ECLI:NL:GHAMS:2024:928

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23-002007-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanvulling bewijsoverweging en schadevergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1992, was eerder veroordeeld voor diefstal en heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 26 februari 2019. Het hof bevestigt het vonnis, maar past de straf aan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden naar een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Dit besluit is genomen omdat de redelijke termijn van de procedure is overschreden. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal uit een woning, wat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer met zich meebracht. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij beoordeeld, die een schadevergoeding van € 812,00 had ingediend. Het hof heeft de materiële schade van € 324,00 toegewezen, maar de vordering voor immateriële schade afgewezen, omdat niet voldoende bewijs was geleverd voor geestelijk letsel. De beslissing van het hof is genomen na zorgvuldige overweging van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn licht verstandelijke beperking en de begeleiding door de reclassering.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002007-21
datum uitspraak: 11 april 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 13 juli 2021- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2019 in de strafzaak onder parketnummer
13-234005-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2024.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit dan ook bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Ook zal het hof:
- de bewijsoverweging aanvullen, zoals hierna vermeldt;
- de bewijsmiddelen na het eventueel instellen van beroep in cassatie uitwerken in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Bewijsoverweging

Herkenning
Met de politierechter ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de herkenningen van de verdachte door de politieambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4], mede gelet op de omstandigheid dat zij (voorafgaand aan hun herkenningen) ambtshalve met hem te maken hebben gehad.
Het hof heeft in aanmerking genomen dat deze politieambtenaren in hoger beroep zijn gehoord bij de raadsheer-commissaris en dat zij tijdens die verhoren bij hun herkenningen zijn gebleven. Dat de verbalisanten geen onderscheidende kenmerken hebben kunnen noemen, is heeft geen doorslaggevende betekenis. Een herkenning van een bekende vindt immers met name ‘holistisch’ plaats en niet aan de hand van specifieke kenmerken. Daarnaast is van belang dat de verhoren hebben plaatsgevonden na lange tijd. Dat zij zich niet meer alles herinneren, betekent daarom niet zonder meer dat hun herkenningen onbetrouwbaar zijn. Uit de verhoren blijkt dat de verbalisanten de verdachte onafhankelijk van elkaar hebben herkend. Dit betekent dat de herkenningen samen sterk bewijs opleveren dat het de verdachte is die op de beelden te zien is.
Onjuiste data in processen-verbaal
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de data van de herkenningen van de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3] niet kloppen. Zo heeft verbalisant [verbalisant 1] een proces-verbaal van herkenning opgemaakt vóórdat het onderhavige feit is gepleegd en heeft verbalisant [verbalisant 3] een proces-verbaal van herkenning opgemaakt nog vóórdat de fotocompilatie met de stills is opgemaakt. Het hof gaat ervan uit dat verbalisant [verbalisant 1] zich heeft vergist in het jaar en dat zijn proces-verbaal op 13 januari 2018 is opgemaakt. Het hof ziet dit dus als een kennelijke verschrijving en ziet hierin geen aanleiding anders te oordelen over de betrouwbaarheid van de herkenningen.
Het hof moet verder vaststellen dat meerdere processen-verbaal van herkenning zijn opgemaakt voordat het proces-verbaal is opgemaakt waarin de fotocompilatie is beschreven. De verdediging gaat er echter kennelijk vanuit dat de verbalisanten hun herkenning hebben gebaseerd op het proces-verbaal waarin de fotocompilatie is beschreven. Die veronderstelling wordt niet ondersteund door de dossierstukken. Uit de dossierstukken kan wel worden afgeleid dat binnen de politie een aantal foto’s is getoond dat
ookin de compilatie is opgenomen (pag. 5), uit de dossierstukken volgt echter niet dat de zogenoemde aandachtsvestiging zou hebben bestaan uit het proces-verbaal waarin de fotocompilatie is opgenomen.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde dat de verdachte wordt begeleid door de reclassering.
De raadsvrouw heeft het hof – in geval van een bewezenverklaring – verzocht een geheel voorwaardelijke straf dan wel een (deels) voorwaardelijke taakstraf aan de verdachte op te leggen. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht om rekening te houden met artikel 63 Wetboek van Strafrecht en de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan diefstal uit een woning. Hiermee heeft hij inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Bovendien veroorzaken dergelijke diefstallen maatschappelijke onrust en brengen zij bij veel mensen een groot gevoel van onveiligheid teweeg. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Op de terechtzitting in hoger beroep is [naam], reclasseringswerker bij Reclassering Nederland, als deskundige gehoord. Zij heeft naar voren gebracht dat de verdachte sinds 27 maart 2024 is gestart met een begeleid wonen traject bij [instelling] en hij vermoedelijk de hem toegewezen woonplek verliest als aan hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. Daarom adviseert Reclassering Nederland om de verdachte nog een kans te geven. De verdachte heeft een lichtelijk verstandelijke beperking en heeft moeite zich los te maken uit het criminele milieu waarin hij is opgegroeid. De woonplek bij [instelling] is de beste optie voor hem om de stijgende lijn, die sinds augustus 2023 is ingezet, voort te zetten.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 maart 2024 blijkt dat hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor diefstal.
Gelet op deze recidive en straffen die meestal voor soortgelijke feiten worden opgelegd, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, die de politierechter heeft opgelegd, in beginsel passend. Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens in de hoger beroep fase is overschreden. Daarom zal het hof in plaats van gevangenisstraf van 5 maanden, een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden opleggen.
Het hof ziet echter in hetgeen door de Reclassering Nederland en de raadsvrouw naar voren is gebracht over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, aanleiding om deze gevangenisstraf geheel voorwaardelijk op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 812,00, bestaande uit € 462,00 aan materiële schade en € 350,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof moet in hoger beroep oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis van de politierechter moet worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 324,00 (te weten de kosten van de weggenomen tas en het geldbedrag). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gestelde schadepost ‘kosten slot’ is het hof van oordeel dat de kosten niet rechtstreeks voortvloeien uit de bewezen verklaarde feiten. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Lichamelijk letsel of een aantasting in de eer of goede naam zijn door de benadeelde partij niet gesteld. Voor de toewijsbaarheid van een vordering gericht op de vergoeding van het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, is het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen, zodat de vordering ten aanzien van de immateriële schade moet worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 324,00 (driehonderdvierentwintig euro)ter zake van
materiële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 324,00 (driehonderdvierentwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 november 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. M.L.M. van der Voet en mr. A. Boer, in tegenwoordigheid van
mr. A.C. Vermeijden, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 april 2024.
Mr. A. Boer is verhinderd dit arrest te ondertekenen.