ECLI:NL:GHAMS:2024:878

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
200.307.342/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vorderingen tussen samenwoners met samenlevingsovereenkomst, inclusief kosten huishouding en aflossing hypotheek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen een man en een vrouw die een affectieve relatie van zeventien jaar hebben gehad en samenwoonden op basis van een samenlevingsovereenkomst. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vrouw vorderingen had ingesteld met betrekking tot terugbetaling van leningen en kosten van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank had de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 253.000,- aan de vrouw, alsook een bedrag van € 6.386,59 wegens terugbetaling van leningen. De man betwistte deze vorderingen en stelde dat hij de lening van € 60.000,- al had afgelost door het betalen van de hypotheeklasten en andere huishoudelijke kosten. De vrouw voerde aan dat de man niet had aangetoond dat hij de lening had afgelost en dat zij recht had op terugbetaling van de leningen die zij aan de man had verstrekt. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man werd veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen aan de vrouw. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, gezien de langdurige relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.307.342/01
zaaknummer rechtbank : C/15/315575 / HA ZA 21-228
arrest van de meervoudige familiekamer van 9 april 2024
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] , Curaçao,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De man is bij dagvaarding van 23 februari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 29 december 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging/aanvulling vorderingen, tevens inhoudende incident tot schorsing van de werking van het vonnis van 29 december 2021, met producties 1 tot en met 3;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties 24 tot en met 28;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties 4 tot en met 9;
- akte uitlating producties tevens overlegging producties aan de zijde van de vrouw, met producties 29 en 30.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 september 2023 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog de producties 10 tot en met 18 in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft, na wijziging van eis,
in principaal appelgeconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover het betreft de onderdelen 5.2. (behoudens voor zover het ziet op het in mindering brengen van een bedrag van € 115.298,41 op enig aan de vrouw verschuldigde betaling), 5.3., 5.4. en 5.13. en dat het hof - opnieuw rechtdoende - de vrouw zal veroordelen om aan de man te betalen:
I: een bedrag van € 115.298,41 ter zake door de vrouw voor de man ontvangen gelden uit de verkoopopbrengst van de [A-straat] te [plaats B] ;
II: een bedrag van € 52.991,45 ter zake verrekening kosten huishouding over 2019 en 2020;
III: een bedrag van € 16.217,25 ter zake door de man verrichte aflossingen op de hypothecaire lening van partijen gedurende het samenlevingscontract;
IV: een bedrag van € 25.000,- ter zake de verkoopopbrengst van de camper;
V. met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
De man heeft ter mondelinge behandeling zijn vordering in het incident om de werking van het bestreden vonnis te schorsen, ingetrokken.
De vrouw heeft in het principale appel geconcludeerd dat het hof de grieven ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering van gronden in zoverre, zal bevestigen.
In incidenteel appelheeft de vrouw geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de grief in het incidenteel appel gegrond zal verklaren en in zoverre het bestreden vonnis zal vernietigen en de man alsnog, aanvullend, zal veroordelen tot terugbetaling van het restant van de leningen van € 60.000,- en € 125.000,-, waarop in mindering is betaald € 114.057,-, zodat resteert te betalen € 70.943,- (in plaats van de door de rechtbank toegewezen € 6.386,50), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 september 2021, kosten rechtens.
De man heeft in het incidentele appel geconcludeerd dat het hof de grief ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis in stand zal laten voor zover het betreft r.o. 5.6. en voor zover het betreft het incidenteel appel.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.12. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Partijen hebben vanaf 2003 gedurende een periode van zeventien jaar een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn begin 2013 gaan samenwonen in de woning van de man aan de [B-straat] te [plaats B] . De vrouw woonde tot dat moment in haar woning aan de [C-straat] te [plaats B] .
2.2.
Op 2 september 2013 hebben partijen een in een notariële akte vastgelegde samenlevingsovereenkomst gesloten. In de samenlevingsovereenkomst staan, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
“(...)
DOEL
Artikel 1:
Met deze overeenkomst willen partijen onder meer een regeling treffen omtrent:
a. de kosten van de huishouding;
b. de gemeenschappelijke goederen;
c. de gemeenschappelijk bewoonde woning.
(...)
GEEN ALGEHELE GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Artikel 3
1. Tussen partijen bestaat geen gemeenschap van goederen, met uitzondering van de hierna vermelde gemeenschap van zaken behorende tot de inboedel, en behoudens de mogelijkheid dat goederen in gemeenschap worden verkregen krachtens een gezamenlijke koop, door schenking, krachtens erfrecht of door een andere gezamenlijke verkrijging.
2. Alle schulden worden gedragen door degene die de schulden heeft doen ontstaan, met uitzondering van de schulden welke betrekking hebben op de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en gemeenschappelijke goederen.
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 4
1. Partijen verlenen elkander over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto jaarinkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Indien deze inkomsten niet toereikend zijn, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar netto vermogen per het einde van het betreffende kalenderjaar het tekort aan te vullen.
3. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen na aftrek van de daarover verschuldigde belasting en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen na aftrek van de daarover verschuldigde belasting.
Artikel 5
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend die kosten welke worden gemaakt ter voorziening in het dagelijks levensonderhoud, tot welke kosten ondermeer worden gerekend:
a. de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning;
b. de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een
eventuele ziektekostenverzekering;
c. de kosten van gezamenlijke vakanties;
d. de kosten van de in de huishouding opgenomen kinderen;
e. de kosten van medische verzorging;
f. de kosten van onderhoud van huishoudelijke apparaten dienstbaar aan de gemeenschappelijke huishouding.
2. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden evenwel niet gerekend premies van levens- en ongevallenverzekeringen. Deze komen ten laste van diegene van partijen die als verzekeringnemer in de polis is genoemd.
3. Indien ter financiering van de door partijen voor de gemeenschappelijke huishouding aangeschafte roerende zaken een geldlening is aangegaan, zal de rente hierover worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend.
(...)
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 7
(...)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten van verwerving heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij beëindiging van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
5. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk bewoonde woning een geldlening is aangegaan zal de rente ten laste komen van en gedragen worden door beide partijen naar evenredigheid waarin de kosten van de huishouding gedragen worden, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen.
Partijen verplichten zich onderling niet meer van de ander te vorderen dan hiervoor vermeld.
De aflossingen op de leningen komen ten laste van partijen naar evenredigheid van ieders aandeel in de eigendom in de woning.
EINDE
Artikel 8
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven, gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste één maand in acht genomen moet worden.
(...)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst eindigt tengevolge van opzegging (…) zijn partijen verplicht er aan mee te werken dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht.
2. Het overige gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
(...)
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld. (...)
5. Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na het eindigen van de overeenkomst. (…)
AANBRENGSTEN EN GEMEENSCHAP VAN INBOEDEL
De comparanten verklaarden voorts:
A. Partijen hebben met elkaar geruild en aan elkaar overgedragen de onverdeelde helft in ieders inboedelgoederen.
B. De inboedelgoederen die ieder van partijen vóór de ruiling bezat zijn ongeveer evenveel waard en partijen stellen geen prijs op enige specificatie daarvan.
C. In afwijking van het vorenstaande blijft ieder van partijen eigenaar van de kleding, sieraden en overige persoonlijke goederen, welke zij in gebruik heeft of welke tot haar persoonlijk gebruik bestemd zijn.
VORDERING
In verband met het bepaalde in artikel 7 lid 4 stellen partijen vast dat de vrouw een vordering heeft ten laste van de man ten bedrage van zevenenvijftigduizend vijfhonderd euro (€ 57.500,00), welke vordering verband houdt met de aankoop en financiering door partijen van de gezamenlijke woning aan de [A-straat] te [plaats B] .
(...)”
2.3.
Eveneens op 2 september 2013 hebben partijen een notariële akte vaststelling geldlening laten opmaken. In die akte staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(...)
Partijen verklaarden als volgt:
Met betrekking tot de woning en de financiering
(...)
- dat zij gezamenlijk hebben aangekocht de woning gelegen aan de [A-straat] te (...)
[plaats B] , welke woning aan hen in eigendom is/zal worden geleverd, ieder voor de
onverdeelde helft, (...).
(...)
- dat de comparante sub 1 [hof: de vrouw] uit eigen middelen een bedrag van (...) (€ 115.000,-) heeft ingebracht ter zake van deze aankoop, terwijl comparant sub 2 [hof: de man] geen eigen financiële middelen heeft ingebracht.
- dat partijen bij deze willen constateren en vastleggen dat de comparante sub 1 mitsdien een vordering heeft op de comparant sub 2 voor een bedrag van (...) (€ 57.500,00), (...).
Met betrekking tot een eerdere lening (zakelijk):
In verband met zijn onderneming heeft de comparant sub 2 in tweeduizendtien een lening groot (...) (€ 60.000,00) ontvangen van de comparante sub 1;
Ter zake van deze lening zijn geen nadere afspraken vastgelegd.
Partijen wensen thans ter voorkoming van geschillen nu of in de toekomst, ook deze lening vast te leggen alsmede de tussen hen gemaakte afspraken omtrent ondermeer de opeisbaarheid. (…)
GELDLENING
De schuldenaar [hof: de man] erkent schuldig aan de schuldeiser [hof: de vrouw] (…) in totaal een bedrag groot (...)
(€ 117.500,00), hierna te noemen “de hoofdsom”.
Dit bedrag is het totaal van de vordering wegens de aankoop van de woning groot (...) (€ 57.500,00) en de zakelijke lening groot (...) (€ 60.000,00).
Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen en bedingen:
1.
Rente
Ter zake van deze lening is
geen rente verschuldigd, tenzijde lening opeisbaar is geworden zoals hierna nader omschreven.
(...)
4.
Opeisbaarheid
De hoofdsom is
direct opeisbaaren dient te worden terugbetaald:
- bij vervreemding van de woning aan de [A-straat] te [plaats B] ;
- bij beëindiging van de samenlevingsovereenkomst casu quo de samenleving;
(…)
- indien de hypothecaire lening bij de ING Bank N.V. waarvoor de woning aan de [A-straat] hypothecair verbonden is, opeisbaar wordt.
(...)
7.
Schuldverrekening
De schuldenaar kan zich niet beroepen op verrekening.
(...)”
2.4.
Partijen hadden gedurende de relatie ieder een eigen bankrekening.
2.5.
In oktober 2013 zijn partijen verhuisd naar de door hen gezamenlijk gekochte woning aan de [A-straat] te [plaats B] (hierna ook: de [A-straat] ).
2.6.
[X] , de accountant/boekhouder van de man (hierna: de accountant), heeft op enig moment op verzoek van beide partijen een overeenkomst van lening opgesteld, waarin, voor zover hier van belang, is vermeld dat de vrouw aan de man een geldsom van € 125.000,- ter leen heeft verstrekt, waarbij de vrouw dit bedrag uiterlijk 1 december 2018 aan de man ter beschikking stelt door onder andere verrekening van reeds openstaande schulden. Deze overeenkomst is niet ondertekend.
2.7.
De vrouw heeft op 13 maart 2019 een bedrag van € 11.685,- aan de man overgemaakt met de omschrijving “restant van 125.000,-”.
2.8.
De vrouw heeft op 9 november 2019 aan de accountant het volgende e-mailbericht gestuurd:
“Beste [X] ,
[de man] heeft een aantal maanden geleden 125.000 van mij geleend en een aantal jaren geleden 68.000 om zijn huis aan de [B-straat] deels af te lossen. Hij zei toen dat jij dat op papier zou zetten. Ik heb hem hier een aantal keer naar gevraagd. Weet jij hoe dit zit?”
2.9.
Begin 2020 is de man naar Curaçao verhuisd.
2.10.
In de periode maart 2020 tot en met mei 2020 heeft de vrouw in totaal € 253.000,- naar de man overgemaakt ten behoeve van de aankoop door de man van vijf bungalows op Curaçao.
2.11.
De affectieve relatie van partijen is medio 2020 geëindigd.
2.12.
De woning aan de [B-straat] te [plaats B] is nog steeds eigendom van de man en de woning aan de Vooruitweg te [plaats B] van de vrouw. Beide woningen worden verhuurd.
2.13.
Partijen hebben de gezamenlijke woning aan de [A-straat] te [plaats B] in 2020 verkocht. Na het passeren van de akte van levering heeft de notaris op diezelfde dag, 14 augustus 2020, de nota van afrekening opgesteld. Onderaan de nota staat de volgende tekst:
“(...)
Overeenkomstig de gezamenlijke opgave van u beiden zal de gehele netto opbrengst ad € 343.114,29 ten goede komen aan [de vrouw] , zodat door [de man] geen gelden zullen worden ontvangen.”
2.14.
Op 28 september 2021 heeft de notaris de volgende e-mail aan de man gezonden:
“Voorafgaand aan de eigendomsoverdracht op 14 augustus 2020 is door u en [de vrouw] een volmacht verleend voor het passeren van de akte.
Op de beide - door ieder van u afzonderlijk getekende - volmachten is door u beiden hetzelfde rekeningnummer ten name van [de vrouw] ingevuld als bestemming voor het verkoopsaldo na passeren.
De betreffende door u getekende volmacht heb ik rechtstreeks van u ontvangen.
Op de nota van afrekening die u - eveneens voor het passeren van de akte - is toegezonden, staat vermeld dat op grond van deze eensluidende betaalopdracht van u beiden, zal worden overgemaakt op het rekeningnummer van mevrouw. Een eensluidende betaalopdracht is noodzakelijk om uitbetaling te kunnen doen.
Na het passeren van de akte is overeenkomstig uw gezamenlijke instructie uitbetaald.
Voor noch na het passeren van de akte is door mijn kantoor van u (of mevrouw) enig bericht ontvangen dat dit niet juist zou zijn.
Slechts de uitbetaling op een bankrekening ten name van mevrouw is bevestigd met de mededeling die onderaan de nota staat vermeld. Op geen enkele wijze is mij of mijn kantoor bekend of sprake zou zijn van een schenking tussen u beiden. Evenmin is beoogd enige conclusie te trekken aan wie het netto-verkoopsaldo uiteindelijk toe diende te komen.”
2.15.
De man heeft op 26 oktober 2021 aan zijn accountant per e-mail gevraagd of hij kan kijken of er nog zakelijke leningen van de man (en [Y] [het hof begrijpt: de broer van de man]) open staan bij de vrouw of bij [onderneming] , de onderneming van de vrouw. De man heeft daarbij vermeld dat in zijn beleving en volgens zijn berekening alles is afgelost.
2.16.
De accountant heeft de man op diezelfde dag bericht dat in de jaarcijfers van de man en [Y] geen zakelijke leningen meer openstaan richting de vrouw en/of [onderneming] .
2.17.
De vrouw heeft in deze procedure in eerste aanleg - voor zover in hoger beroep nog van belang - gevorderd de man te veroordelen tot:
I. terugbetaling van € 253.000,- wegens het tekortschieten door de man in de nakoming van de overeenkomst inzake de vijf Curaçaose huisjes met wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2021;
II. terugbetaling van de leningen van de vrouw aan de man van respectievelijk € 60.000,- en € 125.000,-, totaal € 185.000,-, eveneens met wettelijke rente vanaf 22 februari 2021, waarop door de man in mindering is betaald € 114.057,- (de aan de man toekomende helft van de afrekening woning aan de [A-straat] ), resteert € 70.943,-;
III. betaling van een bedrag van € 62.891,- ter zake van haar betalingen in 2014 op de hypotheek van de privéwoning van de man in [plaats B] ;
2.18.
De man heeft zich verweerd tegen deze vorderingen. Hij heeft op zijn beurt in reconventie - voor zover in hoger beroep nog van belang - gevorderd:
I. te bepalen dat de gerealiseerde overwaarde van de [A-straat] de man en de vrouw bij helfte toekomt;
II. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen de in productie 6 bij de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie genoemde bedragen ter zake van huishoudelijke kosten ten bedrage van € 95.848,- en haar te veroordelen dit bedrag aan de man te voldoen binnen 14 dagen na wijzen van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente;

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, voor zover hier van belang, in conventie de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen:
- voormeld bedrag van € 253.000,- overeenkomstig de vordering van de vrouw, inclusief de wettelijke rente vanaf 22 februari 2021 tot de dag van volledige betaling (r.o. 5.1.);
- een bedrag van € 6.386,59 wegens de terugbetaling van leningen van in totaal € 121.685,- waarop in mindering is gekomen € 115.298,41 wegens de afrekening van de woning aan de [A-straat] te [plaats B] , te vermeerderen met de wettelijke rente over € 6.386,59 vanaf 22 februari 2021 tot de dag van volledige betaling (r.o. 5.2.);
- een bedrag van € 62.861,- ter zake van haar betalingen in 2014 op de hypotheek van de privéwoning van de man in [plaats B] (r.o. 5.3.);
De rechtbank heeft het in conventie meer of anders door de vrouw gevorderde inzake aan de man verstrekte leningen afgewezen (r.o. 4.15. juncto r.o. 5.6.).
De rechtbank heeft in reconventie, voor zover thans van belang, de vordering van de man inzake de kosten van de huishouding afgewezen (r.o. 5.13.) evenals de gevorderde verklaring voor recht dat de overwaarde van de [A-straat] te [plaats B] de man en de vrouw bij helfte toekomt, daartoe overwegende dat de aan de vrouw overgemaakte overwaarde moet worden verrekend met hetgeen de man nog aan de vrouw verschuldigd is uit hoofde van geldleningen.
Tegen voormelde beslissingen in conventie en in reconventie en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man op met, naar het hof begrijpt, zeven grieven (grief VI ontbreekt), en de vrouw op haar beurt met, naar het hof begrijpt, één grief.
Het hof zal de grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep, waar mogelijk, gezamenlijk bespreken. Daarbij houdt het hof voor wat betreft het principale hoger beroep de (oorspronkelijke) nummering van de grieven aan.
Lening van € 60.000,-
3.2.
Het hof ziet aanleiding allereerst
grief IIvan de man te bespreken, waarin hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man de zakelijke lening van € 60.000,- nog niet aan de vrouw heeft afgelost en hem ten onrechte heeft veroordeeld dit bedrag aan de vrouw te betalen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de lening reeds was afgelost, heeft de man in eerste aanleg verwezen naar een door hem opgesteld overzicht met elf bedragen, die optellen tot een bedrag van € 60.020,-. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat uit de bij dit overzicht gevoegde bankafschriften met betalingen aan de vrouw in de periode 2012 tot en met 2018 valt af te leiden dat de man op meerdere leningen afloste, waaronder een lening voor een camper. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat zonder duidelijke omschrijving waaruit blijkt dat de desbetreffende betalingen zagen op terugbetaling van de lening van € 60.000,-, de vele overboekingen waarnaar de man verwijst niet zonder meer worden aangemerkt als aflossing van die specifieke lening.
De man stelt zich in hoger beroep - anders dan in eerste aanleg - op het standpunt dat hij de lening van € 60.000,- heeft terugbetaald door tijdens de relatie alle kosten van de hypotheek ad € 91.000,- te dragen alsmede overige huishoudelijke kosten. Ter onderbouwing van deze stelling wijst hij op het als productie 1HB overgelegde whatsappbericht waarin de vrouw onder andere schrijft: “
De hypotheek zou jij betalen omdat al het extra zoals verbouwing, inboedel etc. en 60 die je al leende door mij betaald zijn”.Volgens de man zijn partijen, in afwijking van de samenlevingsovereenkomst en in afwijking van de notariële akte van geldlening, overeengekomen dat de man de lening niet hoefde terug te betalen. Ter mondelinge behandeling heeft de man dit nader toegelicht, stellende dat partijen hadden afgesproken dat de man alle kosten zou betalen, waaronder de hypotheek, wegenbelasting, onderhoud en de stadsverwarming, en daarmee ook direct de lening van € 60.000,- zou hebben afgelost. De afspraak dat hij alle kosten zou betalen is volgens de man ook de reden dat er geen verrekenbeding in de samenlevings-overeenkomst is opgenomen.
De vrouw betwist dat tussen partijen een dergelijke afspraak bestaat. Dat de man de hypotheek betaalt, waarvan in het als productie 1HB overgelegde whatsappbericht wordt uitgegaan, kan volgens haar niet worden geïnterpreteerd als een afspraak dat die hypotheekbetaling tegelijkertijd aflossing zou vormen van de schuld van € 60.000,-, alleen maar omdat de vrouw in dit whatsappbericht schrijft dat de hypotheekbetaling staat tegenover
‘al het extra zoals verbouwing, inboedel etc. en 60 die je al leende’.
3.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de man - mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat partijen (op enig moment) hebben afgesproken dat de man geacht werd de lening van € 60.000,- te hebben terugbetaald, wanneer hij alle kosten van de hypotheek ad € 91.000,- en overige huishoudelijke kosten zou dragen. De man heeft niet concreet gesteld noch is gebleken wanneer partijen deze afspraak zouden hebben gemaakt. Als de man wil betogen dat de afspraak is gemaakt in aanloop van het bezoek aan de notaris op 2 september 2013, rijmt dit betoog, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet met het feit dat de reeds eerder overeengekomen lening desalniettemin op 2 september 2013 bij notariële akte is vastgelegd alsmede in de samenlevings-overeenkomst zonder dat daarbij is opgenomen dat de lening zou zijn/worden afgelost door het betalen van andere kosten. De man betoogt voorts dat deze afspraak naar de notaris is gemaild - de vrouw zegt hier geen kennis van te hebben - maar overlegt niet de desbetreffende e-mail. Op vragen ter mondelinge behandeling hoe duidelijk zou worden dat en wanneer de lening zou zijn afgelost (waarna partijen naar evenredigheid van inkomen zouden dienen bij te dragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding), kan de man geen uitsluitsel geven. Het hof overweegt voorts dat de enkele verwijzing naar productie 1HB onvoldoende is om tot het bestaan van de gestelde afspraak te komen. Uit dit whatsappbericht kan slechts worden afgeleid dat de man volgens de vrouw de hypotheeklasten zou voldoen, nu de vrouw allerlei andere uitgaven had gedaan alsmede de man een bedrag van € 60.000,- had geleend. Daaruit volgt echter niet dat de vrouw in ruil voor de hypotheekbetalingen door de man de lening van € 60.000 niet meer zou opeisen. De stelling van de man dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft toegekend aan het feit dat partijen bij het overeenkomen van hun samenlevingsovereenkomst hebben vastgelegd dat de man het bedrag van € 60.000,- aan de vrouw moest betalen aangezien partijen op diezelfde datum ook expliciet vastgelegd hebben dat zij naar rato van hun inkomen van de lasten van de gezamenlijke woning zouden voldoen waarvan zij eveneens zijn afgeweken, vormt eveneens onvoldoende onderbouwing van de gestelde afspraak.
Daarnaast geldt dat, zo de afspraak al tot stand zou zijn gekomen, het hof van oordeel is dat, zoals hierna bij de bespreking van grief I uiteengezet wordt, de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat hij per saldo een groter deel van de kosten van de huishouding, waaronder de hypotheeklasten, heeft voldaan, dan waartoe hij op grond van de samenlevingsovereenkomst gehouden was.
Gelet op al het vorenstaande heeft de man zijn stelling dat partijen waren overeengekomen dat de man de lening had afgelost doordat hij alle kosten van de hypotheek ad € 91.000,- en de overige kosten van de gemeenschappelijke huishouding voldeed, onvoldoende onderbouwd. Voor zover de man voor de onderbouwing van zijn standpunt dat hij de lening reeds heeft afgelost in hoger beroep nog steeds verwijst naar het in eerste aanleg overgelegde overzicht, gaat het hof daaraan - onder verwijzing naar de door de rechtbank gehanteerde motivering, die het hof tot de zijne maakt - voorbij. De man heeft in hoger beroep geen (nieuwe) feiten of omstandigheden gesteld, die tot een ander oordeel nopen.
Grief II faalt dan ook.
Kosten van de huishouding
3.4.
In
grief Istelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huishoudelijke kosten niet tussen partijen hoeven te worden afgerekend. De man voert hiertoe aan dat hij gedurende de samenleving met de vrouw het merendeel van de huishoudelijke kosten heeft gedragen, omdat de vrouw andere uitgaven voldeed. Voor de man maakte het destijds niet uit wat hij betaalde; er was sprake van een liefdesrelatie. In zijn ogen waren partijen samen en kwam het vermogen hen beiden toe. Nu de vrouw de door haar gedane uitgaven vergoed wil krijgen, vordert de man alsnog verrekening van de huishoudelijke kosten over 2019 en de eerste helft van 2020, zijnde de laatste periode dat partijen een gezamenlijke huishouding voerden.
Ter onderbouwing van (de hoogte van) zijn vordering heeft de man een door hem opgesteld overzicht overgelegd, waarin hij de door hem gedane uitgaven uiteen heeft gezet (productie 2HB). De man stelt in 2019/2020 (na verrekening met de belastingteruggaven) in totaal een bedrag van € 108.433,90 te hebben betaald ten behoeve van de gezamenlijke huishouding. Uitgaande van gelijke inkomens is de vrouw gehouden hieraan voor de helft, te weten € 54.216,95, bij te dragen. Nu de vrouw reeds een bedrag van € 1.225,50 heeft voldaan, resteert een bedrag van € 52.991,45 dat de vrouw aan de man moet betalen, aldus de man.
De vrouw bestrijdt dat er nog kosten van de huishouding moeten worden verrekend. Partijen waren gewoon de kosten van de huishouding steeds incidenteel te verrekenen. Dat blijkt uit de bankafschriften waarop overboekingen tussen partijen staan vermeld. Voorts betwist de vrouw dat de door de man in het als productie 2HB overgelegde overzicht opgenomen uitgaven alle zien op uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke huishouding. In dat kader wijst zij op een niet nader gespecificeerde post creditcarduitgaven tot een bedrag van € 48.956,30. Daarnaast ziet de vrouw geen reden waarom zij zou moeten bijdragen in de kosten vanaf 2020, het moment dat de man op Curaçao ging wonen. Ten slotte betoogt de vrouw dat, zo de man al meer heeft bijgedragen dan de vrouw, hij deze vordering niet kan instellen aangezien hij dit uiterlijk in 2020 had moeten doen, en niet pas op 9 juni 2021.
3.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst dienen partijen naar evenredigheid van hun netto jaarinkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zo de vrouw heeft willen betogen dat partijen vanaf het moment dat de man op Curaçao verbleef geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden (en zij dus niet meer hoefde bij te dragen), gaat het hof hieraan voorbij. Deze uitleg van het begrip gemeenschappelijke huishouding vindt geen steun in de samenlevingsovereenkomst en rijmt niet met het feit dat partijen nog een relatie hadden - zij het op afstand - en de samenlevingsovereenkomst, gezien het bepaalde in artikel 8 van die overeenkomst, nog van kracht was. Hetzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat de man te laat is met zijn vordering. Voor de hand ligt dat verrekening na afloop van ieder kalenderjaar plaatsvindt; dit laat echter onverlet dat verrekening ook na 1,5 jaar nog kan plaatsvinden.
Het voorgaande helpt de man echter niet. Om te kunnen vaststellen of de man op grond van artikel 4 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst over 2019 en (de helft van) 2020 te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, waaronder krachtens artikel 5 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst zowel de hypotheekrente als de aflossingen op de hypothecaire lening worden gerekend, moet de man in ieder geval stellen (en - gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - bewijzen) wat (i) de totale kosten van de huishouding over die betreffende periode waren, (ii) wie in die betreffende periode welke kosten heeft betaald, (iii) ten laste van welke middelen die kosten zijn voldaan, (iv) wie in de betreffende periode welk inkomen heeft genoten, en (v) of de inkomsten voldoende waren om de huishoudelijke kosten te betalen en, zo nee, in hoeverre die kosten ten laste van het vermogen van een partij zijn gekomen of moesten komen. Aan de hand van de bijdragen die partijen hebben geleverd, en afhankelijk van de vraag ten laste van welke middelen zij die bijdragen hebben voldaan, kan dan worden vastgesteld of de vrouw nog nader moet bijdragen dan wel te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De man heeft deze onderscheidenlijke elementen evenwel niet allemaal (voldoende) inzichtelijk gemaakt. Zo heeft hij niet (voldoende) gesteld wat de totale kosten van de huishouding over de door hem genoemde periode bedroegen, wie welke van deze kosten heeft gedragen, en of deze kosten in die periode ten laste van het vermogen van een partij zijn gekomen. Weliswaar is niet in geschil dat de inkomsten van partijen in de desbetreffende periode (nagenoeg) gelijk waren, doch uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften volgt dat partijen steeds over en weer bedragen aan elkaar voldeden, waaraan niet zelden geen omschrijving werd gegeven en waarvan verder geen administratie is bijgehouden. De enkele stelling dat de door hem in productie 2HB opgevoerde kosten ten laste van zijn inkomen zijn betaald, is dan ook niet voldoende om vast te kunnen stellen dat deze kosten niet (geheel of gedeeltelijk) door hem gedragen hadden moeten worden. De conclusie is dan ook dat grief I faalt.
Aflossing op de hypothecaire lening verbonden aan de gezamenlijke woning aan de [A-straat]
3.6.
In het verlengde van hetgeen de man heeft betoogd in de grieven I en II stelt hij in
grief IIIdat, indien de vrouw vasthoudt aan haar vordering op de man ad € 60.000,- terzake van de aan hem verstrekte lening, de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossingen die de man gedurende de samenlevingsovereenkomst heeft verricht op de hypothecaire lening verbonden aan de gezamenlijke woning aan de [A-straat] ten bedrage van € 32.542,50. De man verwijst in dit verband naar artikel 7 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst, waarin wordt bepaald dat aflossingen ten laste van partijen komen naar evenredigheid van ieders aandeel in de eigendom van de woning. Op grond van artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de vrouw dan ook gehouden hem een bedrag van € 16.271,25 te voldoen.
De vrouw betwist niet dat de man € 32.542,50 heeft betaald, maar wijst erop dat partijen over de hypotheekbetalingen een bijzondere afspraak hebben gemaakt, hetgeen de man erkent. Gezien de verwijzing van de vrouw naar punt 6 van de memorie van grieven van de man begrijpt het hof dat de vrouw doelt op de afspraak, die volgens de man is af te leiden uit het als productie 1HB overgelegde whatsappbericht, inhoudende dat de man de hypotheeklasten zou betalen, omdat de vrouw andere lasten zoals de verbouwing en inboedel had betaald en aan de man € 60.000,- had geleend. Indien het hof zou oordelen dat de vrouw het door de man genoemde bedrag op grond van de samenlevingsovereenkomst moet betalen aan de man, beroept de vrouw zich op artikel 9 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst waarin de mogelijkheid tot betalen in vijf jaarlijkse termijnen is opgenomen.
3.7.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Partijen hadden ieder de onverdeelde helft in eigendom van de woning aan de [A-straat] te [plaats B] . Niet in geschil is dat de man een bedrag van € 32.542,50 heeft afgelost op de hypothecaire lening verbonden aan deze gezamenlijke woning. Ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst komen de aflossingen op de leningen ten laste van partijen naar evenredigheid van ieders aandeel in de eigendom in de woning. Zoals hiervoor echter ten aanzien van grief II is overwogen, heeft de man onvoldoende gesteld om aan te nemen dat hij op grond van artikel 4 lid 2 en artikel 5 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst over 2019 en (de helft van) 2020 te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, waaronder ook in dit geval uit hoofde van de samenlevingsovereenkomst de hypotheeklasten zijn begrepen. De vordering in grief III stuit daarop reeds af. Grief III treft mitsdien evenmin doel.
3.8.
Het hof zal
grief IV in principaal hoger beroep en de grief in incidenteel hoger beroep, gelet op hun inhoud en onderlinge samenhang, hierna gezamenlijk bespreken.
De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat zij aan de man - naast het bedrag van € 60.000,- - ook nog een bedrag van in totaal € 125.000,- heeft geleend. Zij heeft daartoe verwezen naar het onder 2.6. vermelde stuk dat de accountant heeft opgemaakt. Deze lening was volgens de vrouw als volgt opgebouwd:
  • € 42.000,- op 19 januari 2018
  • € 50.000,- op 29 oktober 2018 BMW
  • nog enkele losse leningen.
Zij heeft hierbij naar voren gebracht dat zij op 13 maart 2019 een bedrag van € 11.685,- heeft overgeboekt naar de bankrekening van de man met daarbij de omschrijving “
restant van 125.000”.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat het door de accountant opgestelde document niet door partijen is ondertekend, terwijl onduidelijk is gebleven waarom dat niet is gebeurd, en dat daarmee dit document niet kan dienen als bewijs van de leenovereenkomst van in totaal € 125.000,-. Dat de man zakelijk € 42.000,- van de vrouw heeft geleend, heeft hij volgens de rechtbank niet betwist. De man heeft echter gesteld dat hij deze lening ten behoeve van belastingen al heeft terugbetaald. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de vrouw de terugbetaling van € 42.000,- door de man onvoldoende heeft weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgegaan is dat deze lening van € 42.000,- inderdaad door de man is terugbetaald. De vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 50.000,- alsmede het bedrag van € 11.685,- heeft de rechtbank wel toegewezen.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen of onvoldoende bewijs bestaat voor het door de vrouw gestelde leenbedrag van in totaal € 125.000,-. Zij handhaaft haar stelling dat zij een bedrag van € 125.000,- aan de man heeft geleend. De vrouw heeft hiertoe allereerst aangevoerd dat het argument van de rechtbank dat de opgestelde akte van geldlening voor het bedrag van € 125.000,- niet is ondertekend, onvoldoende is om niet van een lening tot dat bedrag uit te gaan. Afgezien van de notariële akten die zijn ondertekend bij het aangaan van de samenwoning, hebben partijen gedurende hun samenwoning geen enkel onderling document ondertekend, terwijl zij wel voortdurend en veelvuldig leningen met elkaar aangingen en leningen werden afgelost. Die leningen zijn door de rechtbank wel als vaststaand aangenomen, terwijl daarvan evenmin ondertekende akten bestaan. Daarnaast heeft de vrouw gegriefd tegen het afwijzen van haar vordering tot terugbetaling door de man van het bedrag van € 42.000,-.
De man stelt op zijn beurt in
grief IVdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 50.000,- en van € 11.685,- aan de vrouw dient terug te betalen. Hij betwist in dit verband dat hij met de vrouw een leenovereenkomst van € 125.000,- is overeengekomen. Het klopt dat de accountant een document heeft opgemaakt ter zake het bedrag van € 125.000,-, maar dit bedrag bestond niet uit leningen. Volgens de man is het bedrag als volgt opgebouwd:
  • € 62.861,- hypotheek (terugbetaald)
  • € 50.000,- BMW
  • € 11.865,- restant
Partijen hebben dit document echter niet ondertekend omdat de uitgangspunten onjuist bleken. De € 50.000,- voor de BMW was namelijk een gezamenlijke uitgave en de man had het bedrag aan hypotheek al “dubbel en dwars” terugbetaald.
Lening € 125.000,-
3.9.
Het hof overweegt dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, de vrouw onvoldoende het tot stand komen van de lening heeft onderbouwd. De vrouw kan weliswaar worden gevolgd in haar standpunt dat een overeenkomst ook mondeling tot stand kan komen, dus zonder ondertekenen van een akte, maar zij heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat hier van een dergelijke mondelinge overeenkomst sprake is. Dat over de inhoud van het door de accountant opgestelde document is gesproken is niet in geschil, wel dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen. Ter zitting heeft de vrouw niet duidelijk kunnen maken waarom partijen het door de accountant opgestelde document uiteindelijk niet hebben ondertekend. Gelet op al het vorenstaande zal het hof de gestelde lening van € 125.000,- niet als grondslag voor de vordering van de vrouw meenemen, maar zal het hof de verschuldigdheid van de afzonderlijk gestelde leningen beoordelen.
Bedrag van € 50.000,- terzake van de BMW
3.10.
De man stelt dat de vordering van de vrouw terzake van de BMW alsnog dient te worden afgewezen. Volgens de man is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat de man de enig eigenaar was van de auto en heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat, aangezien de man niet heeft betwist dat hij geld van de vrouw heeft geleend voor de aanschaf van de auto, het ervoor moet worden gehouden dat de man het bedrag van € 50.000,- van de vrouw heeft geleend en aan haar zal moeten terugbetalen. De man voert hiertoe aan dat van het door de vrouw naar hem overgemaakte bedrag van € 50.000,- een BMW is gekocht waaraan ieder van partijen voor de helft zou bijdragen. De helft van de overboeking zag mitsdien op de eigen bijdrage van de vrouw voor de aanschaf van de auto. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar de door hem in eerste aanleg overgelegde producties 17 en 18 alsmede een nieuwe verklaring van de accountant, waaruit volgens de man blijkt dat de auto wel degelijk door de vrouw werd gebruikt. Het feit dat de auto op naam van de man staat, doet volgens hem niets af aan de gezamenlijke eigendom, nu een auto altijd maar op naam van één persoon kan staan. Het deel van het bedrag dat wel een lening was, stelt de man in de daarop volgende maanden aan de vrouw te hebben afgelost. Uit productie 22 in eerste aanleg blijkt dat de eerste betaling heeft plaatsgevonden op 20 november 2018 met € 3.500,- en dat de laatste betaling plaatsvond op 28 januari 2020 met een betaling van € 4.000,-, aldus de man.
De vrouw betwist gemotiveerd dat de auto gemeenschappelijk eigendom was.
3.11.
Het hof stelt vast dat blijkens artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst van partijen tussen hen geen algehele gemeenschap van goederen bestaat, behoudens (voor zover thans relevant) de mogelijkheid dat goederen in gemeenschap worden verkregen krachtens een gezamenlijke koop. Het hof is van oordeel dat in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn om te komen tot de conclusie dat de auto van partijen gezamenlijk is. Vast staat dat de man de auto heeft gekocht, deze op zijn naam heeft gezet, in de auto heeft gereden, de auto heeft verkocht en vervolgens de opbrengst daarvan zelf heeft gehouden. Indien de auto gezamenlijk eigendom was geweest, had het voor de hand gelegen dat de man de opbrengst met de vrouw, naar zijn zeggen de andere eigenaar, had gedeeld. Voor zover de vrouw de auto mede zelfstandig heeft gebruikt - hetgeen zij betwist - is dat in het licht van het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat zij mede eigenaar was. Ditzelfde geldt voor het feit dat zij gereden kilometers zakelijk opvoert. Het door de man als productie 4HB overgelegde e-mailtje van de vrouw aan de dealer, waarin zij aangeeft blij te zijn met de nieuwe auto en voor de man een andere afhaaldatum doorgeeft, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat zij mede-eigenaar van de BMW is. Bij gebreke aan verdere onderbouwing door de man gaat het hof ervan uit dat de man enig eigenaar was van de auto. Het hof verwerpt dan ook de stelling van de man dat slechts een bedrag van € 25.000,-, zijnde het gedeelte van het bedrag dat zag op zijn helft van de auto, een lening van de vrouw aan de man betreft.
Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de man dat hij een bedrag van € 25.000,- reeds heeft afbetaald. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man verwezen naar productie 22 in eerste aanleg. Uit dit stuk valt weliswaar af te leiden dat de man in de periode van 20 november 2018 tot en met 28 januari 2020 een bedrag van in totaal bijna € 25.000,- aan de vrouw heeft betaald, doch niet dat deze betalingen zien op de aflossing van het door de man ten behoeve van de aanschaf van de BMW van de vrouw geleende bedrag. Sterker nog, bij het merendeel van de overboekingen ontbreekt een omschrijving.
Bedrag van € 11.685,-
3.12.
De man betwist in hoger beroep dat het door de vrouw aan hem overgemaakte bedrag van € 11.685,- een lening betreft. Volgens de man heeft de vrouw voornoemd bedrag aan hem voldaan om de verhoudingen tussen partijen weer gelijk te trekken. De man had immers al jarenlang het merendeel van de kosten van partijen voldaan. Het is dus ook om deze reden dat de vrouw, die altijd aan iedere betaling die zij aan de man voldeed de woorden ‘lening’ vermeldde bij de bankoverschrijving, dat bij deze betaling niet deed.
3.13.
Vast staat dat de vrouw op 13 maart 2019 een bedrag van € 11.685,- heeft overgeboekt naar de bankrekening van de man met daarbij de omschrijving “restant van 125.000”. De stelling van de man dat de vrouw deze betaling heeft gedaan om recht te zetten dat de man gedurende de relatie alle kosten heeft betaald, heeft het hof al bij de behandeling van grief I van de man besproken en verworpen. De man heeft verder ter zitting in hoger beroep verklaard dat de vrouw zonder overleg voornoemde beschrijving bij de overboeking had geschreven en hij tegen de vrouw heeft gezegd “Wat is dit?”. Voorts heeft hij verklaard het “gewoon te hebben gelaten” en het geld niet te hebben teruggestort. Nu de man zelf niet duidelijk kan maken op grond waarvan de vrouw voornoemd bedrag aan de man heeft betaald anders dan als lening, zal het hof de man veroordelen het bedrag aan de vrouw terug te betalen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 3.11. en 3.13. faalt grief IV van de man.
Bedrag van € 62.861,-
3.14.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat de vrouw in 2014 een bedrag van € 62.861,- heeft afgelost op de hypothecaire geldlening verbonden aan de privéwoning van de man. De rechtbank is ervan uitgegaan dat deze door de vrouw betaalde aflossing een lening aan de man betrof en heeft de man veroordeeld dit bedrag aan de vrouw terug te betalen.
3.15.
De man betwist in
grief Vdat voornoemd bedrag een lening was. Het betrof een investering van de vrouw in de woning van de man zonder afspraken, hetgeen past in een liefdesrelatie waarin je samen zo optimaal mogelijk het vermogen investeert. Het bedrag van € 62.861,- zou eerst zijn inbegrepen in het bedrag van € 125.000,- maar partijen hebben op een later moment ervan afgezien om dit als een lening te bestempelen, omdat de man al zoveel had betaald, waaronder € 91.000,- aan hypothecaire aflossingen, € 34.000,- aan kosten van de auto ten behoeve van de vrouw en € 25.000,- aan boodschappen. Als de man al heeft gesproken over geleend geld, bedoelde hij daarmee dat hij gedurende de relatie zoveel zaken ten behoeve van de vrouw en partijen heeft betaald, dat de vrouw kon sparen en theoretisch gezien mede over het geld van de man beschikte. De vrouw zag het zelf ook niet als een lening; zij heeft zich immers in eerste aanleg beroepen op een vergoedingsrecht. Zo de vrouw al een vorderingsrecht zou hebben, is dit recht verjaard, aldus de man.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man € 62.861,- aan haar moet terugbetalen. De vrouw heeft in de periode oktober 2014 - december 2014 een bedrag van (afgerond) € 68.000,- aan de man geleend, opdat hij daarmee de hypotheek op zijn woning aan de [B-straat] te [plaats B] kon aflossen. De vrouw heeft haar vordering tot € 62.861,- beperkt, aangezien zij de betaling van dit bedrag met stukken kan aantonen. Volgens de vrouw betaalde de man destijds een hoge rente aan de bank en stelde hij haar daarom voor dat zij deze lening zou overnemen, omdat hij net zo goed (een lagere) rente aan de vrouw kon betalen. De vrouw heeft daarop in vier termijnen in totaal € 62.861,- betaald, waarna de man maandelijks rente aan de vrouw zou betalen. De man heeft aanvankelijk ook rente betaald (productie 16). Dat de man de betaling van het geld ook als een lening zag blijkt uit zijn eigen overzicht waarin staat: hypotheek € 62.861,- (verjaard en terugbetaald), aldus nog steeds de vrouw.
3.16.
Het hof stelt voorop dat de man niet betwist dat de vrouw een bedrag van € 62.861,- aan de man heeft betaald ten behoeve van de aflossing van (een deel van) de hypothecaire lening rustende op de woning van de man aan de [B-straat] in [plaats B] . De stelling van de man dat de vrouw eerst in hoger beroep heeft aangevoerd dat dit een lening betrof, zodat het hof reeds daarom aan deze grondslag voorbij zou moeten gaan, verwerpt het hof. Nog daargelaten dat de vrouw reeds bij inleidende dagvaarding in 2.2. spreekt over een lening, is het hoger beroep eveneens bedoeld om eventuele omissies te herstellen. Ook aan de stelling van de man dat de betaling geen lening, maar een investering van de vrouw betrof, waarover partijen geen (nadere) afspraken hebben gemaakt, gaat het hof voorbij. Daarmee blijft immers onduidelijk welke titel volgens de man aan de betalingen door de vrouw moet worden gegeven. Het hof wijst in dit verband erop dat, afgezien van het feit dat een investering kan kwalificeren als een lening, de man het hof niet heeft kunnen uitleggen waarom het overmaken van het bedrag van € 62.861,- een investering zou zijn. De man heeft ter zitting verklaard dat deze investering de vrouw 1,2 procent aan belasting zou schelen maar daarmee maakt de man niet inzichtelijk hoe dit als een voordeel voor de vrouw kwalificeert, indien ervan uitgegaan moet worden dat zij het bedrag van € 62.861,- niet meer zou terugkrijgen. De man heeft evenmin toegelicht dat, ware de betaling van € 62.861,- een investering, hoe dit zich verhoudt met de onder 2.8. vermelde e-mail van de vrouw aan de accountant van 9 november 2019, waarin zij schrijft dat zij een bedrag van € 68.000,- aan de man heeft geleend ter (gedeeltelijke) aflossing van zijn hypotheek. Met het gebrek aan onderbouwing van de gestelde investering en daarmee zijn verweer heeft de man naar het oordeel van het hof de gemotiveerde stelling van de vrouw dat de betaling van € 62.861,- een lening betrof, onvoldoende betwist. Het hof voegt hier nog aan toe dat de man geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij dit bedrag zou mogen houden en het niet op enig moment hoefde terug te betalen. Dit ligt evenmin besloten in zijn betoog dat deze betaling past in een liefdesrelatie waarin je samen zo optimaal mogelijk het vermogen investeert. Voor zover de man met de opmerking dat hij gedurende de relatie zoveel zaken ten behoeve van de vrouw en partijen heeft betaald, heeft willen zeggen dat hij de € 62.861,- al heeft terugbetaald (en daarmee de vordering teniet is gegaan), heeft hij ook dat onvoldoende onderbouwd, daar waar het aan de man is om te laten zien dat hij op deze specifieke lening heeft afgelost.
Ten aanzien van het beroep op verjaring overweegt het hof als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een datum zijn overeengekomen waarop de geldlening zou moeten worden terugbetaald. Er is dus sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, waarbij de verjaringstermijn pas gaat lopen op de dag volgende op die waarop de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan (artikel 3:307 lid 2 van het BW. Het is aan de man als degene die zich op verjaring beroept om te stellen en, zo nodig, te bewijzen wanneer de verjaringstermijn is gaan lopen. Nu hij dat ook in hoger beroep niet heeft gedaan, geldt dat ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw de geldlening pas in deze procedure heeft opgeëist. De vordering is dus niet verjaard. Grief V van de man faalt dan ook.
Bedrag van € 42.000,- (grief vrouw)
3.17.
Ten slotte komt het hof toe aan de beoordeling van de grief betreffende het door de vrouw aan de man geleende bedrag van € 42.000,- ten aanzien waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft weersproken dat de man deze lening al heeft terugbetaald. Ook in hoger beroep betwist de vrouw dat de man de lening heeft afgelost. De man heeft weliswaar geld naar haar overgemaakt, maar die betalingen zien volgens haar (grotendeels) niet op de aflossing van de lening van € 42.000,-. De door de man gestelde aflossingen kennen geen referentie naar de lening, enkele hebben aantoonbaar een andere achtergrond, terwijl deze aflossingen optellen tot een bedrag van € 41.969,00 in plaats van € 42.000,-. De man haalt volgens de vrouw uit het betalingsverkeer tussen partijen alleen de betalingen van hem aan de vrouw, waarbij hij de betalingen van de vrouw aan hem weglaat, en deze presenteert als afbetaling van meergenoemde lening, terwijl niets, dus noch het bedrag, noch de betalings-omschrijving, daaraan refereert. De bedragen van € 1.995,- (7x) in productie 20 kan de vrouw niet thuisbrengen, maar aangezien bij twee daarvan is vermeld ‘aflossing’ is zij bereid deze bedragen te erkennen als aflossing op de lening van € 125.000,- dan wel € 42.000,-.
De man handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat hij de lening van € 42.000,- heeft afgelost. Hij verwijst ter onderbouwing hiervan naar de rekeningafschriften overgelegd als productie 20 in eerste aanleg alsmede naar producties HB7 tot en met HB9. Hieruit valt volgens de man af te leiden dat hij in totaal zelfs € 43.469,- heeft terugbetaald. Dat hij de lening volledig heeft terugbetaald, valt bovendien af te leiden uit de onder 2.16. vermelde verklaring van zijn boekhouder.
3.18.
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder 3.9 reeds is overwogen, is de lening van € 125.000,- niet in rechte komen vast te staan. Wat wel vast staat, is dat de vrouw op 19 januari 2018 een bedrag van € 42.000,- aan de man heeft overgemaakt uit hoofde van lening. Uit de in eerste aanleg overgelegde bankafschriften blijkt dat de man in de periode van 19 januari 2018 tot en met 5 oktober 2018 (productie 20) zeven maal een bedrag van € 1.955,- (in totaal € 13.685,-) aan de vrouw heeft overgemaakt, waarbij eenmaal “aflossing” en eenmaal “aflossing lenen” als omschrijving is vermeld. Het hof is van oordeel dat de man daarmee voldoende heeft aangetoond dat hij op de lening van € 42.000,- in ieder geval een bedrag van € 13.685,- heeft afgelost.
Voorts heeft de man op 21 januari 2020 een bedrag van € 20.009,- aan de vrouw overgemaakt onder vermelding van “belasting 2018” en op 22 januari 2020 een bedrag van € 1.775,- met omschrijving “belastingaanslag”. De vrouw heeft bij akte van 23 augustus 2022 verklaard dat zij met de toelichting van de man op deze betalingen “bereid is deze bedragen aan te merken als aflossing op de lening van € 125.000,- dan wel € 42.000,-.”. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, houdt het hof het ervoor dat ook het bedrag van in totaal € 21.784,- is afgelost op de lening van € 42.000,-. Dit geldt ook ten aanzien van het bedrag van € 1.500,- dat de man op 4 april 2019 aan de vrouw heeft overgemaakt, welke betaling de vrouw ook bereid is aan te merken als aflossing.
Nu de vrouw niet langer gemotiveerd verweer voert tegen voornoemde bedragen staat in ieder geval vast dat de man een bedrag van in totaal € 36.969,- (€ 13.685,- + € 21.784,- + € 1.500,-) heeft afgelost op de lening van € 42.000,-.
De man heeft daarnaast op 19 januari 2018 een bedrag van € 1.500,- aan de vrouw overgemaakt en op 28 maart 2019 een bedrag van € 5.000,-, beide keren zonder omschrijving. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling dat de betaling op 19 januari 2018 van € 1.500,- eveneens ziet op een aflossing, zodat het hof uitgaat van de juistheid van het standpunt van de man op dit punt. De vrouw voert wel verweer ten aanzien van het bedrag van € 5.000,-. Volgens de vrouw ziet dit bedrag niet op de aflossing van de lening, maar is het de terugbetaling van een bedrag dat de vrouw op 21 maart 2019 aan de man had overgemaakt (productie 7 van de vrouw in eerste aanleg). De man heeft op zijn beurt naar voren gebracht dat de vrouw dit bedrag aan hem heeft betaald, omdat hij kort daarvoor de cruisevakantie van partijen naar Zuid-Amerika had betaald. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Gelet hierop en in het licht van de verklaring van de accountant dat alle zakelijke leningen zijn afgelost, heeft de vrouw onvoldoende weersproken dat ook het bedrag van € 5.000,- is betaald ter aflossing van de schuld. Het hof overweegt hierbij dat het enkele feit dat deze verklaring is afgegeven door de accountant van de man, deze verklaring niet onjuist maakt. Dit leidt tot de conclusie dat de grief van de vrouw faalt.
Bedrag van € 50.000,- met betrekking tot camper
3.19.
De man stelt in
grief VIIdat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de man op 2 februari 2020 en 3 februari 2020 een bedrag van in totaal € 50.000,- aan de vrouw heeft overgemaakt en aldus een bedrag van € 25.000,- op de vrouw te vorderen heeft. Hij stelt in dit verband dat het bedrag van € 50.000,- ziet op de verkoopopbrengst van de gezamenlijke camper van partijen, die door de man is verkocht en waarvan de man - zoals hij vaker deed - de gehele opbrengst op de rekening van de vrouw overgemaakt. Slechts de helft van de verkoopprijs komt toe aan de vrouw, de andere helft heeft de man onverschuldigd aan de vrouw overgemaakt.
De vrouw betwist dat de camper van partijen gezamenlijk was. Zij had al voordat partijen een relatie hadden een camper en heeft al die jaren campers gehad, waarbij de oude camper werd ingeruild tegen een nieuwe(re). De man heeft de opbrengst van de laatste camper op haar rekening overgemaakt omdat het haar camper was. Er is dus geen sprake van onverschuldigde betaling.
3.20.
Het is aan de man om feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij € 25.000,- onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende gesteld heeft om aan te nemen dat de camper van partijen gezamenlijk was (en het overmaken van de gehele verkoopprijs aan de vrouw daarmee voor de helft onverschuldigd). Dat de man in 2012 een bedrag van € 12.000,- aan de vrouw heeft overgemaakt met de omschrijving “camper”, is onvoldoende om te komen tot de conclusie dat de laatste camper van partijen gezamenlijk zou zijn. Gesteld noch gebleken is dat de man na 2012 nog betalingen ter aanschaf van een camper heeft gedaan, waar de vrouw heeft aangetoond op 1 september 2013 en op 27 juli 2017 geld te hebben betaald bij de inruil van de vorige campers. De man heeft weliswaar op 23 juni 2017 nog een bedrag van € 3.470,- aan de vrouw overgemaakt, maar hieruit blijkt niet dat dit ten behoeve van de aanschaf van de laatste camper is geweest, hetgeen op de weg van de man had gelegen om aan te tonen. Ook het feit dat het merendeel van de campers op naam van de man zou hebben gestaan maakt niet dat er sprake is van gezamenlijk eigendom; de enkele tenaamstelling is hiertoe onvoldoende. De man voert nog aan dat, daar waar de vrouw meer betaalde voor de aanschaf van de camper, hij alle lasten van de camper voldeed. Dat de man lasten betaalde, maakt hem echter geen mede-eigenaar.
De man heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat hij zijn deel van de opbrengst van de camper naar de vrouw heeft overgemaakt zodat zij het voor hem kon bewaren. Gelet op de betwisting hiervan door de vrouw heeft de man deze stelling onvoldoende onderbouwd. Zo blijkt niet uit de omschrijving dat slechts een deel van verkoopsom voor de vrouw was bedoeld en de andere helft bij haar in bewaring werd gegeven.
Gelet op al het vorenstaande faalt grief VII van de man dan ook.
Verkoopopbrengst woning [A-straat]
3.21.
De man heeft met
grief VIIInaar voren gebracht dat ten onrechte in het dictum niet is opgenomen dat de man een bedrag van € 115.298,41 van de vrouw heeft te vorderen wegens te veel ontvangen netto verkoopopbrengst ter zake van de woning aan de [A-straat] .
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de vordering van de man moet worden afgewezen, nu hij daarmee voorbij gaat aan het feit dat met uitdrukkelijke instemming van beide partijen de volledige netto verkoopopbrengst, na uitbetaling aan de vrouw van haar investering, naar haar is gegaan, waarmee de man een deel van de leningen die hij bij de vrouw had, heeft afgelost.
3.22.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw bij verkoop van de woning aan de [A-straat] een bedrag van € 115.298,41 teveel heeft ontvangen, omdat de vrouw de volledige netto verkoopopbrengst van € 343.114,- op haar bankrekening gestort heeft gekregen. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat dit bedrag moet worden verrekend met het door de man vanwege de leningen terug te betalen bedrag van € 121.685,- (r.o. 4.19). De man heeft niet gegriefd tegen de verrekening zelf. Tegen die achtergrond heeft de man onvoldoende het belang uiteengezet om in het dictum op te nemen dat hij een bedrag van € 115.298,41 van de vrouw heeft te vorderen wegens te veel ontvangen netto verkoopopbrengst ter zake van de woning aan de [A-straat] . Grief VIII zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Bewijsaanbiedingen
3.23.
Voor zover partijen op onderdelen een bewijsaanbod hebben gedaan, passeert het hof dit aanbod. Aangezien verdere onderbouwing van de verworpen stellingen ontbrak en derhalve niet is voldaan aan de stelplicht dienaangaande, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Bovendien lag het op de weg van beide partijen eigener beweging tijdig alle schriftelijke bescheiden waarop zij zich willen beroepen in het geding te brengen. Voor zover partijen hebben aangeboden dit alsnog te doen, is dat aanbod tardief.
Conclusie
3.24.
De grieven van de man en die van de vrouw falen. Het hof zal dan ook het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.25.
Het hof ziet in het gegeven dat partijen zeventien jaar in een affectieve relatie tot elkaar hebben gestaan aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren op de wijze zoals hierna vermeld.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. Troost, A.R. Sturhoofd en M.J. Alt-van Endt en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.