ECLI:NL:GHAMS:2024:905

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23-000595/24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing opheffing of schorsing voorlopige hechtenis in strafzaak Marengo

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 april 2024 uitspraak gedaan over het verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte, die eerder op 27 februari 2024 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en acht maanden. De veroordeling was het gevolg van het medeplegen van de voorbereiding van moord op drie slachtoffers en deelname aan een criminele organisatie. De voorlopige hechtenis was bevolen vanwege de ernst van de feiten en de maatschappelijke onrust die zou ontstaan als de verdachte in vrijheid zijn proces in hoger beroep zou afwachten.

Het hof heeft de gronden voor de voorlopige hechtenis, de zogenoemde twaalfjaarsgrond en de recidivegrond, als onverkort aanwezig beoordeeld. De twaalfjaarsgrond is van toepassing omdat de aard en ernst van de feiten, evenals de publicitaire aandacht rondom de Marengo-zaak, een ernstige schok voor de rechtsorde zouden veroorzaken als de verdachte in vrijheid zou worden gesteld. Het hof heeft ook het standpunt van het Openbaar Ministerie in overweging genomen, dat in hoger beroep is gegaan en een langere gevangenisstraf had gevorderd.

Wat betreft de recidivegrond heeft het hof vastgesteld dat er nog steeds een ernstig gevaar voor herhaling aanwezig is, ondanks dat de verdachte tijdens zijn schorsing geen strafbare feiten heeft gepleegd. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn eerdere dakloosheid en het feit dat hij een baan had, niet als voldoende bijzonder beschouwd om de voorlopige hechtenis te schorsen. Uiteindelijk heeft het hof het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, waarbij het maatschappelijke belang bij voortduring van de hechtenis zwaarder woog dan het persoonlijke belang van de verdachte.

Uitspraak

Beslissing opheffings- c.q. schorsingsverzoek [Z.R.]

De verdachte is bij vonnis van 27 februari 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en acht maanden wegens het medeplegen van voorbereiding van moord op [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in de periode van 20 tot en met 29 mei 2016 en deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, waaronder moord, in diezelfde periode. De voorlopige hechtenis van de verdachte is bevolen vanwege deze feiten.
De gronden waarop het eerder gegeven bevel tot voorlopige hechtenis rust – kortweg: de zogenoemde twaalfjaarsgrond en de recidivegrond – zijn naar het oordeel van het hof onverkort aanwezig. Het vonnis levert bovendien een eigenstandige grond op voor het bevel tot voorlopige hechtenis.
Twaalfjaarsgrond
Er is sprake van de twaalfjaarsgrond nu te verwachten valt dat de rechtsorde ernstig zal worden geschokt en er maatschappelijke onrust zal ontstaan als de verdachte – die in eerste aanleg wegens voorbereiding van meerdere moorden (in de vorm van liquidaties) tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld – zijn proces in hoger beroep in vrijheid mag afwachten. Daarbij acht het hof in het bijzonder van belang de aard en ernst van de feiten en de publicitaire aandacht die het cluster van strafzaken bekend onder de naam Marengo – waartoe deze strafzaak behoort – heeft gegenereerd en nog steeds genereert. Tot slot acht het hof van belang dat ook het Openbaar Ministerie in hoger beroep is gegaan en de officieren van justitie in eerste aanleg de oplegging van een gevangenisstraf hebben gevorderd van veertien jaren.
Recidivegrond
Gelet op de aard en ernst van de feiten acht het hof ook thans nog ernstig gevaar voor herhaling aanwezig, zij het dat het hof, evenals de rechtbank, deze grond van ondergeschikte betekenis acht. Het hof onderkent dat het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte tijdens de procedure in eerste aanleg is geschorst geweest vanaf 29 mei 2020 tot de einduitspraak op 27 februari 2024 en dat niet is gebleken dat de verdachte zich in die periode schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit. Maar anders dan de raadsman heeft bepleit, betekent dat niet dat de recidivegrond niet langer aanwezig is. De verdachte heeft tijdens zijn schorsing voortdurend zich moeten houden aan voorwaarden, die tot doel hadden het herhalingsgevaar te beperken.
Het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis wordt
afgewezen.
Nu sprake is van de twaalfjaarsgrond en sprake is van zeer ernstige misdrijven die tegen het leven gericht zijn, kan slechts van een schorsing van de voorlopige hechtenis sprake zijn als zich zeer bijzondere (persoonlijke) omstandigheden voordoen.
Het is op zichzelf beschouwd invoelbaar dat het aangrijpend is voor de verdachte om na een lange tijd (voorwaardelijk) op vrije voeten te zijn geweest, weer voorlopig gehecht te zijn, maar dat maakt niet dat hernieuwde schorsing van de voorlopige hechtenis zonder meer aan de orde is. Het hof zal een afweging moeten maken tussen het maatschappelijke belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis van de verdachte en zijn persoonlijke belang bij schorsing daarvan. De even bedoelde zeer bijzondere (persoonlijke) omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof thans niet aan de orde. Dat de verdachte, na een periode dakloos te zijn geweest, zijn leven goed op de rit had en een baan had op het moment dat de schorsing werd opgeheven, is daartoe onvoldoende.
Het hof laat het maatschappelijk belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis van de verdachte prevaleren boven zijn persoonlijk belang bij schorsing daarvan en
wijst daarom het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.