ECLI:NL:GHAMS:2024:883

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
200.292.253/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtochtovereenkomst en bewijsvoering in civiele procedure

In deze zaak, die een vervolg is op een eerder tussenarrest van 29 november 2022, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 april 2024 geoordeeld over de vraag of er een borgtochtovereenkomst tot stand is gekomen tussen de appellant en de geïntimeerde. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.G.A. Linssen, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. R. Raaijmakers, waren betrokken bij een overname van een eenmanszaak. De appellant had twee vennootschappen opgericht in het kader van deze overname. De geïntimeerde had de appellant als borg aangesproken voor een lening die niet werd nagekomen door een van de vennootschappen. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde in het bewijs was geslaagd dat er een borgtochtovereenkomst was, ondanks de betwisting van de appellant. Het hof baseerde zijn oordeel op getuigenverklaringen en bewijsstukken die aantoonden dat de appellant akkoord was gegaan met de borgtocht. De rechtbank had eerder de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, en het hof bekrachtigde dit vonnis. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.253/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/672449 / HA ZA 19-989
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 april 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G.A. Linssen te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
voorheen wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Raaijmakers te Eindhoven.
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft een eenmanszaak geëxploiteerd onder de naam [X] (hierna wederom: [X] ). In 2016 hebben [geïntimeerde] en [appellant] overeenstemming bereikt over de overname van de eenmanszaak door [appellant] . In dat kader heeft [appellant] twee ondernemingen opgericht: [Y] B.V. (hierna wederom: [Y] ) en [Z] B.V. (hierna wederom: [Z] ). [appellant] was (middellijk) bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschappen. In het kader van de overname hebben [geïntimeerde] en [Z] op 20 juli 2016 diverse overeenkomsten gesloten, waaronder een overeenkomst van geldlening. [Z] is tekortgekomen in de nakoming van haar verplichtingen onder de geldleningsovereenkomst. [geïntimeerde] heeft [appellant] als borg aangesproken. Dit arrest is een vervolg op het tussenarrest van 29 november 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:3335), waarin het hof [geïntimeerde] heeft toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] een borgtochtovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof komt in onderhavig arrest tot het oordeel dat [geïntimeerde] in het bewijs is geslaagd.

2.Het geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 29 november 2022 een tussenarrest uitgesproken (hierna: het tussenarrest). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [geïntimeerde] op 27 december 2022 een akte inbrengen producties genomen en vervolgens op 16 maart 2023 twee getuigen doen horen, waarna [appellant] op 19 april 2023 een getuige heeft doen horen. De processen-verbaal van de getuigenverhoren zijn bij de gedingstukken gevoegd.
[geïntimeerde] heeft op 6 juni 2023 een memorie na enquête genomen. [appellant] heeft op 4 juli 2023 een (antwoord)memorie na enquête genomen (hierna: de memorie van [appellant] ). In de memorie van [appellant] is ook op de akte inbrengen producties van [geïntimeerde] gereageerd.
Vervolgens is opnieuw arrest bepaald.

3.De verdere beoordeling

Het bijgebrachte bewijs
3.1.
[geïntimeerde] had al bewijs bijgebracht in de fase die voorafging aan het tussenarrest. Het hof verwijst daarvoor kortheidshalve naar rov. 4.10, in samenhang met rov. 3.5 tot en met 3.7 van dat arrest.
3.2.
Na het tussenarrest heeft [geïntimeerde] ingevolge rov. 4.14 van dat arrest een akte inbreng producties genomen. Bij die akte zijn twee e-mails van 18 juli 2016 en een e-mail van 19 juli 2016 overgelegd, alsmede een schriftelijke verklaring van mr. Raaijmakers van 22 december 2022 (hierna: de verklaring van mr. Raaijmakers). Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft [geïntimeerde] daarnaast zichzelf als (partij)getuige laten horen alsmede [getuige] , van beroep accountant (hierna: [getuige] ). [appellant] is bij deze getuigenverhoren aanwezig geweest.
3.3.
In contra-enquête heeft [appellant] zichzelf laten horen.
De waardering van het bewijs
3.4.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in het bewijs is geslaagd en zal toelichten hoe het tot dat oordeel is gekomen.
3.5.
De op 20 juli 2016 getekende schriftelijke overeenkomsten zijn in concept opgesteld door mr. Raaijmakers. De onder ede afgelegde verklaring van [geïntimeerde] komt erop neer dat al voordat mr. Raaijmakers hiervoor door partijen werd benaderd, voor partijen duidelijk was dat de transactie alleen kon doorgaan als [appellant] persoonlijk instond voor de lening van € 60.000 en dat [appellant] daarmee akkoord was.
[geïntimeerde] verklaarde, voor zover hier van belang, op vragen van de raadsheer-commissaris:

Wij hebben met meneer [getuige] besproken hoe [appellant] en ik de overname graag zouden willen doen en vervolgens hebben we een advocaat ingeschakeld om dat op papier te zetten.
(…)
Daarbij is ook aan de orde gekomen dat [appellant] wel hoofdelijk aansprakelijk zou moeten zijn want je neemt wel genoegen met minder zekerheid maar je moet natuurlijk wel iets hebben.
(…)
Voor een bedrag van € 140.000,- hoefden we geen zekerheid maar die € 60.000,- die pakken we voor de hoofdelijke aansprakelijkheid. Dat hebben we ook helder verteld aan [appellant] , dat het risico voor die € 60.000 bij hem lag.
Toen we dit hadden uitgedacht moest de papierwinkel in gang worden gezet en daarvoor kwamen we bij meneer Raaijmakers terecht. Met ‘we’ bedoel ik [appellant] en ik. Die heeft alle concepten opgesteld en alles netjes op papier gezet.
(…)
We waren allebei enthousiast en waren het erover eens: dit gaan we zo doen.
[geïntimeerde] verklaarde, voor zover hier van belang, op vragen van mr. Raaijmakers:

U vraagt mij of het voor mij en [appellant] duidelijk was dat de borgtocht onderdeel was van de afspraken over de overname. Dat was inderdaad duidelijk (…)
U vraagt mij of er al overeenstemming was over de overeenkomst van borgtocht voor[ik, hof]
voor het eerst bij[u, hof]
op kantoor kwam. Voordat ik bij u op kantoor kwam wist ik niet wat een borgtocht was. Wel was duidelijk dat [appellant] ook in privé voor een gedeelte aansprakelijk moest zijn. Die privé aansprakelijkheid was voor mij heel belangrijk, als het dan fout gaat wil ik het daar kunnen halen. Ik wilde voor die € 60.000,- bij [appellant] kunnen aankloppen. Aan [appellant] is uitgelegd dat als het fout gaat [geïntimeerde] in privé komt halen. Daar was [appellant] het mee eens dat zal Meneer [getuige] kunnen beamen.
U vraagt mij wat ik eerder bedoelde met ‘minder zekerheid’. Daarmee bedoelde ik dat ik geen bank ben. Bij een geldlening van € 200.000,- zou een bank voor dat bedrag zekerheid willen. Ik heb gezegd, ik hoef maar voor € 60.000,- zekerheid te hebben.’
3.6.
[getuige] heeft onder ede de verklaring van [geïntimeerde] bevestigd dat [geïntimeerde] wilde dat [appellant] persoonlijk instond voor de lening van € 60.000 en dat partijen daarover overeenstemming hadden en dat zij met die boodschap naar mr. Raaijmakers zijn gegaan.
[getuige] verklaarde, voor zover hier van belang, op vragen van de raadsheer-commissaris:

Bij de bespreking op 8/06 is de hele insteek besproken met alle leningen en de borg. Dus hoe het allemaal vorm zou krijgen. Daarbij waren [geïntimeerde] , [appellant] en ik aanwezig (…) Ik heb toen duidelijk uitgelegd wat de consequenties zijn van zo’n borg.
Na die bespreking waren [geïntimeerde] en [appellant] het erover eens hoe ze het zouden gaan doen. Daarna zijn we samen met het hele pakket naar de advocaat gegaan, zodat hij dat kon uitwerken. (…)
Pas toen [geïntimeerde] en [appellant] het eens waren over de hele transactie, zijn wij naar een advocaat gegaan. Als er geen overeenstemming zou zijn geweest, dan zouden we dat niet hebben gedaan. Als er geen overeenstemming was geweest, zou ik tegen [appellant] hebben gezegd: zoek maar een eigen adviseur. Dit was geen grote overname en ik zag geen tegenstrijdige belangen omdat ze het samen eens waren en daarom heb ik [appellant] niet geadviseerd zelf iemand in te schakelen.
3.7.
De onder ede afgelegde verklaring van [appellant] luidt, in de kern, dat hij nooit akkoord is gegaan met de borgtocht die in deze zaak aan de orde is. Op zijn verklaring zal hierna voor zover nodig worden ingegaan, mede aan de hand van zijn memorie.
3.8.
In de memorie van [appellant] wordt benadrukt dat geen sprake is of kan zijn van een borgtochtovereenkomst die tussen partijen is aangegaan omdat de contractspartijen ( [geïntimeerde] en [appellant] ) onder ede hebben verklaard dat zij vóór 29 juni 2016 (het eerste gesprek met mr. Raaijmakers) niet wisten wat een borgtocht was. [appellant] betwist in dat verband ook dat vóór 20 juli 2016 (de dag van de transactie) een concept van de borgtochtovereenkomst met hem is besproken of naar hem is toegestuurd. [appellant] betwist echter niet, althans niet voldoende dat [geïntimeerde] in het onderhandelingstraject dat aan het eerste gesprek met mr. Raaijmakers voorafging aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat hij wilde dat hij [appellant] in privé kon aanspreken voor de lening van € 60.000 die in het kader van de overname door [geïntimeerde] aan [Z] werd verstrekt, dat partijen pas samen met [getuige] naar mr. Raaijmakers zijn gegaan toen daarover tussen partijen overeenstemming bestond en dat mr. Raaijmakers de bereikte overeenstemming in de (schriftelijke) overeenkomst van borgtocht heeft vastgelegd. Borgtocht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de borg, zich tegenover de andere partij, de schuldeiser, verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde, de hoofdschuldenaar, tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen (art. 7:856 BW). De juridische kwalificatie van mr. Raaijmakers was dus juist. Voor de beoordeling is niet van belang dat partijen deze term eerder niet kenden.
3.9.
Voor het oordeel dat [appellant] ermee instemde dat hij krachtens borgtocht in privé aansprakelijk zou zijn voor de lening van € 60.000, is daarnaast de e-mail van 19 juni 2016 van mr. Raaijmakers van belang. De tekst van deze e-mail is in rov. 3.6 van het tussenarrest geciteerd. Deze e-mail is de dag vóór de transactie aan [appellant] gestuurd. In deze e-mail verwijst mr. Raaijmakers expliciet naar de borgtochtovereenkomst. Mr. Raaijmakers vraagt [appellant] om aanvullende gegevens. Mr. Raaijmakers schrijft: ‘
Deze uitgebreidere gegevens zijn nodig voor de overeenkomst van borgtocht in de volgende zinsneden:
(…)’. [appellant] heeft deze gegevens, waaronder gegevens van zijn echtgenote, diezelfde dag nog aan mr. Raaijmakers verstrekt. [appellant] heeft zo actief en zonder voorbehoud meegewerkt aan het kunnen finaliseren van de tekst van de overeenkomst van borgtocht. Dat bevestigt dat [appellant] met de borgtocht instemde. [appellant] heeft hier geen overtuigende verklaring tegenovergesteld die tot een ander oordeel kan leiden. Bij het getuigenverhoor heeft [appellant] slechts verklaard: ‘
Ik heb daar verder niet bij nagedacht en mij niet afgevraagd waarvoor dat was. Ik heb de gegevens gewoon aangeleverd. Achteraf misschien stom, heel stom.
3.10.
Bij het getuigenverhoor heeft [appellant] zijn standpunten in dit verband bovendien een ongeloofwaardige wending gegeven. Het hof licht dat als volgt toe. In nummer 6 van de memorie van grieven is vermeld: ‘
Dat partijen hebben gesproken over een overeenkomst van borgtocht wordt door [appellant] niet weersproken.’ Bij het getuigenverhoor heeft de raadsheer-commissaris [appellant] gevraagd wat met die passage wordt bedoeld. Het antwoord van [appellant] luidde als volgt: ‘
Daarmee wordt bedoeld dat bij het tekenen op 20 juli is gesproken over die borgtochtovereenkomst en dat die niet op mijn naam zou moeten komen, maar op [Y] .’ Eerder in het verhoor had [appellant] over de gang van zaken op 20 juli 2016 (de transactiedatum) onder meer al verklaard: ‘
Op die overeenkomst stonden (…) opeens mijn naam en de naam van mijn vrouw, terwijl op de andere overeenkomsten de namen van de bv’s stonden. En zo was het ook besproken: alles zou op de bv’s gaan. (…) Ik zag daar de borgtochtovereenkomst en die heb ik toen niet getekend, omdat alles op de bv’s moest. Er is ook nooit over gesproken dat ik in privé iets moest tekenen, of dat mijn vrouw iets moest tekenen. Dat is mij nooit verteld of gezegd (…) Op de borgtocht stond de naam van mijn vrouw. Zij was bij de overname niet betrokken en had daar niets mee te maken. Het was dus een no-go dat zij dat zou tekenen. En ze is ook nooit gevraagd om daar bij te zijn. Ik heb toen gezegd: “Dat moet op de bv”. Het antwoord van [getuige] daarop was dat dat zou worden aangepast en dat dat later zou worden getekend.’ [appellant] verdedigt in zijn memorie op basis van het voorgaande dat met hem was afgesproken dat hij in privé nergens voor aansprakelijk zou zijn. Bij het getuigenverhoor heeft [appellant] (als gezegd) verklaard dat besproken was dat ‘
alles op de bv’s zou gaan’en dat het antwoord van [getuige] daarop was ‘
dat dat zou worden aangepast en dat dat later zou worden getekend’. Dat ook de borgtocht
‘op de bv’zou gaan, wordt echter door niets ondersteund. Dat volgt ook niet uit de verklaring van [getuige] waarop [appellant] in zijn memorie wijst. [getuige] verklaarde onder ede, voor zover hier van belang: ‘
[appellant] wilde zelf een BV omdat hij geen aansprakelijkheid van derden op hemzelf wilde. In de openhaardenwereld gaat nogal wat geld om en [appellant] wilde dat risico niet lopen.’ Deze verklaring ziet onmiskenbaar enkel op de risico’s van de exploitatie van de onderneming van [geïntimeerde] en niet op de borgtocht die nodig was wilde de transactie kunnen doorgaan.
3.11.
[appellant] heeft de interpretatie dat overeengekomen is, althans besproken is dat [Y] borg zou staan (in plaats van [appellant] in privé) bovendien niet eerder aan zijn betwisting van de vordering van [geïntimeerde] ten grondslag gelegd, terwijl dat uiterlijk bij grieven had moeten zijn gedaan, gelet op de tweeconclusieregel van artikel 347 Rv. De interpretatie van [appellant] valt ook niet te rijmen met het standpunt van [appellant] , zoals kenbaar uit rov. 4.11 van het tussenarrest, dat partijen weliswaar hebben gesproken over een overeenkomst van borgtocht, maar dat zij eerst nog met elkaar ‘
in ieder geval met de echtgenote van [appellant]’ om de tafel zouden gaan zitten. Niet valt in te zien wat het belang was van een gesprek over de borgtocht met de vrouw van [appellant] als ‘
alles op de bv’s zou gaan’en [Y] als borg zou moeten optreden. De interpretatie van [appellant] valt daarnaast niet te rijmen met het feit dat [appellant] in antwoord op de e-mail van mr. Raaijmakers van 19 juli 2016 waarin (zoals gezegd) expliciet naar de borgtochtovereenkomst wordt verwezen, zonder meer de gevraagde gegevens heeft verstrekt, waaronder die van zijn vrouw. De interpretatie van [appellant] valt ook niet te rijmen met de tekst van de geldleningsovereenkomst die [appellant] als (middellijk) bestuurder van [Z] op 20 juli 2016 heeft getekend. In die overeenkomst is in artikel 5.1 expliciet vermeld dat ten gunste van ‘
Geldgever’ ( [geïntimeerde] , hof) ‘
een overeenkomst van borgtocht tussen de heer [appellant] en Geldgever’wordt aangegaan. Weliswaar heeft [appellant] bij het getuigenverhoor verklaard dat hij op 20 juli 2016 niet heeft gezien dat in de geldleningsovereenkomst iets over een borgtocht stond, maar die verklaring is niet overtuigend omdat [appellant] de overeenkomst heeft ondertekend én elke pagina van parafen is voorzien. Afgezien van het voorgaande is de huidige interpretatie van [appellant] niet plausibel. [Z] en [Y] (bestuurder en enig aandeelhouder van [Z] ) zijn ten behoeve van de overname van [geïntimeerde] opgericht. Het waren lege vennootschappen. Niet valt in te zien dat [appellant] mocht begrijpen of verwachten dat [geïntimeerde] met zekerheidstelling door een vennootschap waar geen of lastig verhaal op te vinden is genoegen nam voor de lening die aan [Z] werd verstrekt. Gelet op al het voorgaande verwerpt het hof de uitleg van [appellant] .
3.12.
Indien op een partij de bewijslast rust en deze partij, zoals [geïntimeerde] , als getuige is gehoord, kan de verklaring van deze getuige omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (vgl. artikel 164 lid 2 Rv). Het hof gaat voorbij aan de schriftelijke verklaring van mr. Raaijmakers omdat deze verklaring niet onder ede is bevestigd, terwijl wel een getuigenverhoor bevolen was. Naar het oordeel van het hof zijn er echter ook dan aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maken. Zoals uit de overwegingen in dit arrest blijkt, zijn de zijdens [geïntimeerde] afgelegde verklaringen, anders dan die van [appellant] , consistent, zelfs als niet iedere datum in die verklaringen zou kloppen. Uit die bewijsmiddelen kan, in onderling verband en samenhang bezien, redelijkerwijs worden afgeleid dat [geïntimeerde] wilde dat hij [appellant] in privé kon aanspreken voor de lening van € 60.000, dat partijen pas samen met [getuige] naar mr. Raaijmakers zijn gegaan toen daarover tussen partijen overeenstemming bestond en dat mr. Raaijmakers de bereikte overeenstemming in de (schriftelijke) overeenkomst van borgtocht heeft vastgelegd. De uitleg dat [appellant] ermee instemde dat hij als borg zou optreden, strookt bovendien met diverse bewijsmiddelen in het dossier – waaronder de tekst van de e-mail van 19 juli 2016 van mr. Raaijmakers (en de reactie daarop van [appellant] ) alsmede de tekst van artikel 5.1 van de overeenkomst van geldlening. Deze bewijsmiddelen zijn objectief en daaruit kan niet even goed worden afgeleid dat hetgeen [appellant] verdedigt zich heeft voorgedaan
.Toepassing van de in rov. 4.9 van het tussenarrest geformuleerde maatstaf voor de uitleg van hetgeen partijen hebben afgesproken, noopt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat [geïntimeerde] in het bewijs is geslaagd dat een borgtochtovereenkomst met de door [geïntimeerde] gestelde inhoud tot stand is gekomen.
3.13.
In aanvulling op het voorgaande overweegt het hof nog het volgende. Vast staat dat de overeenkomst van borgtocht op 20 juli 2016 niet is ondertekend. Zoals uit het voorgaande volgt, kan niet worden aangenomen dat dit zo is gelopen omdat de borgtochtovereenkomst op naam zou moeten komen van [Y] , zoals [appellant] verdedigt. Veeleer is aannemelijk dat deze overeenkomst niet is getekend omdat de vrouw van [appellant] op 20 juli 2016 niet aanwezig was, zoals [geïntimeerde] en [getuige] hebben verklaard. Verder zijn partijen het er niet over eens wanneer [appellant] voor het eerst een concept van de borgtochtovereenkomst heeft ontvangen. Bij gebrek aan belang behoeft dit een en ander echter niet verder te worden uitgezocht omdat bij een zakelijke borgtocht (reeds) een mondelinge overeenkomst tussen de schuldeiser en de borg rechtsgeldig is en het hof op grond van alle omstandigheden van het geval, in hun onderlinge samenhang bezien, van oordeel is dat er een mondelinge borgtochtovereenkomst met de door [geïntimeerde] gestelde inhoud tot stand is gekomen. [geïntimeerde] heeft op 20 juli 2016 meegewerkt aan de omzetting van de koopsom voor de activa van € 60.000 in een lening die aan [Z] werd verstrekt. [appellant] is daartegenover in privé als borg gebonden. Aan deze slotsom doet niet af dat de borgtochtovereenkomst nooit is getekend en dat [geïntimeerde] in verband met deze overeenkomst ruim twee jaar heeft stilgezeten.
De gevolgen van het feit dat [geïntimeerde] in het bewijs is geslaagd
3.14.
Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs volgt dat de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] op goede gronden heeft toegewezen. Daardoor treffen de grieven van [appellant] geen doel. Bij een afzonderlijke bespreking van die grieven bestaat geen belang omdat dit niet tot een andere beslissing kan leiden.
3.15.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten, inclusief de kosten van de bewijslevering, als volgt vast:
- griffierecht € 772
- salaris advocaat € 8.852 (tarief IV, 4 punten)
- getuige taxe
€ 360
Totaal € 9.984

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 9.984 en op € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
4.3.
verklaart de veroordeling onder 4.2 uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. Y. Steeg-Tijms, M.M. Korsten-Krijnen en mr. L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.