ECLI:NL:GHAMS:2024:922

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
200.337.723/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die uit huis zijn geplaatst bij hun vader zonder gezag. De gecertificeerde instelling (GI) heeft verzocht om de kinderen (deels) uit huis te plaatsen bij een netwerkpleeggezin, in dit geval de oom, vanwege zorgen over de opvoedsituatie. De GI is van mening dat de vader onvoldoende zorg en regelmaat kan bieden, wat leidt tot een onveilige situatie voor de kinderen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er op dit moment geen acute onveiligheid is voor de kinderen, gezien de voorzichtig positieve ontwikkelingen in de thuissituatie van de ouders. De moeder heeft stappen gezet in haar herstel van alcoholproblematiek en de vader heeft hulpverlening ingeschakeld. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. Het hof benadrukt dat er duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over de zorg voor de kinderen en dat de ouders zich aan deze afspraken moeten houden. De vader heeft verzocht om de GI te veroordelen in de proceskosten, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen en de kosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.337.723/01
zaaknummer rechtbank: C/13/743357 / JE RK 23-762
beschikking van de meervoudige kamer van 5 maart 2024 in de zaak van
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[de moeder],
verder te noemen: de moeder,
wonende in [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep
advocaat: mr. M.L. van Leer,
[de vader],
verder te noemen: de vader,
verweerder in hoger beroep
wonende in [plaats A] ,
advocaat: mr. D.G. Peters.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , geboren [in] 2012 te [plaats A] (verder te noemen: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] , geboren [in] 2020 te [plaats A] (verder te noemen: [minderjarige 2] ).
Als informant is aangemerkt:
- [oom] (verder te noemen: oom [oom] (mz)).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de kinderrechter

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (verder te noemen: de kinderrechter) van 23 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De GI is op 15 februari 2024 in hoger beroep gekomen tegen voornoemde beschikking.
2.2
De moeder heeft op 1 maart 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
De vader heeft op 1 maart 2024 een verweerschrift ingediend, waarin hij ook verzoeken heeft gedaan.
2.4
De voorzitter heeft op 5 maart 2024, met [minderjarige 1] gesproken. De inhoud van dit gesprek is tijdens de mondelinge behandeling zakelijk weergeven.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2024 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en twee collega’s;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door N. Jansen.
Oom [oom] is niet verschenen vanwege een eerder geplande vakantie.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de ouders zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2012 te [plaats A] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2020 te [plaats A] ,
verder ook wel gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De ouders oefenen inmiddels gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] .
De moeder oefent nu nog het eenhoofdig gezag uit over [minderjarige 2] , maar dat zal worden gewijzigd in gezamenlijk ouderlijk gezag wanneer de vader [minderjarige 2] heeft erkend. Deze afspraak is reeds gepland.
3.2
Op 12 juni 2023 zijn de kinderen door de kinderrechter voorlopig onder toezicht gesteld tot 12 september 2023 en met spoed uithuisgeplaatst in een voorziening voor pleegzorg tot 26 juni 2023.
3.3
Op 23 juni 2023 heeft de kinderrechter de spoedbeschikking van 12 juni 2023 in stand gelaten en zijn de kinderen uithuisgeplaatst bij de vader zonder gezag tot 12 september 2023.
3.4
Op 8 september 2023 zijn de kinderen door de kinderrechter onder toezicht gesteld met ingang van 12 september 2023 tot 12 september 2024 en uithuisgeplaatst bij de vader zonder gezag met ingang van 12 september 2023 tot 12 maart 2024.
3.5
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven op dit moment bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij beschikking van 23 januari 2024 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht voor verblijf bij de oom, dan wel een ander netwerk, dan wel een bestandspleeggezin voor de duur van twaalf maanden te verlenen, afgewezen.
4.2
De GI verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek alsnog toe te wijzen en te bepalen dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht voor verblijf bij de oom wordt verleend, dan wel een ander netwerk, dan wel een bestandspleeggezin voor de duur van twaalf maanden, althans voor een door het hof in goede justitie te bepalen periode, dan wel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] passend acht.
4.3
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep en/of het verzoek van de GI ongegrond te verklaren.
4.4
De vader verzoekt primair de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel het verzoek van de GI af te wijzen. Subsidiair verzoekt de vader de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader te verlengen voor de duur van zes maanden. De vader verzoekt verder de GI te veroordelen in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

De standpunten van partijen
5.1
De GI is van mening dat de beschikking van de kinderrechter vernietigd moet worden. De GI ziet een terugkerend voor de kinderen belastend gedragspatroon bij de ouders, waarbij de kinderen worden blootgesteld aan onveiligheid. De kinderen hebben bij een terugval van de ouders in hun negatieve gedrag geen voor hen beschikbare ouders. De kinderen ervaren onveiligheid vanwege de alcoholproblematiek van moeder, door zichtbare depressieve gevoelens bij moeder met dreiging van suïcide, en door het huiselijk/relationeel geweld tussen beide ouders. De GI ziet dat de vader in het weekend de ruimte en het vermogen heeft om voor de kinderen te zorgen. Door de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing kunnen de kinderen deels ook bij oom [oom] verblijven. De GI wil daarmee voorkomen dat vader de kinderen buiten de gemaakte veiligheidsafspraken om, toch naar moeder brengt. De GI wil een situatie creëren voor de kinderen waar vader de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding niet alleen draagt en de kinderen ook een beroep kunnen doen op oom [oom] hierin. De bedoeling is dat de kinderen door de week bij oom [oom] zijn.
5.2
De moeder voert aan dat de bestreden beschikking bekrachtigd moet worden. De kinderrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat een uithuisplaatsing op dit moment niet noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderrechter heeft terecht overwogen dat de ouders de komende tijd de ruimte moeten krijgen om te laten zien dat zij hun persoonlijke en relatieproblematiek bij de kinderen kunnen weghouden, dat zij de veiligheid van de kinderen in het oog houden en dat zij door middel van een Eigen Kracht Conferentie (EKC) waar de familie van de moeder ook bij betrokken wordt, verdere afspraken kunnen maken over de opvang van de kinderen.
5.3
De vader voert aan dat de bestreden beschikking bekrachtigd moet worden. De vader begrijpt het verzoek van de GI niet omdat het gaandeweg steeds beter gaat met de moeder en dus ook in de verhouding tussen de ouders.
Het advies van de raad
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Er zijn terecht veel zorgen geweest over de voor de kinderen belastende problematiek bij en tussen de ouders. Op dit moment is evenwel geen sprake van acute onveiligheid voor de kinderen. De reden voor het verzoek van de GI is gelegen in een zorg over een mogelijke terugval van de moeder in haar alcoholgebruik. Het is nu echter nog maar de vraag of deze terugval daadwerkelijk zal plaatsvinden. Op dit moment ziet de raad geen noodzaak om een machtiging tot uithuisplaatsing bij oom [oom] te verlenen. Een uithuisplaatsing van de kinderen bij oom [oom] zal betekenen dat de kinderen naar een andere school moeten gaan. Verder staat het voor de raad ook niet zonder meer vast dat oom de aangewezen opvoeder voor de kinderen zal kunnen zijn. Een punt van aandacht en verbetering voor de raad is de verstoorde samenwerkingsrelatie tussen de vader en de GI.
Het wettelijk kader
5.5
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De beoordeling
5.6
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op terechte gronden heeft besloten het verzoek van de GI, om de kinderen (mede) uit huis te plaatsen bij oom [oom] , af te wijzen. Het hof overweegt als volgt.
5.7
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er al langere tijd zorgen worden geuit over de opvoedsituatie van de kinderen. Deze zorgen zijn volgens de GI gelegen in het terugkerende patroon van de ouders, waarbij de kinderen worden blootgesteld aan onveiligheid in de vorm van alcoholgebruik door de moeder, zichtbare depressieve gevoelens vanuit de moeder met dreiging van suïcide, dan wel huiselijk/relationeel geweld tussen beide ouders. Deze zorgen hebben ertoe geleid dat de kinderen op 23 juni 2023 uit huis zijn geplaatst bij de vader zonder gezag. Hoewel de kinderen uithuisgeplaatst zijn bij de vader, komt het geregeld voor dat de vader de kinderen doordeweeks naar de moeder brengt. De GI is van mening dat de vader de kinderen doordeweeks onvoldoende verzorging en regelmaat kan bieden en dat het de ouders hierdoor niet lukt om het patroon van onveiligheid en onvoorspelbaarheid te doorbreken. Dit maakt dat de GI heeft verzocht de kinderen (mede) uit huis te plaatsen bij oom [oom] zodat zij veiligheid kunnen ervaren en op een stabiele plek kunnen verblijven.
5.8
Het hof deelt de zorgen van de GI, maar ziet ook dat de moeder de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zij is sinds een aantal maanden abstinent en heeft begeleiding ontvangen van het Jellinek Outreachend Team (JOT). Ter zitting heeft de moeder aangegeven dat zij op termijn ook het medicijn antabus zal gaan gebruiken, dat ernstige klachten veroorzaakt wanneer toch alcohol wordt gebruikt. Naast het gebruik van dit medicijn zal bij het NPI onderzocht worden of er stappen kunnen worden gezet op het gebied van persoonlijkheidsproblematiek en traumaverwerking bij de moeder. Tot slot ontvangt de moeder hulpverlening in de thuissituatie, waaronder wekelijkse afspraken met Koel & Co.
Naast de voorzichtig positieve ontwikkeling bij de moeder, is er ook meer zicht op de thuissituatie bij vader gekomen. Er was lange tijd onvoldoende zicht op de thuissituatie van de vader en hulpverlening leek moeizaam van de grond te komen. In de thuissituatie van de vader is inmiddels hulpverlening vanuit Koel & Co betrokken. Daarnaast zal voor [minderjarige 1] hulpverlening via Arkin worden ingezet. Vader werkt daaraan mee, en ondersteunt dit. Ook heeft er op 17 januari en 14 februari 2024 aan de zijde van de vader een EKC plaatsgevonden met familieleden en hulpverlening. Naar aanleiding van dit EKC zijn afspraken gemaakt over de opvang van de kinderen. Er is afgesproken dat de vader de kinderen klaarmaakt voor school en ze rond 7.45 uur naar de moeder brengt, omdat de vader om 8.00 uur op zijn werk moet zijn. Ook is afgesproken dat het niet wenselijk is dat de kinderen bij de moeder slapen.
5.9
Gezien de recente - voorzichtig positieve- ontwikkelingen is het hof van oordeel dat er nu geen sprake is van acute onveiligheid voor de kinderen, die een uithuisplaatsing van de kinderen bij oom [oom] nodig maakt. Daarbij laat het hof meewegen dat Koel & Co een signaalfunctie heeft, en dat zij aan de bel kunnen trekken op het moment dat het minder goed gaat met moeder en/of de kinderen. Naast het ontbreken van de acute noodzaak, neemt het hof ook in overweging dat de kinderen van school zullen moeten wisselen op het moment dat zij uit huis geplaatst worden bij oom [oom] . Een schoolwisseling zal leiden tot een grote verandering in het leven van de kinderen en naar het oordeel van het hof mag hier niet te lichtzinnig over worden gedacht. Daarbij is het voor het hof onvoldoende duidelijk geworden of een uithuisplaatsing van de kinderen bij oom [oom] de kinderen een structureel stabiele leef- en opvoedsituatie zal bieden. Oom [oom] is momenteel weliswaar goed beschikbaar om voor de kinderen te zorgen indien er een beroep op hem wordt gedaan, maar of oom [oom] ook beschikbaar is om de rol van permanent hoofdopvoeder van de kinderen op zich te kunnen en willen nemen is door de GI onvoldoende toegelicht. Het voorgaande maakt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
5.1
De komende periode acht het hof het van groot belang dat (verdere) afspraken worden gemaakt over de verzorging van de kinderen door middel van een EKC, waarbij ook de moeder en haar familieleden worden betrokken. Op het moment dat het de vader niet lukt om voor de kinderen te zorgen, moet duidelijk zijn wie de vader kan inschakelen voor hulp. Onder meer oom [oom] heeft zich bereid verklaard om de kinderen op te vangen op dit soort momenten. Verder moet het voor de moeder duidelijk zijn bij wie zij kan aankloppen op het moment dat het niet goed gaat. Als er uiteindelijk duidelijke afspraken gemaakt zijn, dienen de ouders zich vervolgens ook te houden aan de gemaakte afspraken. Ter zitting is duidelijk geworden dat de kinderen, tegen de gemaakte afspraken naar aanleiding van het eerdere EKC in, toch enkele dagen bij de moeder hebben geslapen. Het is in het belang van de kinderen dat de ouders zich zullen houden aan de gemaakte afspraken zodat zij voorspelbaarheid ervaren.
Naast het nakomen van de afspraken, is het van groot belang dat er een betere samenwerkingsrelatie ontstaat tussen de vader en de GI. Op dit moment is er sprake van een verstoorde verhouding tussen de vader en de GI, waardoor de vader – zoals hij ook ter zitting heeft bevestigd – niet wil samenwerken met de GI en geen begeleiding van hen wenst. Een goede samenwerkingsrelatie is belangrijk zodat er onder meer passende hulpverlening kan worden ingezet voor het gezin, waar zowel de ouders als de kinderen van kunnen profiteren. Op korte termijn zal er een nieuwe gezinsvoogd betrokken raken bij het gezin. Het hof hoopt dat met deze nieuwe gezinsvoogd een betere samenwerking kan worden aangegaan, zeker nu de vader nog meer zal moeten samenwerken met de GI indien hij mede met het ouderlijk gezag belast is.
5.11
De vader heeft subsidiair verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader te verlengen voor de duur van zes maanden. Het hof stelt vast dat de vader ingevolge artikel 1:265, tweede lid, BW geen verzoek hiertoe kan indienen. In tegenstelling tot hetgeen mr. Peters ter zitting heeft aangevoerd is het hof tevens van oordeel dat een ambtshalve verlenging door het hof niet tot een van de mogelijkheden behoort. Gelet op het feit dat het hof het primaire verzoek van de vader in hoger beroep zal toewijzen, komt het hof overigens niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vader.
Proceskosten
5.12
De vader verzoekt de GI te veroordelen in de kosten van het geding. De vader stelt dat hij door de wijze van procederen onnodig op kosten wordt gejaagd, mede gelet op het feit dat hij geen financiële ondersteuning als pleegouder krijgt en ook geen kindgebonden budget of kinderbijslag. Het hof ziet geen reden om de GI te veroordelen in de (door de vader gemaakte) proceskosten, dan wel andere kosten. Het hof is van oordeel dat de GI de vader niet onnodig op kosten heeft gejaagd door hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de kinderrechter. Het hof begrijpt de zorgen van de GI over de zelfbepalende houding van de ouders om de gemaakte afspraken over de verzorging van de kinderen niet na te leven. Dit maakt dat de proceskosten zullen worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.13
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de kosten aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze uitspraak is mondeling in het openbaar gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. F. Kleefmann en mr. T.M. Subelack op 5 maart 2024, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier.
De schriftelijke uitwerking is op 12 maart 2024 vastgesteld en ondertekend door de voorzitter.