met € 379,- per maand zodat zijn behoefte in 2022 uitkomt op € 1.181.- per maand.
Draagkracht
5.14
Bij het bepalen van de door de moeder te betalen kinderbijdrage dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken. Het hof zal, nu partijen hun salarisgegevens over 2022 en 2023 hebben overgelegd en hieruit is gebleken dat in ieder geval het inkomen van de vader aanzienlijk is gestegen ten opzichte van zijn inkomen in 2022, de draagkracht van de ouders verdelen in twee periodes:
- periode 1: met ingang van 8 april 2022 tot en met 31 december 2022;
- periode 2: met ingang van 1 januari 2023.
Periode 1: met ingang van 8 april 2022 tot en met 31 december 2022
5.15
De draagkracht van de moeder in periode 1 zal het hof baseren op de door de rechtbank gebruikte gegevens. De ouders hebben beiden geen grief daartegen gericht. Het hof zal ten aanzien van de moeder uitgaan van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.444,- per maand op basis van een inkomen van € 60.218,- in 2022. De rechtbank heeft de draagkracht van de moeder becijferd op € 974,- per maand, waarvan ook het hof zal uitgaan.
5.16
Voor wat betreft de draagkracht van de vader in periode 1 bestaat geen discussie tussen de ouders over de cijfers die de rechtbank als uitgangspunt heeft gebruikt, maar wel over het feit dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget bij de bepaling van de draagkracht van de vader. Volgens de moeder had dat wel gemoeten, volgens de vader heeft de rechtbank dat terecht niet gedaan, daartoe stellende dat hij geen recht heeft op een kindgebonden budget.
5.17
Het hof overweegt dat de vader voldoende heeft aangetoond dat zijn vermogen de vermogensgrens overstijgt, zodat hij inderdaad geen recht heeft op kindgebonden budget en dat ook niet ontvangt. De rechtbank heeft dan ook terecht geen rekening gehouden met het kindgebonden budget. De stelling van de moeder dat de vader geen recht heeft op kindgebonden budget omdat hij niet meewerkt aan de verdeling van de woningen maakt dit oordeel niet anders. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de woningen van de ouders nog altijd niet zijn verdeeld en de ouders hier in een kort geding over procederen.
5.18
Het hof zal ten aanzien van de vader in periode 1 uitgaan van een NBI van € 4.847,- per maand op basis van een jaarinkomen van € 96.606,- in 2022. De rechtbank becijfert de draagkracht van de vader op € 1.661,- per maand en ook het hof zal hiervan uitgaan.
5.19
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met een zorgkorting aan de kant van de moeder. De moeder heeft feitelijk al jaren geen contact met de kinderen en maakt al die tijd geen zorgkosten voor hen. Het hof begrijpt de stelling van de moeder dat het niet haar keuze is om geen contact te hebben met de kinderen, maar ziet daarin onvoldoende aanleiding om alsnog rekening te houden met een zorgkorting.
5.2
Nu het hof – anders dan de rechtbank - de behoefte van [minderjarige 2] verhoogt met de kosten voor topsport, heeft het hof een berekening gemaakt van de draagkracht en de vergelijking van de draagkracht in periode 1.
5.21
De totale draagkracht van de ouders bedraagt in periode 1 € 2.635,- per maand. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen bedraagt in periode 1 € 1.983,- per maand (€ 802,- + € 1.181,-). Het hof zal de verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
Voor [minderjarige 1] :
het aandeel van de moeder bedraagt € 974,- / € 2.635,- x € 802 ,- = € 296,- per maand
het aandeel van de vader bedraagt € 1.661,- / € 2.635,- x € 802,- = € 506,- per maand.
Voor [minderjarige 2] :
het aandeel van de moeder bedraagt € 974,- / € 2.635,- x € 1.181,- = € 437,- per maand
het aandeel van de vader bedraagt € 1.661,- / € 2.635,- x € 1.181,- = € 744,- per maand.
5.22
Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de moeder in de kosten van de kinderen in periode 1, met ingang van 8 april 2022 tot en met 31 december 2022, € 733,- (€ 296,- + € 437,-) per maand bedraagt. Het hof zal bepalen dat de moeder met ingang van 8 april 2022 tot en met 31 december 2022 een kinderbijdrage dient te betalen ten behoeve van de kinderen van € 733,- per maand, zijnde € 296,- per maand ten behoeve van [minderjarige 1] en € 437,- per maand ten behoeve van [minderjarige 2] .
Periode 2: met ingang van 1 januari 2023
5.23
Het inkomen van beide ouders is met ingang van 1 januari 2023 gestegen. Zij hebben beiden salarisspecificaties van 2023 overgelegd. Ter zitting in hoger beroep zijn de ouders overeengekomen dat in 2023 aan de zijde van de vader kan worden uitgegaan van een jaarsalaris van € 111.210,-.
5.24
De draagkracht van de moeder in periode 2 zal het hof baseren op haar salaris in 2023. Uit de salarisspecificaties van de moeder is gebleken dat zij een maandinkomen heeft van € 4.723,- bruto. Hierop wordt een pensioenpremie van € 170,- ingehouden en een premie PAWW van € 7,-. De moeder heeft, naast vakantiegeld, recht op een eindejaarsuitkering van 8,33%. Het hof berekent het inkomen van de moeder dan op € 64.173,- in 2023. Het hof becijfert het NBI van de moeder op € 3.695,- per maand in periode 2. De draagkracht van de moeder bedraagt dan € 988,- per maand op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1175)].
5.25
De draagkracht van de vader wordt in periode 2 gebaseerd op zijn jaarsalaris van € 111.210,-. Blijkens de door hem overgelegde salarisspecificaties wordt op zijn bruto maandinkomen van € 7.206,- een pensioenpremie van € 307,- ingehouden en een premie PAWW van € 8,-. De vader heeft geen recht op een eindejaarsuitkering. Het hof zal het jaarinkomen van de vader van € 111.210,- verminderen met de pensioenpremie en de premie PAWW, net zoals bij de moeder. Het hof berekent het inkomen dan op € 107.430,- in 2023. Het hof becijfert het NBI van de vader op € 5.328,- per maand in 2023. De draagkracht van de vader bedraagt dan € 1.788,- per maand op basis van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1175)]. Het hof zal ook in periode 2 geen rekening houden met een kindgebonden budget aan de zijde van de vader.
5.26
De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2023, na indexering, € 830,- per maand. De behoefte van [minderjarige 2] bedraagt in 2023, na indexering, € 1.209,- per maand. De totale draagkracht van de ouders bedraagt in periode 2 € 2.776,-. De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen bedraagt in periode 2 € 2.039,- per maand (€ 830,- + € 1.209,-). Het hof zal de verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
Voor [minderjarige 1] :
het aandeel van de moeder bedraagt € 988,- / € 2.776,- x € 830,- = € 295,- per maand
het aandeel van de vader bedraagt € 1.788,- / € 2.776,- x € 830,- = € 535,- per maand.
Voor [minderjarige 2]
het aandeel van de moeder bedraagt € 988,- / € 2.776,- x € 1.209,- = € 430,- per maand
het aandeel van de vader bedraagt € 1.788,- / € 2.776,- x € 1.209,- = € 779,- per maand.
5.27
Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de moeder in de kosten van de kinderen in periode 2, met ingang van 1 januari 2023, € 726,- per maand bedraagt. Het hof zal bepalen dat de moeder met ingang van 1 januari 2023 een kinderbijdrage dient te betalen ten behoeve van beide kinderen van € 726,- per maand, zijnde € 295,- ten behoeve van [minderjarige 1] en € 430,- ten behoeve van [minderjarige 2] .
Proceskosten
5.28
Zowel de vader als de moeder hebben over en weer verzocht de andere ouder in de proceskosten te veroordelen. Het hof ziet, gelet op de aard en inhoud van de procedure, geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in familiezaken elk van partijen de eigen kosten draagt en zal beslissen zoals hierna wordt vermeld.
Aanhechten berekeningen
5.29
Het hof heeft draagkrachtberekeningen gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.
5.3
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van 24 februari 2023 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- met ingang van 8 april 2022 tot en met 31 december 2022 voor [minderjarige 1] op € 296,- (zegge: TWEEHONDERDZESENNEGENTIG euro) per maand en voor [minderjarige 2] op € 437,- (zegge: VIERHONDERDZEVENENDERTIG euro) per maand;
- met ingang van 1 januari 2023 voor [minderjarige 1] op € 295,- (zegge: TWEEHONDERDVIJFENNEGENTIG euro) per maand en voor [minderjarige 2] op € 430 (zegge: VIERHONDERDDERTIG euro) per maand;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.