ECLI:NL:GHAMS:2024:877

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
200.316.875/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad door de Ontvanger; geen schadevergoeding voor appellant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de Ontvanger der Rijksbelastingen. [appellant] was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen tegen de Ontvanger waren afgewezen. De zaak betreft een onrechtmatige daad van de Ontvanger, die een aanmaning en dwangbevel had verzonden terwijl [appellant] uitstel van betaling had gekregen voor zijn belastingaanslag. Het hof heeft vastgesteld dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld, maar dat [appellant] geen schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de onrechtmatige daad en de gestelde schade. Het hof heeft deze conclusie bevestigd en de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] onvoldoende waren onderbouwd en dat de rechtsgrondslag van de vorderingen niet onder het Unierecht viel. De kosten van het geding zijn toegewezen aan de Ontvanger, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.316.875/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/688410/HA ZA 20-847
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 april 2024
inzake
[appellant],
wonend te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F. Jagersma te Amstelveen,
tegen
DE ONTVANGER RIJKSBELASTINGEN,
mede kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Ontvanger genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 31 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 11 augustus 2021, 15 december 2021 en 8 juni 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak en in het incident, en de Ontvanger als gedaagde in de hoofdzaak, tevens verweerder in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie houdende incidentele vordering van de zijde van [appellant] ;
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord in het incident;
- memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 15 februari 2024 laten toelichten door hun voornoemde advocaten, mr. Jagersma aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. [appellant] heeft een akte met producties ingebracht. Desgevraagd heeft de Ontvanger laten weten tegen de indiening daarvan geen bezwaar te hebben. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het incident geconcludeerd dat het hof voor recht verklaart dat het hoger beroep ‘wordt beheerst door en berecht onder toepassing van het Unierecht, met inbegrip van het Unierechtelijke procesrecht’, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak heeft [appellant] geconcludeerd het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn in eerste aanleg ingediende vorderingen onder 1 tot en met 5 alsnog zal toewijzen, de Ontvanger zal veroordelen tot (rechts)herstel en voor recht zal verklaren hetgeen hij in II, III en VII tot en met XI van het petitum heeft omschreven, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van beide instanties.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en, naar het hof begrijpt, afwijzing van de in hoger beroep gedane vorderingen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 11 augustus 2021 (hierna ook: het eerste tussenvonnis) onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.1
[appellant] ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
2.2
Met dagtekening 29 maart 2019 en aanslagnummer 2208.48.968.H.66.01 heeft de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) aan [appellant] een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 (hierna: de aanslag 2016) opgelegd van € 1.729,-.
2.3
Tegen de aanslag 2016 heeft [appellant] bij brief van 9 mei 2016 bezwaar gemaakt. Ook heeft hij om uitstel van betaling verzocht.
2.4
Op 21 mei 2019 heeft de inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] bevestigd, de termijn om op het bezwaar te beslissen met zes weken verlengd en meegedeeld dat [appellant] uitstel van betaling van de aanslag 2016 is verleend totdat hij de beslissing op bezwaar krijgt.
2.5
De Ontvanger heeft [appellant] op 19 juni 2019 een aanmaning gestuurd (hierna: de aanmaning) voor de aanslag 2016. In de aanmaning is € 16,- aan kosten in rekening gebracht. Vervolgens heeft de Ontvanger op 10 juli 2019 een dwangbevel (hierna: het dwangbevel) aan [appellant] uitgevaardigd. Daarin is € 190,- aan kosten in rekening gebracht.
2.6
Met twee afzonderlijke bezwaarschriften van 25 juni 2019 en 15 augustus 2019 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de kosten die hem voor respectievelijk de aanmaning en het dwangbevel in rekening zijn gebracht. In een uitspraak op bezwaar van 19 februari 2020 zijn de bezwaren van [appellant] gegrond verklaard en zijn de aanmaningskosten en de dwangbevelkosten verminderd tot nihil. Bij aanvullende uitspraak op bezwaar is [appellant] verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen. Tegen deze twee uitspraken op bezwaar heeft [appellant] beroep ingesteld bij de belastingrechter. Deze heeft in een uitspraak van 16 december 2020 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Over de kosten van bezwaar heeft de belastingrechter geoordeeld dat de inspecteur het verzoek om vergoeding daarvan terecht heeft afgewezen. De belastingrechter heeft verder geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in beroep.
2.7
De inspecteur heeft in een uitspraak op bezwaar van 19 november 2019 het bezwaar van [appellant] tegen de aanslag 2016 ongegrond verklaard.

3.Beoordeling

3.1
Bij de bestreden tussenvonnissen van 11 augustus 2021 en 15 december 2021 heeft de rechtbank de vordering in incident van [appellant] afgewezen. De incidentele vordering van [appellant] hield in dat de rechtbank voor recht verklaart dat op de door hem in de dagvaarding ingestelde vorderingen het (proces)recht van de Europese Unie van toepassing is.
Bij het bestreden vonnis van 8 juni 2022 (hierna ook: het eindvonnis) heeft de rechtbank de vordering van [appellant] in de hoofdzaak eveneens afgewezen. Die vordering hield, samengevat, in dat de rechtbank de Ontvanger verbiedt om nadere of nieuwe invorderingsmaatregelen te baseren op de aanslag 2016 en voor recht verklaart dat de Ontvanger door het uitvaardigen van de aanmaning en/of het dwangbevel tegenover [appellant] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en de Ontvanger veroordeelt aan [appellant] te vergoeden de schade die hij lijdt, geleden heeft en zal lijden door de uitvaardiging van de aanmaning, het dwangbevel en de andere of nadere in verband met de aanslag 2016 staande invorderingsmaatregelen, op te maken bij staat.
3.2
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met drie grieven op. Daarbij heeft [appellant] tevens zijn vorderingen gewijzigd. Daarnaast heeft [appellant] een vordering in incident ingesteld. De vorderingen houden, samengevat en zoals toegelicht ter zitting, in dat het hof:
in incident
- zal verklaren voor recht dat het hoger beroep ‘wordt beheerst door en berecht onder toepassing van het Unierecht, met inbegrip van het Unierechtelijke procesrecht’ en partijen de gelegenheid zal bieden hun vorderingen, standpunten of verweer aan te passen,
in de hoofdzaak
- de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg, zoals afgewezen door de rechtbank, alsnog zal toewijzen;
- de Ontvanger zal veroordelen tot (rechts)herstel;
- zal verklaren voor recht, samengevat, dat de Ontvanger, tezamen met alle organen die betrokken zijn bij de keten van besluitvorming, aansprakelijk is voor de bij [appellant] veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat, door het niet kunnen beschikken over de prestatie van sociale zekerheid, voor welke nakoming de Ontvanger eerst had moeten zorgdragen voorafgaande aan het treffen van enige maatregel van invordering.
3.3
Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen van de beslissing van de rolraadsheer dat het incident tegelijk met de hoofdzaak wordt behandeld. Verder stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om civielrechtelijke vorderingen van [appellant] , waarop het Nederlandse burgerlijke recht van toepassing is. De rechtsgrondslag van de vorderingen is gelegen in artikel 6:162 BW en de feitelijke grondslag is gelegen in de verzending van de aanmaning en het dwangbevel zoals genoemd in rov. 2.5. Anders dan [appellant] betoogt, vallen deze handelingen van de Ontvanger niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Hiertoe is geen enkel feitelijk of juridisch aanknopingspunt gebleken. Het verzenden van een aanmaning en een dwangbevel ter invordering van een belastingschuld als de onderhavige betreft geen tenuitvoerlegging van Unierecht. [appellant] heeft nog andere argumenten aangevoerd, zoals de (Duitse) nationaliteit van [appellant] , zijn vermeende gebruik van het vrij verkeer van werknemers en de stelling dat zijn uitkering valt onder Verordening (EEG) nr. 1408/71 alsmede de stelling dat hij wordt beknot in zijn eigendomsrechten en andere Unierechtelijke grondrechten. Geen van deze argumenten brengen de onder 2.5 genoemde gedragingen van de Ontvanger (en daarmee de civielrechtelijke vorderingen van [appellant] jegens de Ontvanger zoals ingediend in deze procedure) binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Dit brengt met zich dat de vordering in incident niet voor toewijzing in aanmerking komt, daargelaten dat de vraag of een (hoofd)zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, hoe dan ook (dus ook zonder incidentele vordering) bij de bespreking van die hoofdzaak aan de orde moet komen als daartoe aanknopingspunten zijn. Hetgeen [appellant] overigens nog heeft aangevoerd met grief 1 en grief 2 treft geen doel. Dit brengt met zich dat [appellant] in eerste aanleg terecht is verwezen in de kosten van het incident.
3.4
In de hoofdzaak overweegt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat de Ontvanger een onrechtmatige daad heeft begaan door het verzenden van de aanmaning en het dwangbevel. Voor de aanslag was [appellant] namelijk uitstel van betaling verleend en daarom was de Ontvanger niet bevoegd een aanmaning te sturen en een dwangbevel uit te vaardigen, zoals de Ontvanger in punt 6.1 van de conclusie van antwoord heeft erkend. De onrechtmatigheid is dus (naar Nederlands recht) gegeven.
3.5
[appellant] vordert een schadevergoeding van in totaal € 1.867.568,-, bestaande uit inkomensschade en aanverwante schade, immateriële schade en proceskosten. De rechtbank heeft ten aanzien van elk van deze posten (in rov. 2.20, 2.23, 2.25, en 2.28) geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat [appellant] als gevolg van de verzending van dwangbevel en aanmaning schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Ten aanzien van de inkomensschade en aanverwante schade in het bijzonder heeft de rechtbank (in rov. 2.20) overwogen dat het vereiste conditio sine qua non-verband tussen enerzijds de onrechtmatige daad en anderzijds de gestelde schade niet is komen vast te staan. [appellant] heeft tegen deze conclusies en de daaraan ten grondslag liggende motiveringen geen grief gericht. Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet toegelicht welke schade hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige daad van de Ontvanger. Dat brengt het hof tot het oordeel dat de vorderingen van [appellant] die zien op vergoeding van schade ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komen, nu zij onvoldoende zijn onderbouwd. De door [appellant] in hoger beroep gevorderde verklaringen voor recht zijn evenmin toewijsbaar; voor zover deze zien op de Ontvanger is namelijk niet duidelijk geworden welk belang [appellant] bij toewijzing daarvan nog heeft; en voor zover deze zien op andere (bestuurs)organen zijn deze geen partij in deze procedure.
3.6
Hetgeen [appellant] in zijn derde grief heeft aangevoerd leidt niet tot een andere uitkomst. [appellant] stelt hiermee zijn gestelde aanspraak op een UWV-uitkering aan de orde alsmede de administratieve procedures omtrent deze uitkering en de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016. Het gaat om besluiten van en procedures tegen andere bestuursorganen dan de Ontvanger, die geen partij zijn in deze procedure. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog over een keten van besluitvorming van verschillende bestuursorganen die hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens hem, zodat hij ieder bestuursorgaan dat onderdeel van de gestelde keten is kan aanspreken voor de schade van de keten als geheel.
3.7
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 11.379,00
- salaris advocaat € 18.651,00 (tarief VIII, drie punten)
--------------
Totaal € 30.030,00

4.Beslissing

Het hof:
wijst de vordering in incident af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in incident en in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 11.379,00 aan verschotten en € 18.651,00 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Alwin, mr. C.A.H.M. ten Dam en mr. B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.