ECLI:NL:GHAMS:2024:881

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
200.302.212/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsommen en verplichtingen uit vonnis rechtbank Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in een eerder vonnis van 3 mei 2017 [gedaagde] veroordeeld om binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis afschrift te verstrekken van het medisch dossier van [eiser 3], met een dwangsom van € 250,- per dag bij niet-naleving. Na betekening van het vonnis op 8 mei 2017 heeft [gedaagde] echter niet voldaan aan deze verplichting, wat leidde tot de verbeuring van dwangsommen.

In het hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat [gedaagde] dwangsommen verschuldigd is over de periode van 16 mei 2017 tot 1 juni 2017, omdat zij niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft de feiten en eerdere beslissingen in de zaak in overweging genomen, inclusief de afspraken die op 1 juni 2017 zijn gemaakt over de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen en dat de dwangsommen zijn verbeurd.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering van de appellanten om te verklaren dat [gedaagde] dwangsommen verschuldigd is, afwees. Het hof verklaart voor recht dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het vonnis van de rechtbank en dat zij als gevolg daarvan dwangsommen is verschuldigd ter hoogte van € 4.000,-. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.302.212/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/681533 / HA ZA 20-326
arrest van de meervoudige familiekamer van 9 april 2024
inzake

1.[eiser 1] ,

wonend te [plaats A] ,
2. [eiser 2],
wonend te [plaats A]
beiden – tot 17 januari 2022 – mede in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van
[eiser 3],
3.
[eiser 3],
wonend te [plaats A]
appellanten,
advocaat: voorheen mr. M.M.P.M. Lousberg te Amsterdam, thans mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[gedaagde ],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. de Die te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] genoemd en gezamenlijk ook [eiser 2] c.s. Geïntimeerde wordt hierna [gedaagde ] genoemd.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn bij dagvaarding van 12 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [eiser 1] en [eiser 2] als eisers en [gedaagde ] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, met productie.
[eiser 2] c.s. heeft vervolgens bij exploot van 25 februari 2022, hersteld bij exploten van 20 mei 2022 en 13 juni 2022, aan [gedaagde ] op grond van artikel 225 aanhef en onder b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schorsing van het geding ingeroepen en [gedaagde ] op de voet van artikel 227 Rv opgeroepen om op de rol van 21 juni 2022 het geding te hervatten met [eiser 3] als zelfstandige procespartij naast [eiser 1] en [eiser 2] .
[gedaagde ] heeft bezwaar gemaakt tegen het door [eiser 3] voegen als partij in het geding naast haar ouders. Dit bezwaar is bij rolbeslissing van 13 oktober 2022 afgewezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte uitlating ontvankelijkheid van de zijde van [eiser 2] c.s.;
- akte antwoord uitlating ontvankelijkheid van de zijde van [gedaagde ] ;
- akte overlegging productie van de zijde van [eiser 2] c.s.;
- antwoordakte van de zijde van [gedaagde ] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser 2] c.s. heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [gedaagde ] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[gedaagde ] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [eiser 2] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep.
[eiser 2] c.s. heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2
[eiser 1] en [eiser 2] zijn de ouders van [eiser 3] , geboren op 17 januari 2004. [eiser 3] is begin 2010 onder behandeling geweest bij [gedaagde ] , die toen als kindertherapeute een praktijk had waarbij zij (onder andere) kinderen behandelde door middel van speltherapie. Na een aantal behandelsessies hebben [eiser 1] en [eiser 2] de behandeling van [eiser 3] bij [gedaagde ] beëindigd.
2.3
[gedaagde ] heeft begin april 2010 een melding gedaan bij het toenmalige Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). De toenmalige school van [eiser 3] heeft ook een melding gedaan bij het AMK. Gedurende de periode van 9 april 2010 tot en met 30 juni 2011 is [eiser 3] onder toezicht gesteld.
2.4
Na deze periode hebben [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde ] herhaaldelijk verzocht om inzage in het medisch dossier van [eiser 3] (hierna: dossier). [gedaagde ] verzette zich daartegen vanwege het belang van [eiser 3] , haar geheimhoudingsplicht en haar verantwoordelijkheid als goed hulpverlener. [eiser 1] en [eiser 2] hebben daarop [gedaagde ] gedagvaard. Bij vonnis van 3 mei 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] toegewezen. De beslissing van de rechtbank luidt, voor zover hier van belang:
“De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde ] om binnen 5 werkdagen na betekening van dit vonnis afschrift te verstrekken aan [eiser 1] en [eiser 2] , in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun dochter [eiser 3] , van alle bescheiden deel uitmakend van het dossier van [eiser 3] middels het bezorgen van die afschriften op het kantooradres van hun advocaat,
3.2.
bepaalt dat [gedaagde ] voor iedere dag dat zij nalaat geheel aan de veroordeling onder 3.1 te voldoen aan [eiser 1] en [eiser 2] een dwangsom verbeurt van € 250,--, met een maximum van € 25.000,--,
(…)
3.5.
verklaart dit vonnis (…) uitvoerbaar bij voorraad, (…)”.
2.5
Op 8 mei 2017 hebben [eiser 1] en [eiser 2] het vonnis laten betekenen aan [gedaagde ] . In het betekeningsexploot is [gedaagde ] bevel gedaan binnen vijf werkdagen na de betekening een afschrift te verstrekken van de bescheiden die deel uitmaken van het dossier van [eiser 3] door afschriften te bezorgen op het kantooradres van de advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] .
2.6
Op dezelfde dag, 8 mei 2017, heeft [gedaagde ] spoedappel ingesteld bij dit hof en ook een vordering in incident ex artikel 351 Rv tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 mei 2017 ingediend.
2.7
Bij brief van 9 mei 2017 heeft [gedaagde ] het hof verzocht uiterlijk 15 mei 2017 bij wege van voorlopige maatregel te bepalen dat de veroordeling tot het voldoen van dwangsommen wordt opgeschort totdat in het incident is beslist.
2.8
Het hof heeft ter zitting van 1 juni 2017 het incident behandeld waarvan proces-verbaal is opgemaakt en waarin het volgende is vermeld, voor zover hier van belang:
“Op de vraag van de advocaat van [eiser 1] c.s. antwoordt de voorzitter dat indien partijen instemmen met de benoeming van een bijzonder curator, de behandeling van de zaak inderdaad zal worden aangehouden, met dien verstande dat vanwege dat onderzoek het verbeuren van dwangsommen op grond van het vonnis van 3 mei 2017 dient te worden geschorst.
(…)
De voorzitter wil met partijen afspreken dat in afwachting van de verdere behandeling van de uitkomsten van het onderzoek de tenuitvoerlegging van dwangsommen wordt geschorst. (…) De voorzitter vraagt partijen of zij tevens kunnen afspreken dat de dwangsommen niet zullen worden geëxecuteerd totdat het hof een arrest zal hebben gewezen waarin een bijzondere curator wordt benoemd en waarbij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 3 mei 2017 wordt geschorst.
mr. Hendriks[advocaat [eiser 1] en [eiser 2] , hof]
:
Akkoord.
mr. De Die:
Akkoord, met dien verstande dat er niet wordt geëxecuteerd met ingang van de vijfde dag na betekening van het vonnis van 3 mei 2017. Aangezien het vonnis op 8 mei 2017 is betekend en 16 mei 2017 de zesde werkdag is na 8 mei 2017, verzoek ik in het proces-verbaal te vermelden dat er niet wordt geëxecuteerd vanaf 16 mei 2017.”
2.9
Bij arrest van 4 juli 2017 heeft het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 mei 2017 geschorst.
2.1
Op 20 maart 2018 heeft een voortzetting van het pleidooi bij het hof plaatsgevonden.
2.11
Op 27 maart 2018 (met nog enkele nagekomen stukken op 30 maart 2018) heeft [gedaagde ] het dossier afgegeven aan het kantooradres van de raadsvrouw van [eiser 1] en [eiser 2] .
2.12
Op 3 april 2018 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een akte houdende verzoek uitspraak over verschuldigdheid dwangsommen genomen bij het hof. Daarop heeft [gedaagde ] op 1 mei 2018 gereageerd bij antwoordakte verschuldigdheid dwangsommen. Bij arrest van 18 december 2018 heeft het hof overwogen dat het [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun verzoek. Het hof heeft daartoe overwogen dat de vraag of [gedaagde ] dwangsommen is verschuldigd aan [eiser 1] en [eiser 2] dient te worden voorgelegd aan de executierechter en niet aan de orde kan komen in de appelprocedure.
2.13
Op 10 september 2019 heeft het hof eindarrest gewezen en het vonnis van 3 mei 2017 van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in de onderhavige procedure over de vraag of [gedaagde ] dwangsommen verschuldigd is over de periode van 16 mei 2017 tot 1 juni 2017, omdat zij niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2017. De rechtbank heeft de vorderingen in het bestreden vonnis afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat een redelijke uitleg van de afspraken die partijen op 1 juni 2017 bij en met dit hof hebben gemaakt en wat daarna heeft plaatsgevonden, meebrengt dat [eiser 1] en [eiser 2] geen aanspraak kunnen maken op de dwangsommen die vanaf 16 mei 2017 zijn verbeurd. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering zijn [eiser 2] c.s. met zes grieven opgekomen.
Ontvankelijkheid
3.2
In eerste aanleg hebben [eiser 1] en [eiser 2] , zowel voor zichzelf als in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [eiser 3] , gevorderd dat de rechtbank de door het hof bij arrest van 4 juli 2017 uitgesproken schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2017 opheft en voor recht verklaart dat [gedaagde ] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit dat vonnis en als gevolg daarvan dwangsommen verschuldigd is aan [eiser 1] en [eiser 2] ter hoogte van € 4.000,-.
3.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat het in deze zaak gaat om een executiegeschil, waarin [eiser 1] en [eiser 2] niet als persoon maar uitsluitend in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger hebben geprocedeerd. De rechtbank heeft daarom verstaan dat uitsluitend de ouders in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger optreden.
3.4
In de rolbeslissing van 13 oktober 2022 heeft de rolraadsheer overwogen dat in het bestreden vonnis is vastgesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] uitsluitend in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [eiser 3] optreden en dat het vonnis alleen in die hoedanigheid is gewezen. Niet is gebleken dat [eiser 1] en [eiser 2] tevens in hun persoonlijke hoedanigheid zijn opgetreden. De rolraadsheer heeft daarnaast overwogen dat [eiser 1] en [eiser 2] als gevolg van de ingeroepen schorsing en hervatting niet langer formele procespartij (vertegenwoordiger van [eiser 3] ) zijn en dat vooralsnog onvoldoende is gebleken dat [eiser 1] en [eiser 2] daarnaast in enig opzicht in persoonlijke hoedanigheid partij zijn in het geding. Bepaald is dat [eiser 1] en [eiser 2] zich dienen uit te laten over hun ontvankelijkheid in hoger beroep.
Bij akte uitlating ontvankelijkheid hebben [eiser 2] c.s. vervolgens erop gewezen dat zij in alle procedures vanaf 2017 telkens zijn aangeduid in hun positie “mede in hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger”. Zij hebben ervoor gekozen om hun rechtspositie gelijkluidend te houden. Zij begrijpen dat, omdat [eiser 3] ook louter zelfstandig de procedure zal voorzetten, zij louter als ouders niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
[gedaagde ] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] niet (voldoende) duidelijk hebben gemaakt of en, zo ja, welk persoonlijk belang zij als persoon zouden hebben in het beroep van het executiegeschil. Volgens [gedaagde ] is dat persoonlijk belang niet aanwezig.
3.5
Het hof overweegt dat de rechtbank in het bestreden vonnis heeft verstaan dat [eiser 1] en [eiser 2] uitsluitend in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger optreden, met andere woorden dat zij niet in een persoonlijke hoedanigheid partij zijn in het geding. Tegen deze aanduiding hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen grief gericht en ook anderszins hebben zij niet kunnen onderbouwen waarom zij ontvankelijkheid zijn in hoger beroep in hun persoonlijke hoedanigheid. Dat zij in voorgaande vonnissen of arresten telkens zijn aangeduid met de toevoeging “mede in hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger” maakt dit niet anders, aangezien die aanduiding samenhangt met de vermelding in de (door [eiser 1] en [eiser 2] zelf opgestelde) dagvaarding. Het hof zal [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk verklaren, voor zover zij in hoger beroep zijn gekomen in hun persoonlijke hoedanigheid.
Grieven
3.6
In het navolgende zal het hof – in het licht van het voorgaande – telkens over [eiser 3] spreken, ook als het de stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] betreft die zijn opgenomen in de processtukken die zij nog als wettelijke vertegenwoordigers van [eiser 3] hebben ingediend.
3.7
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Samengevat voert [eiser 3] aan dat de schorsing van het vonnis van 3 mei 2017 is ingegaan per 1 juni 2017. Logischerwijs geldt een schorsing alleen per de datum van de schorsing, maar niet voor de periode ervoor. [eiser 3] heeft ook niet ingestemd met een schorsing die eerder zou ingaan. Dit brengt mee dat [gedaagde ] over de periode van 16 mei 2017 tot 1 juni 2017 dwangsommen verschuldigd is geraakt.
Tijdens de zitting bij het hof op 1 juni 2017 heeft de voorzitter partijen gevraagd of kan worden afgesproken dat in afwachting van het onderzoek van de te benoemen bijzondere curator, de tenuitvoerlegging wordt geschorst. Daarna heeft de voorzitter gevraagd of partijen ook kunnen afspreken dat de dwangsommen niet zullen worden geëxecuteerd tot het hof een arrest zal hebben gewezen waarin een bijzondere curator wordt benoemd en waarbij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 3 mei 2017 wordt geschorst. Daarmee is een onderscheid gemaakt tussen de schorsing van de dwangsommen enerzijds en de executie van de dwangsommen anderzijds. Na het wijzen van het arrest door het hof, waarin het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd, konden de dwangsommen worden geëxecuteerd. [eiser 3] betwist dat een redelijke uitleg van de gemaakte afspraken meebrengt dat moet worden aangenomen dat deze afspraken op de gehele executie zien en dat geen onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode voorafgaand aan de zitting bij het hof en de periode daarna. Dit blijkt niet uit de gemaakte afspraken. Als dit wel zou zijn afgesproken of bedoeld, dan had het in de rede gelegen dit in het arrest van 4 juli 2017 op te nemen. [eiser 3] is slechts akkoord gegaan met een schorsing en het tijdelijk niet executeren van de dwangsommen. Uit hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen, blijkt dat [gedaagde ] heeft verzocht om in het proces-verbaal te vermelden dat niet wordt geëxecuteerd vanaf 16 mei 2017. Daarop is de behandeling gesloten. Niet is gebleken dat nog is gesproken over het verzoek van [gedaagde ] of dat is gevraagd of dit voor [eiser 3] akkoord is.
[eiser 3] kan zich evenmin vinden in de overweging van de rechtbank dat [eiser 3] geen belang meer zou hebben bij de dwangsom omdat het dossier inmiddels is verstrekt en dat [eiser 3] de (verbeurde) dwangsom ten onrechte ziet als een verkapte schadevergoeding. [eiser 3] heeft weliswaar aangegeven dat zij de dwangsom nog vordert, zodat [gedaagde ] financieel zou voelen wat [eiser 3] heeft doorstaan, maar daarmee heeft zij niets anders bedoeld dan dat zij van oordeel is dat [gedaagde ] gehouden is te voldoen aan het vonnis en dat zij, omdat zij dat niet tijdig heeft gedaan, eveneens gehouden is de dwangsom te voldoen. Als de redenering van de executierechter zou worden gevolgd, dan zou dat ertoe leiden dat, ook al heeft iemand veel dwangsommen verbeurd, deze niet hoeven te worden voldaan, als alsnog aan de hoofdveroordeling wordt voldaan. Dat is echter in strijd met de bedoeling en gedachtegang van de dwangsom.
Tot slot is [eiser 3] van mening dat de dwangsommen ook verbeurd zijn omdat [gedaagde ] tot op de dag van vandaag een aantal zaken niet heeft verstrekt.
3.8
[gedaagde ] betwist dat zij niet het gehele dossier heeft verstrekt. Omdat [eiser 3] een afschrift van het gehele dossier heeft ontvangen, heeft de rechtbank terecht overwogen en geoordeeld dat het doel waarvoor de dwangsom was opgelegd, is bereikt. Ook is terecht overwogen dat dwangsommen niet zijn bedoeld om [gedaagde ] financieel te raken. [gedaagde ] heeft met de grootst mogelijke spoed hoger beroep ingesteld en daarbij een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ingesteld. Binnen vier weken heeft vervolgens een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens die mondelinge behandeling zijn afspraken gemaakt over de schorsing en de executie van de dwangsommen. [gedaagde ] stelt zich op het standpunt dat [eiser 3] een kunstmatig onderscheid tracht te maken tussen schorsing en tenuitvoerlegging, maar dat dit afstuit op hetgeen partijen op 1 juni 2017 hebben be- en afgesproken. De advocaat van [gedaagde ] heeft verzocht in het proces-verbaal te vermelden dat er niet wordt geëxecuteerd vanaf 16 mei 2017. Tegen die afspraak/dat verzoek is geen bezwaar gemaakt door [eiser 3] , zodat geconcludeerd moet worden dat die afspraak vaststaat. De uitleg die [eiser 3] nu aan de afspraken geeft, respectievelijk het proces-verbaal van 1 juni 2017, respectievelijk het tussenarrest van 4 juli 2017, is onjuist althans in strijd met de bedoeling van de destijds door partijen gemaakte afspraken over het niet executeren van de dwangsommen en is ook apert onredelijk.
3.9
Het hof overweegt als volgt. Voor zover [eiser 3] heeft willen betogen dat [gedaagde ] dwangsommen heeft verbeurd en nog altijd dwangsommen verbeurt omdat zij nog niet het volledige dossier heeft afgegeven, overweegt het hof dat zij dit niet (voldoende) heeft onderbouwd. [gedaagde ] heeft hetgeen [eiser 3] hierover in de inleidende dagvaarding naar voren heeft gebracht, gemotiveerd betwist en [eiser 3] heeft in hoger beroep geen nadere onderbouwing van haar stellingen gegeven, waarbij met name van [eiser 3] had mogen worden verwacht dat zij nader zou onderbouwen welke verslaglegging van informatie van derden ontbreekt. Het hof kan op grond van hetgeen [eiser 3] naar voren heeft gebracht, niet constateren dat stukken van het dossier ontbreken.
De vijfde grief van [eiser 3] faalt.
3.1
Wel staat vast dat [gedaagde ] niet binnen 5 werkdagen na de betekening van het vonnis van 3 mei 2017 een afschrift van het dossier heeft verstrekt aan (de ouders van) [eiser 3] . In beginsel was zij daartoe gehouden, aangezien het vonnis uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. Het verzoek van [gedaagde ] om dit niet te doen, heeft de rechtbank gemotiveerd afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank de belangen van beide partijen afgewogen en vervolgens geoordeeld dat het belang van [eiser 1] en [eiser 2] meer gewicht in de schaal legde dan het belang van [gedaagde ] bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel was beslist, omdat [eiser 1] en [eiser 2] een gerechtvaardigd belang hadden de kwestie af te kunnen sluiten. Door na de betekening van het vonnis niet over te gaan tot afgifte, zijn de dwangsommen verbeurd.
De vraag ligt nu voor, of een redelijke uitleg van de afspraken die partijen op 1 juni 2017 bij en met dit hof hebben gemaakt, meebrengt dat [eiser 3] in het geheel geen aanspraak kan maken op de dwangsommen over de periode van 16 mei 2017 tot 1 juni 2017. In het proces-verbaal is opgenomen dat de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd met partijen te willen afspreken dat in afwachting van de verdere behandeling van de uitkomsten van het onderzoek de tenuitvoerlegging van dwangsommen wordt geschorst. Daarnaast heeft het hof partijen gevraagd of zij tevens kunnen afspreken dat de dwangsommen niet zullen worden geëxecuteerd totdat het hof een arrest zal hebben gewezen waarbij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 3 mei 2017 wordt geschorst. Partijen zijn hiermee akkoord gegaan. [gedaagde ] heeft nog wel verzocht in het proces-verbaal te vermelden dat niet wordt geëxecuteerd met ingang van 16 mei 2017, maar uit het proces-verbaal blijkt evenwel niet dat over de inhoud van dit verzoek nog is gesproken of dat [eiser 3] is gevraagd wat zij van dit verzoek vond.
Het hof kan, in tegenstelling tot de rechtbank, uit hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen, niet afleiden dat partijen hebben afgesproken dat de reeds vervallen dwangsommen (ook) niet op een later moment geëxecuteerd zouden kunnen worden. Dat zou erop neerkomen dat wanneer het hof het vonnis van 3 mei 2017 zou bekrachtigen, [gedaagde ] desondanks nooit de verbeurde dwangsommen zou hoeven te betalen. Voor deze afspraak zijn geen aanwijzingen te vinden in het proces-verbaal.
De omstandigheid dat [gedaagde ] in maart 2018 het dossier wel heeft afgegeven, maakt niet dat zij alsnog geen dwangsommen over een eerdere periode kan hebben verbeurd. Zoals hiervoor uiteen gezet is, had zij dit meteen na betekening van het vonnis moeten doen. In hoeverre [eiser 3] door alsnog tot inning van de verbeurde dwangsommen over te gaan, ook [gedaagde ] financieel heeft willen treffen, kan hierbij in het midden blijven.
3.11
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven (deels) slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de gevorderde verklaring voor recht is afgewezen dat [gedaagde ] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2017 en als gevolg hiervan dwangsommen is verschuldigd ter grootte van € 4.000,-. Om verdere discussie tussen partijen te voorkomen, zal het hof opnemen dat het gaat om het niet voldoen aan de verplichtingen over de periode van 16 mei 2017 tot 1 juni 2017. [gedaagde ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. De termijn voor betaling zal, zoals gebruikelijk, worden gesteld op veertien dagen.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover zij dit hebben ingesteld in hun persoonlijke hoedanigheid;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering om voor recht te verklaren dat [gedaagde ] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2017 en als gevolg hiervan dwangsommen is verschuldigd ter grootte van € 4.000,-, is afgewezen en waarbij [eiser 3] in de proceskosten is veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [gedaagde ] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2017 (kenmerk: C/13/603235 / HA ZA 16-216) over de periode van 16 mei 2017 tot 1 juni 2017 en als gevolg hiervan dwangsommen is verschuldigd ter grootte van € 4.000,-;
veroordeelt [gedaagde ] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [eiser 3] begroot op € 1.046,50 aan verschotten en € 956,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 582,23 aan verschotten en € 836,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.R. Sturhoofd en F. Kleefmann en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.