ECLI:NL:GHAMS:2024:828

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
200.294.069/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering facturen brandmeldingssysteem en reconventionele vordering bij verbeurde gemeentelijke dwangsommen

In deze zaak gaat het om een vordering van [appellant], h.o.d.n. [bedrijf 1], tegen [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 4] en [X] B.V. inzake onbetaalde facturen voor de installatie van een brandmeldingssysteem. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de facturen, met uitzondering van de meerwerkfactuur, voldaan moesten worden. De aannemer, [appellant], werd echter aansprakelijk gesteld voor verbeurde dwangsommen omdat het brandmeldingssysteem niet tijdig was opgeleverd en gecertificeerd. De vordering van de aannemer werd afgewezen na verrekening met de dwangsommen. In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld, waarbij het de feiten en omstandigheden in ogenschouw nam, waaronder de rol van [naam 4] als vertegenwoordiger van de betrokken partijen. Het hof concludeerde dat er voldoende schijn van volmachtverlening was en dat [appellant] niet tijdig had geleverd, waardoor hij in verzuim was geraakt. De reconventionele vorderingen van de geïntimeerden werden toegewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.294.069/01
zaaknummers rechtbank Noord-Holland : 8071313 CV EXPL 19-14523 (hoofdzaak)
8312186 CV EXPL 20-1379 (vrijwaring)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 april 2024
inzake
[appellant] , h.o.d.n. [bedrijf 1],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. B. van Eijk te Woerden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
3.
[geïntimeerde 3],
wonend te [woonplaats 3] ,
4.
[geïntimeerde 4],
wonend te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. R.B.M. van Poorten te Haarlem,
5.
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. M.G. Jansen te Haarlem,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten.
Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde] (in enkelvoud), [X B.V.] en, laatstgenoemden gezamenlijk, [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaardingen van 3 mei 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 10 maart 2021, onder bovenvermelde zaaknummers
in de hoofdzaakgewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie en
in de vrijwaringszaakgewezen tussen [naam 1] als eiser en [X B.V.] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens [geïntimeerde] , met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens [X B.V.] , met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- akte zijdens [appellant] ;
- akte uitlating producties en aanvullende rechtsgronden in incidenteel appel zijdens [X B.V.] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering in conventie toewijst en de vorderingen in reconventie afwijst, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In incidenteel hoger beroep heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellant] tot betaling van € 10.000,- aan schadevergoeding, althans € 7.842,81 na verrekening met de helft van de factuur van € 4.314,38, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met beslissing over de proceskosten.
[X B.V.] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In incidenteel hoger beroep heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van de beslissing onder punt 10.5 van het bestreden vonnis en - uitvoerbaar bij voorraad - integrale toewijzing van haar vordering in reconventie, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[appellant] en [X B.V.] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 3.1. tot en met 3.27. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van het landgoed Huize [A.] in [plaats 1] (hierna: het landgoed).
2.2.
Van 1 april 2011 tot aan de ontbinding van de huurovereenkomst bij vonnis van 27 maart 2019 was het landgoed verhuurd aan en werd het geëxploiteerd door [bedrijf 2] B.V. Deze vennootschap is op 22 januari 2019 failliet verklaard. [X B.V.] gaf dagelijkse aansturing aan het landgoed. De bestuurders van [X B.V.] zijn [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. De enig bestuurder van [bedrijf 3] B.V. is [naam 2] en de enig bestuurder van [bedrijf 4] B.V. is [naam 3] . [naam 2] en [naam 3] waren ook bestuurders van [bedrijf 2] B.V.
2.3.
In mei 2016 heeft de gemeente [gemeente] geconstateerd dat het herenhuis dat onderdeel uitmaakt van het landgoed, niet voldeed aan de technische brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit. Naar aanleiding van die constatering heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente) bij besluiten van 21 november 2016 lasten onder dwangsom opgelegd aan [naam 1] , [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. De strekking van deze lasten onder dwangsom was dat de (technische) gebreken vóór 1 juni 2017 moesten worden opgeheven. Bij gebreke hiervan zouden alle drie de genoemde (rechts)personen een dwangsom verbeuren van elk € 10.000,-. [naam 4] (hierna: [naam 4] ) heeft de opdracht gekregen te regelen dat de gebreken zouden worden verholpen.
2.4.
[appellant] is gespecialiseerd in de installatie van brand- en beveiligingssystemen. Hij is op 24 oktober 2016 en vanaf november 2016 nog een paar keer naar het landgoed gekomen om de bestaande brand- en ontruimingsinstallatie van het landgoed (hierna: de BMI) te inspecteren, de situatie ter plaatse op te nemen en zich zodanig te oriënteren dat hij in staat zou zijn om een offerte uit te brengen voor het verrichten van werkzaamheden aan de BMI. Dit om de door de gemeente geconstateerde gebreken aan de oude installatie te herstellen.
2.5.
Op 13 februari 2017 heeft [appellant] op verzoek van [naam 4] een offerte uitgebracht. De begeleidende brief bij deze offerte was geadresseerd aan [naam 4] met als adres het adres van het landgoed. In de brief stond onder meer:
“(…) Uitgangspunten voor uitvoering werkzaamheden;
- Uw aanvraag conform bouwkundige tekeningen
- Geen aanvullende eisen bekend
- Hergebruik van de bestaande buis en bekabeling
- Object heeft gebruikersfunctie “appartementen hotel”
- Projectie op basis van “volledige bewaking”
Volgens tabel gebruikersfunctie Bijlage I
- Ontruiming type B installatie (1 zone) overeenkomstig de NEN2572:2012 (…).”.
2.6.
Diezelfde dag heeft [naam 4] aan [appellant] gemaild, voor zover van belang:
“(…) Na ons telefoongesprek van vanmiddag, heb ik door een onverwacht bezoek nog even gelegenheid gehad e.e.a. te overdenken.
Ik vind het bij nader inzien toch onethisch de offerte van Trigion gewoon door te sturen.
Inhoudelijk zijn de offertes 1 : 1 te vergelijken. Zij bieden het pakket BMI monteren en bedrijfsklaar opleveren, incl. schrijven van een PVE en certificering incl. inspectie certificaat aan voor 18.000 euro excl. btw.
Daarnaast bieden zij een service- en onderhoudscontract aan voor 715 euro per jaar.
Als jij dit aanbod kunt evenaren wil ik vanuit de goodwill van de inmiddels opgebouwde relatie jou het werk gunnen, waarbij aangetekend dat vóór 1 juni de installatie gecertificeerd opgeleverd wordt. (...)”.
2.7.
Vervolgens heeft [appellant] de offerte op een aantal punten gewijzigd. In de brief bij de gewijzigde offerte van 23 februari 2017 stonden dezelfde uitgangspunten voor de uitvoering van de werkzaamheden als in de begeleidende brief bij de eerste offerte. Er was bovendien één uitgangspunt toegevoegd, te weten:
“(…) Oplevering uiterlijk 1 juni 2017 (…).”.
2.8.
Na enkele andere wijzigingen heeft [naam 4] [appellant] op 27 februari 2017 mondeling opdracht gegeven de geoffreerde werkzaamheden uit te voeren. Deze opdracht is op 28 februari 2017 per e-mail bevestigd. [appellant] heeft hierbij vermeld:
“(…) Deze opgave is bedoeld voor de Gemeente ter goedkeuring of kennisgeving.”.Bij e-mail van diezelfde datum heeft [naam 4] e-mailcorrespondentie met de gemeente [gemeente] aan [appellant] doorgestuurd. Hieruit blijkt dat [naam 4] de offerte van [appellant] aan de gemeente heeft gemaild, met de vraag of hiermee wordt voldaan aan de eisen die in de last onder dwangsom zijn gesteld. In de e-mail van [naam 4] aan [appellant] staat vervolgens:
“ [appellant] , bijgaand de reactie van de gemeente. Kennelijk begrijpt ze niet uit de context dat de opdracht is gegeven. Een ontwijkend antwoord op mijn eigenlijke vraag om vooral geen commitment te hebben. Wel duidelijk de vraag om een inspectiecertificaat van de brandmeldinstallatie en de ontruimingsinstallatie. Niet nader gedefinieerd. We zullen het hiermee moeten doen.
Je krijgt nog een schriftelijke bevestiging van de opdracht namens partijen. (…)”.
2.9.
Bij e-mail van 21 maart 2017 heeft [naam 4] de op 28 februari 2017 door hem voor akkoord getekende laatste pagina van de offerte teruggestuurd. Net als bij de offertes is op deze laatste pagina een verwijzing naar de “Algemene Leveringsvoorwaarden Beveiligingsbedrijven aangesloten bij de VEB” opgenomen (hierna: AV VEB). Er staat verder:
“Levertijd/uitvoering: In nader overleg, na getekende opdracht”. De BMI, een Rapport van Oplevering en Inspectiecertificaat zouden worden gerealiseerd voor een bedrag van € 17.828,-. Voor € 795,- zou een Programma van Eisen worden opgesteld. In de e-mail van [naam 4] staat, onder meer:
“(…) Wel wil ik nogmaals je aandacht voor de reactie van de gemeente die ik je op de avond van 28 februari j.l. stuurde, waarin mevr. [naam 5] het belang benadrukt dat er een inspectiecertificaat voor de brandmeldinstallatie en de ontruimingsalarminstallatie meegeleverd wordt. (…)”.
2.10.
In artikel 6 lid 1 van de AV VEB staat, onder meer:
“Het Beveiligingsbedrijf zal zich inspannen de voltooiing van de Overeenkomst binnen de opgegeven leveringstermijnen te realiseren. Een overeengekomen levertijd is geen fatale termijn, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen. (…)”.
2.11.
Voorafgaand aan het verstrekken van de opdracht aan [appellant] heeft [naam 4] aan hem meegedeeld dat er discussie bestond over de vraag voor wiens rekening de kosten van de werkzaamheden moesten komen. Dit zou later worden vastgesteld, maar stond niet in de weg aan de opdracht aan [appellant] . [naam 4] heeft hierover aan de gemeente gemaild:
“(…) Zoals u bekend was, en is er tussen huurder en eigenaar een verschil van inzicht over wie de rekening gaat betalen voor volledige vervanging van de BMI van Huize [A.] . Gezien de urgentie van de zaak hebben partijen, vooruitlopend op de juridische uitkomst van het geschil, om gezamenlijk opdracht te geven voor uitvoering van de vervanging, zonder daarmee enige betalingsverplichting te aanvaarden die niet op één der partijen zou rusten. De discussie voor wiens kosten de factuur uiteindelijk komt, zal door de advocaten dan wel de rechtbank moeten worden beslecht. (…)”.
Ook deze e-mail is op 28 februari 2017 aan [appellant] doorgestuurd.
2.12.
[appellant] is aan de slag gegaan. Op 30 mei 2017 mailde [naam 4] aan [appellant] :
“(…) Gisteren heb ik al mijn zorgen uitgesproken over de tijdige oplevering van de BMI van [A.] . Ik heb dit doorgemeld naar de eigenaar. Deze heeft nu onderstaande mail van de gemeente en [naam 3] van [X B.V.] gekregen waaruit blijkt dat [naam 3] de vermoorde onschuld zonder de nodige info speelt, en de gemeente aangeeft geen enkele consideratie te hebben als het certificaat niet morgen in hun bezit is. Ik moet je dan ook verzoeken de complete oplevering morgen af te ronden, en het benodigde certificaat morgen aan te leveren bij de gemeente. Als dit niet gerealiseerd wordt kan dit voor alle betrokkenen een chagrijnige affaire worden. Ik verzoek je mij morgen strikt op de hoogte te houden van de voortgang. (…)”.
[naam 4] stuurde hierbij een e-mail van 30 mei 2017 van hem aan een zekere Erwin de Boer mee, waarin stond:
“(…) Voor de stand van zaken verwijs ik naar mijn e-mail van vanmorgen 11.14 uur. Door het voortdurend moeten wijken voor festiviteiten van [X B.V.] wordt het morgen D-day. Ik zal naar [appellant] de onderstaande mail van [naam 3] doorsturen, want zij en de [X B.V.] zijn samen verantwoordelijk voor de vertraging die is opgetreden. (…)”.
2.13.
[appellant] heeft de werkzaamheden aan de BMI uitgevoerd en een goedwerkende BMI opgeleverd. In een e-mail van [appellant] aan de gemeente van 31 mei 2017 staat, onder meer:
“(…) De werkzaamheden aan de BMI zijn met goed gevolg afgerond waarbij er geen openstaande punten meer zijn die een certificering in de weg kunnen staan. Echter lopen wij als beveiligingsbedrijf steeds vaker tegen het probleem aan dat de onafhankelijk inspectie instellingen een lange wachtlijst hebben als het gaat om het uitvoeren van deze inspecties.
Ik heb tevens begrepen dat er vandaag een certificaat gewenst is voor dit object. Echter zijn wij afhankelijk van de onafhankelijke inspectie instelling.
De inspectie staat gepland voor eind juni. (…)”.
2.14.
De BMI is op 11 juli 2017 geïnspecteerd en goedgekeurd. Het inspectiecertificaat is op 18 juli 2017 afgegeven. Voor de betaling van de overeengekomen aanneemsom zijn op briefpapier van Impala Services de volgende drie facturen verstuurd:
Factuurnummer 20170322 van 19 april 2017 van € 8.628,75;
Factuurnummer 20170343 van 1 mei 2017 van € 8.628,75;
Factuurnummer 20170411 van 24 juli 2017 van € 4.314,38.
2.15.
De eerste twee facturen zijn betaald. Factuur 20170411 (hierna: de werkzaamhedenfactuur) is per e-mail aan [naam 4] gestuurd met het verzoek om tot betaling over te gaan. Bij e-mail van 27 juli 2017 antwoordde [naam 4] daarop:
“(…) Na morgen ga je op vakantie, daarom informeer ik nu maar even of de postduif met het certificaat al onderweg is. Heb je nog contact met mevr. [naam 5] gehad over de goedkeuring van het PvE zoals we maandag hebben afgesproken? Ook hebben we afgesproken dat er nog een bedieningsinstructie van [naam 6] van [X B.V.] plaats zou vinden conform offerte.
De factuur die je stuurt is de slottermijn van 20%, die ik, na oplevering en goedkeuring, aan partijen zal sturen ter betaling. (…)”.
2.16.
Naast de hierboven genoemde drie facturen is er nog een vierde factuur, gedateerd op 3 oktober 2017 en op briefpapier van Impala Services, met factuurnummer 2017445, verstuurd voor een bedrag van € 2.643,85 incl. btw (hierna: de meerwerkfactuur). Als omschrijving staat op deze factuur:
Betreft:Volgens e-mail opgave d.d. 28.07.2017. Aanvullende werkzaamheden BMI zoals besproken d.d. 24.07.2017.”.
2.17.
Alle facturen zijn geadresseerd aan:
“Landgoed Huize [A.]
t.a.v. [X B.V.] en dhr [naam 4]
[adres 1]
[postcode 1] [plaats 1] ”.
2.18.
Bij brief van 23 juni 2017 heeft [appellant] een ‘Service- en Onderhoudscontract ten behoeve van de gecertificeerde Brandmeldinstallatie bij Landgoed Huize [A.] te [plaats 1] ’ toegestuurd (hierna: het ‘Service- en Onderhoudscontract’). Deze brief is geadresseerd aan:
“Dhr. [naam 1]
/ [X B.V.]
T.a.v. de heer [naam 4]
[adres 1]
[postcode 1] [plaats 1] ”.
2.19.
De laatste pagina van dit Service- en Onderhoudscontract is op 27 juni 2017 ondertekend door [naam 4] . In de aanhef van het contract stond als opdrachtgever genoemd:
“Landgoed Huize [A.]
[adres 1]
[postcode 1] [plaats 1]
rechtsgeldig vertegenwoordigd door Dhr. [naam 1] ”.
2.20.
Op die laatste, door [naam 4] ondertekende, pagina stond onder meer:
“De verantwoordelijke persoon van de client voor het (beheer/contact) van deze installatie is:
[naam 6] telefonisch bereikbaar onder nummer (…)”.
[naam 6] was een medewerker van [X B.V.] .
2.21.
Bij brief van 23 juni 2017 heeft [appellant] een ‘Overeenkomst Beheerder BMI’ toegestuurd. Deze brief is geadresseerd aan:
“Klant : [X] B.V.
T.a.v. : De heer [naam 6] ”.
2.22.
In de aanhef van de overeenkomst stond als opdrachtgever genoemd:
“ [X B.V.]
[adres 2]
[postcode 2] [plaats 2] ”.
Op 27 juni 2017 is onder “
De opdrachtgever”een handtekening onder deze overeenkomst gezet. Deze overeenkomst is ook door [appellant] zelf ondertekend.
2.23.
[appellant] heeft beide genoemde overeenkomsten uitgevoerd en hij heeft daarvoor de volgende drie facturen verstuurd (hierna: de overige facturen):
Factuurnummer 186092 (referentie Beheer BMI) van € 1.191,85 incl. btw;
Factuurnummer 186093 (referentie S&O BMI) van € 1.070,85 incl. btw;
Factuurnummer 186093 (referentie Meldkamer PAC BMI) van € 320,65 incl. btw.
Deze, onbetaald gebleven, facturen zijn gedateerd op 15 februari 2018 en gedrukt op briefpapier van [bedrijf 1] . Zij zijn geadresseerd aan:
“ [X] B.V.
T.a.v. de crediteurenadministratie
[adres 2]
[postcode 2] [plaats 2] ”.
2.24.
Op 13 juni 2017 is de gemeente overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen bij [naam 1] , [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 3] B.V.
2.25.
[naam 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de invordering. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de gemeente dit bezwaar ongegrond verklaard en daarbij overwogen:
“(…) Op grond van bovenstaande heroverweging, met gebruikmaking van de gronden van het bezwaar, stellen wij vast dat wij bij besluit van 13 juni 2017 (…) terecht tot invordering van de last zijn overgegaan, omdat bezwaarde als eigenaar niet heeft aangetoond dat de brandmeldinstallatie en de ontruimingsinstallatie in Huize [A.] , [adres 1] te [plaats 1] , op 1 juni 2017 beschikten over de vereiste inspectiecertificaten. (…)”.
2.26.
[naam 1] heeft de verbeurde dwangsom van € 10.000,- op 21 juli 2017 aan de gemeente betaald. Voor de betaling van de dwangsommen van [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 3] B.V. is een betalingsregeling met de gemeente getroffen. Zij hebben geen bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbesluiten.
2.27.
[bedrijf 4] B.V., [bedrijf 3] B.V. en [X B.V.] hebben op 21 september 2020 een verklaring ondertekend, waarin (onder meer) staat dat eerstgenoemden hun vorderingen op [appellant] aan [X B.V.] cederen.

3.Beoordeling

De procedure bij de kantonrechter
3.1.
[appellant] heeft in conventie gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter [geïntimeerde] en [X B.V.] zou veroordelen tot betaling van de nog openstaande facturen, vermeerderd met contractuele incassokosten en de wettelijke handelsrente. Daarnaast vorderde [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] en [X B.V.] in contractuele gerechtelijke kosten en de proceskosten, inclusief nakosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd: i) een verklaring voor recht dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van contractuele verplichtingen uit de overeenkomst die hij met [geïntimeerde] is aangegaan, althans dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gedragen, ii) veroordeling van [appellant] tot betaling van € 10.000,- ten titel van schadevergoeding en iii) vergoeding van de proceskosten.
3.3.
[X B.V.] heeft ook verweer gevoerd in conventie en in reconventie gevorderd dat de kantonrechter [appellant] zou veroordelen tot betaling van € 20.000,- aan schadevergoeding, met rente. Daarnaast vorderde [X B.V.] een veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten inclusief nakosten, met rente.
3.4.
[appellant] heeft verweer gevoerd in reconventie.
3.5.
[geïntimeerde] heeft [X B.V.] in vrijwaring opgeroepen en gevorderd dat de kantonrechter [X B.V.] zou veroordelen tot betaling van alles waartoe [geïntimeerde] jegens [appellant] mocht worden veroordeeld, met inbegrip van een eventuele kostenveroordeling en met veroordeling van [X B.V.] in de kosten van de vrijwaringsprocedure. [X B.V.] heeft verweer gevoerd.
3.6.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] en [X B.V.] . In reconventie heeft de kantonrechter:
i) voor recht verklaard dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van contractuele verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst die hij met [geïntimeerde] is aangegaan;
ii) [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 6.551,14;
iii) [appellant] veroordeeld tot betaling aan [X B.V.] van € 17.491,64, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 16.551,13 vanaf de data dat de dwangsommen zijn ingevorderd tot aan de dag van de gehele betaling;
iv) [appellant] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] en [X B.V.] .
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] in de vrijwaringszaak afgewezen.
Overlijden [naam 1]
3.7.
[naam 1] is overleden nadat het bestreden vonnis is gewezen. De procedure is zijdens [geïntimeerde] niet op de voet van artikel 225 lid 2 Rv geschorst. De procedure wordt daarom op naam van de hierboven genoemde erven [geïntimeerde] voortgezet.
De procedure in hoger beroep
3.8.
[appellant] komt in principaal hoger beroep met negen grieven op tegen de beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
[geïntimeerde] komt hiertegen in incidenteel hoger beroep met twee grieven op, [X B.V.] met vier grieven. Het hof ziet aanleiding eerst de grieven in incidenteel hoger beroep te bespreken.
Facturen op naam van Impala Services (wie is de opdrachtnemer?)
3.9.
Met haar
eerste griefstelt [X B.V.] zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] gerechtigd is om betaling van facturen (op naam) van Impala Services te vorderen. [X B.V.] stelt in dit verband het volgende.
Het bedrijf dat een factuur heeft verzonden waarin om betaling wordt verzocht op de rekening van dat bedrijf, is het enige bedrijf aan wie die factuur verschuldigd kan zijn. Impala Services is later in de KVK als handelsnaam toegevoegd aan de onderneming van [appellant] . De facturen staan echter op naam van de maatschap Impala Services, met een ander KVK-, btw- en bankrekeningnummer. De omstandigheden dat een deel van de facturen wel is betaald, dat blijkt welke werkzaamheden zijn verricht en dat onder e-mailberichten en brieven het logo van Impala Services staat vermeld, maken haar standpunt niet anders. Ook als [appellant] deel zou uitmaken van Impala Services, kan [appellant] geen betaling vorderen van haar facturen.
3.10.
De kantonrechter heeft in overweging 8.2. van het bestreden vonnis als volgt overwogen:
“Zoals [X B.V.] zelf ook terecht opmerkt (…), zegt (enkel) de tenaamstelling van een factuur niets over de vraag wie de opdrachtgever is. Hetzelfde geldt uiteraard voor het antwoord op de vraag wie de opdrachtnemer is. Tussen partijen staat vast dat [naam 4] opdracht aan [appellant] heeft gegeven om de werkzaamheden te verrichten en dat ook mocht doen, zodat [appellant] gerechtigd is om betaling van die werkzaamheden – mits uitgevoerd conform de overeenkomst – te vorderen van de (rechts)perso(o)n(en) die [naam 4] vertegenwoordigde. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat [appellant] briefpapier van Impala Services heeft gebruikt voor de facturen. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat uit de facturen voldoende duidelijk blijkt dat ze zien op werkzaamheden ten behoeve van het landgoed, terwijl een deel van de facturen ook onbetwist is betaald en gesteld nog gebleken is dat het briefpapier van Impala Services eerder tot verwarring heeft geleid. Tevens weegt de kantonrechter daarbij mee dat onder de brieven die [appellant] steeds aan [naam 4] stuurde over de afspraken – welke brieven wel op briefpapier van [appellant] zelf waren afgedrukt – en onder sommige emails van [appellant] , ook het logo van Impala Services vermeld staat. Anders gezegd, het is voor partijen voldoende duidelijk dat het hier facturen van [appellant] betreft die betrekking hebben op de werkzaamheden aan de BMI, zodat [appellant] betaling van die facturen kan vorderen.”.
3.11.
Het hof neemt dit oordeel van de kantonrechter over en maakt het tot het zijne. Waar het om gaat, is of voor [X B.V.] voldoende duidelijk was dat de facturen van [appellant] afkomstig waren en dat deze betrekking hadden op de werkzaamheden aan de BMI. Gelet op de omstandigheden die de kantonrechter schetst, was dat zo. Daarbij betrekt het hof bovendien dat de (handels)naam Impala Services ook wordt genoemd in het Service- en Onderhoudscontract en dat [appellant] bij e-mailcorrespondentie met alle partijen mede gebruikmaakte van deze naam. De grief faalt.
Wie is de opdrachtgever?
3.12.
[geïntimeerde] en [X B.V.] hebben met hun, respectievelijk,
eerste en tweede griefieder betwist dat zij [appellant] opdracht hebben gegeven tot het verrichten van zijn werkzaamheden.
3.13.
[geïntimeerde] heeft in dit verband het volgende gesteld. [appellant] heeft niet mogen aannemen dat [naam 4] door zowel [geïntimeerde] als [X B.V.] gevolmachtigd was om namens hen allebei op te treden en dat zij gezamenlijk jegens hem verbonden waren. [geïntimeerde] zou enkel aan de vernieuwing van de BMI meebetalen als die verplichting in rechte zou komen vast te staan. [naam 4] heeft [appellant] bovendien gemeld dat de kosten voor het beheer van de BMI, de meldkamer en het service- en onderhoudsabonnement niet voor rekening van [geïntimeerde] kwamen, niet aan [geïntimeerde] in rekening konden worden gebracht en dat [appellant] die kosten aan [X B.V.] in rekening moest brengen, conform het bepaalde in de huurovereenkomst. [appellant] heeft dit ook zo begrepen en conform gehandeld. [X B.V.] is verantwoordelijk en aansprakelijk voor het betalen van de facturen. [naam 4] heeft het ‘Service- en Onderhoudscontract’ en de ‘Overeenkomst Beheerder BMI’ namens [X B.V.] gesloten, niet namens [geïntimeerde] .
3.14.
[X B.V.] stelt zich ook op het standpunt dat zij niet gebonden is aan de overeenkomsten en legt hieraan het volgende ten grondslag. Dat er tussen [X B.V.] en [geïntimeerde] discussie bestond over namens wie de opdracht is gegeven, is geen grond om te concluderen dat [X B.V.] de opdrachtgever was. Bovendien bestond deze discussie tussen [bedrijf 2] B.V. (als huurder) en [geïntimeerde] . [bedrijf 2] B.V. heeft ook een deel aan [geïntimeerde] vergoed. Het is misschien niet aan [appellant] om de werkelijke interne verhoudingen tussen [geïntimeerde] en [X B.V.] te duiden, maar hij moet wel nagaan met wie hij een overeenkomst aangaat. De verkeerde aannames van [appellant] moeten voor zijn rekening en risico blijven. [X B.V.] werd in de stukken niet als opdrachtgever aangemerkt en dat [X B.V.] in de facturen wordt genoemd, maakt haar nog geen opdrachtgever. In de e-mail aan de gemeente van 28 februari 2017 wordt gesproken over ‘de huurder’, zijnde [bedrijf 2] B.V. De huurder is ook degene op wie verplichtingen rusten tot onderhoud en beheer van de BMI. Dat [naam 6] wordt genoemd in een overeenkomst en erbij betrokken was, is evenmin een grond om aan te nemen dat [naam 4] [X B.V.] heeft gebonden. [geïntimeerde] heeft hem kennelijk aangewezen als contactpersoon, maar Geerlings was niet bevoegd [X B.V.] te binden. Gelet op deze feiten en omstandigheden lag het niet op de weg van [X B.V.] om te melden dat zij niet door [naam 4] werd vertegenwoordigd.
3.15.
Partijen zijn het erover eens dat [appellant] de overeengekomen werkzaamheden heeft verricht in opdracht van [naam 4] , die bevoegd was die opdrachten aan [appellant] te geven. De vraag is wie [naam 4] bij het sluiten van de overeenkomsten vertegenwoordigde. [naam 4] beschikte hierbij niet over een schriftelijke volmacht.
3.16.
Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat bij [appellant] , op zijn minst, de schijn is gewekt dat [naam 4] gevolmachtigd was om namens zowel [geïntimeerde] als [X B.V.] een overeenkomst te sluiten (artikel 3:61 lid 2 BW). Het hof acht hierbij de volgende omstandigheden van belang:
[naam 4] zelf ging ervan uit dat hij gevolmachtigd was door beide partijen, zo blijkt uit zijn e-mail aan de gemeente van 28 februari 2017 (zie 2.11. hierboven). Deze e-mail is bij [appellant] bekend. [naam 4] schrijft in deze e-mail weliswaar ‘de huurder’ en niet ‘ [X B.V.] ’, maar dat neemt niet weg dat [appellant] hieruit heeft mogen opmaken dat hij [X B.V.] bedoelde. [appellant] heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat hij [X B.V.] altijd als huurder heeft beschouwd van het landgoed, gelet op hoe [X B.V.] zich profileerde in de omgeving en op sociale media. Dat de formele verhoudingen anders lagen (omdat [bedrijf 2] B.V. en niet [X B.V.] de huurder was), kan niet aan [appellant] worden tegengeworpen. Ook niet omdat uit niets blijkt - en ook door [appellant] is betwist - dat [appellant] bekend was met het bestaan van [bedrijf 2] B.V.
In een andere e-mail van 28 februari 2017 schrijft [naam 4] aan [appellant] :
“Je krijgt nog een schriftelijke bevestiging van de opdrachtnamens partijen. [onderstreping hof]”(zie ook 2.8. hierboven).
Het ‘Service- en Onderhoudscontract’ is geadresseerd aan zowel [geïntimeerde] als [X B.V.] (zie 2.18. tot en met 2.20. hierboven). In het contract is als opdrachtgever [geïntimeerde] genoemd, maar als contactpersoon [naam 6] , medewerker bij [X B.V.] . In de ‘Overeenkomst Beheerder BMI’ is deze medewerker ook genoemd.
Bij de e-mailcorrespondentie ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten waren (vertegenwoordigers van) beide partijen ingekopieerd. [geïntimeerde] en [X B.V.] waren dus op de hoogte van de inhoud van deze stukken en hebben niet (eerder dan tijdens de procedure in eerste aanleg) aangegeven dat een en ander onjuist was en dat zij niet bij deze opdracht betrokken waren.
[geïntimeerde] heeft de eerste facturen zonder protest betaald. [X B.V.] heeft [geïntimeerde] vervolgens een bedrag betaald van € 10.785,94 als eerste bijdrage aan de BMI. Over de adressering van de facturen is niet geklaagd.
In zijn e-mail van 30 mei 2017 aan [appellant] (zie 2.12. hierboven) schrijft [naam 4] over de oplevering van de BMI. Hij noemt hierbij ‘de eigenaar’ ( [geïntimeerde] ) en [X B.V.] .
[X B.V.] heeft betalingen gedaan aan [geïntimeerde] in verband met het ‘Service en onderhoudscontract’, met het verzoek dit bedrag naar [appellant] over te maken. Dit is aan [appellant] bericht via Whatsapp door een medewerker van [X B.V.] , [naam 7] .
[geïntimeerde] weerspreekt in ieder geval niet dat hij (mede) opdracht heeft gegeven tot de vernieuwing van de BMI. Hij stelt zich enkel op het standpunt dat hij hiervoor alleen hoeft te betalen als hij hiertoe wordt veroordeeld.
Zelfs als ervan moet worden uitgegaan dat [naam 4] aan [appellant] heeft meegedeeld dat [geïntimeerde] niets verschuldigd zou zijn in het kader van het ‘Service en Onderhoudscontract’ en de ‘Overeenkomst Beheerder BMI’ - wat [appellant] bewist -, dan wil dat nog niet zeggen dat [geïntimeerde] niet mede opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden;
De werkzaamheden kwamen ten goede aan zowel [geïntimeerde] als [X B.V.] ; aan [geïntimeerde] als eigenaar van het landgoed en aan [X B.V.] als feitelijk exploitant ervan. De last onder dwangsom is bovendien aan (de direct bestuurders van) beide partijen opgelegd. [appellant] wist dat ook.
3.17.
Onder al deze omstandigheden mocht [appellant] aannemen dat [naam 4] de overeenkomst sloot met volmacht van zowel [geïntimeerde] als [X B.V.] . Dat hij dat ook
heeftaangenomen, blijkt wel uit het feit dat de verschillende overeenkomsten en facturen zijn geadresseerd aan zowel [geïntimeerde] als [X B.V.] , en, in sommige gevallen, eenvoudigweg aan ‘Landgoed Huize [A.] ’ (al dan niet ‘t.a.v.’ [X B.V.] of ‘rechtsgeldig vertegenwoordigd door’ [geïntimeerde] ) (zie 2.17. tot en met 2.23. hierboven). Overigens zijn ook de gemachtigden van [geïntimeerde] en [X B.V.] er in de correspondentie van uitgegaan dat beide partijen wederpartij waren van [appellant] . Dit is pas gedurende de procedure in eerste aanleg anders geworden.
3.18.
Hoe [geïntimeerde] en [X B.V.] de kosten onderling zouden verdelen of op elkaar zouden verhalen en wat in hun huurovereenkomst is bepaald, regardeert [appellant] niet. Dat in de overeenkomsten (zoals bijvoorbeeld het ‘Service- en Onderhoudscontract’, zie 2.19. en 2.20. hierboven) niet steeds consequent ofwel [geïntimeerde] ofwel [X B.V.] als wederpartij wordt genoemd, kan evenmin aan [appellant] worden tegengeworpen. Sterker, hieruit blijkt veeleer dat het [appellant] om het even was wie van beide opdrachtgevers zou tekenen en betalen. En dat mocht ook, gelet op de gewekte schijn van volmachtverlening.
3.19.
Deze grieven van [geïntimeerde] en [X B.V.] slagen dus niet. Dat betekent dat zij in beginsel allebei gehouden zijn tot betaling van de facturen van [appellant] .
Niet aannemelijk dat bedragen betaald zijn
3.20.
[geïntimeerde] en [X B.V.] hebben met hun, respectievelijk,
tweede en derde griefbetoogd dat de werkzaamhedenfactuur deels is betaald en dat de kantonrechter dat heeft miskend. [geïntimeerde] heeft in dit verband een factuur en betalingsbewijzen overgelegd.
3.21.
[appellant] heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep nader toegelicht dat de betalingen van [geïntimeerde] , zoals deze blijken uit de door hem overgelegde betalingsbewijzen, moeten worden toegerekend aan facturen 20170322, 20170343 (zie 2.14. hierboven) en 186152. Laatstgenoemde factuur heeft betrekking op het verhelpen van een storing aan de BMI in verband met waterschade en staat geheel los van de aanneemsom en de andere facturen, aldus [appellant] . De werkzaamhedenfactuur staat dan ook nog steeds open, zo blijkt uit deze toelichting.
[geïntimeerde] en [X B.V.] hebben dit, ondanks dat zij hiertoe de gelegenheid hadden, onweersproken gelaten, zodat het hof hiervan uitgaat. Dit maakt dat ook deze grieven van [geïntimeerde] en [X B.V.] falen.
Overige facturen verschuldigd door [X B.V.]
3.22.
De
vierde griefvan [X B.V.] komt erop neer dat zij geen facturen verschuldigd is aan [appellant] omdat [appellant] niet de opdrachtnemer was en [X B.V.] geen opdrachtgever was. Als [X B.V.] al iets verschuldigd zou zijn, is dat minder dan [appellant] vordert, omdat de werkzaamhedenfactuur deels betaald is, aldus [X B.V.] . Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan ook deze grief niet slagen.
3.23.
[X B.V.] stelt zich nog op het standpunt dat uit de redelijkheid en billijkheid geen gelijke verdeling tussen haar en [geïntimeerde] moet voortvloeien, zoals de kantonrechter tot uitgangspunt heeft genomen. Waarom dat zo is licht zij echter niet toe, anders dan met een verwijzing naar haar standpunt dat [appellant] geen rechtsverhouding met haar had. Dat standpunt volgt het hof dus niet.
Tussenconclusie in incidenteel hoger beroep
3.24.
Het voorgaande brengt met zich dat de grieven in incidenteel hoger beroep niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dit betekent dat [geïntimeerde] en [X B.V.] in beginsel gehouden zijn tot betaling van de openstaande facturen van [appellant] , zoals de kantonrechter ook heeft geoordeeld.
Fatale termijn
3.25.
[appellant] heeft zich met zijn
grieven 1, 2 en 4 in principaal hoger beroepgericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Hij stelt zich in dit verband op het standpunt dat hij geen “harde deadline” met [geïntimeerde] en [X B.V.] is overeengekomen, die inhield dat hij de BMI vóór 1 juni 2017 moest opleveren. Die datum is bovendien geen fatale datum, zodat hij door het verstrijken ervan niet in verzuim is geraakt, aldus [appellant] .
3.26.
Deze grieven falen en wel gelet op het volgende.
3.27.
[appellant] wist dat hij was ingeschakeld om door de gemeente geconstateerde gebreken aan de BMI te herstellen. [appellant] wist ook dat [geïntimeerde] en [X B.V.] dwangsommen zouden verbeuren als de gebreken niet zouden zijn hersteld. [appellant] heeft zijn bevestiging van de gemaakte afspraken daarom ook zodanig ingestoken dat deze, ter goedkeuring of kennisgeving, naar de gemeente kon worden gestuurd. De hierop volgende e-mailcorrespondentie tussen [naam 4] en de gemeente is ook aan hem doorgestuurd (zie 2.8. hierboven). Uit de reactie van de gemeente blijkt dat een inspectiecertificaat van de BMI nodig was om aan de last onder dwangsom te voldoen. [naam 4] heeft dit laatste nog eens benadrukt en bij [appellant] in herinnering gebracht bij zijn e-mail van 21 maart 2017 (zie 2.9. hierboven).
3.28.
Aan een opgelegde last onder dwangsom is uiteraard een termijn verbonden. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij niet wist welke termijn dat was. Het hof vindt dat niet geloofwaardig en wel gelet op het volgende.
3.29.
Naar aanleiding van de eerste offerte hebben [naam 4] en [appellant] nader gecommuniceerd over de hoogte van de aanneemsom en andere voorwaarden. Hierbij heeft [naam 4] , onder verwijzing naar de correspondentie met de gemeente, nadrukkelijk aangetekend dat de installatie vóór 1 juni 2017 gecertificeerd moest worden opgeleverd (zie 2.6. hierboven). [appellant] heeft hierop in de begeleidende brief bij de tweede offerte opgenomen:
Oplevering uiterlijk 1 juni 2017(zie 2.7. hierboven). Het woord “uiterlijk” duidt er al op dat [appellant] 1 juni 2017 als een “harde” datum heeft opgevat.
3.30.
Op 29 mei 2017 heeft [naam 4] zijn zorgen over tijdige oplevering uitgesproken aan [appellant] . Op 30 mei 2017 heeft hij [appellant] er nog eens per e-mail aan herinnerd dat de oplevering van de BMI de volgende dag moest worden afgerond en dat het certificaat dan ook bij de gemeente moest worden aangeleverd, omdat het anders “voor alle betrokkenen een chagrijnige affaire zou worden” (zie 2.12. hierboven). [appellant] is hiertegen niet in het geweer gekomen, wat wel voor de hand had gelegen als 31 mei 2017 (of 1 juni 2017) niet als fatale datum zou zijn overeengekomen. Sterker, op 31 mei 2017 heeft [appellant] de gemeente gemaild dat die dag geen certificaat kon worden overgelegd omdat hij afhankelijk was van een onafhankelijke inspectie-instelling die de inspectie had gepland voor eind juni.
3.31.
Op geen enkel moment voorafgaand aan, gedurende of na de contractsluiting heeft [appellant] [naam 4] ervoor gewaarschuwd dat oplevering van een gecertificeerde BMI uiterlijk voor 1 juni 2017, zoals door [naam 4] op 13 februari 2027 aan hem kenbaar gemaakt (zie 2.6. hierboven), niet haalbaar was.
3.32.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] wist, en (dus) met hem is overeengekomen, dat 31 mei 2017 een fatale datum was, omdat [geïntimeerde] en [X B.V.] na die datum dwangsommen zouden verbeuren als er nog geen gecertificeerde BMI zou zijn. Dat [appellant] de precieze inhoud van de lasten onder dwangsom niet kende, doet hieraan niets af.
3.33.
Dat soms 31 mei, soms ‘vóór 1 juni’ of ‘uiterlijk 1 juni’ is genoemd (in de tweede offerte mogelijk vanwege een verschrijving door [appellant] zelf), maakt op zichzelf nog niet dat het onduidelijk was wanneer de gecertificeerde BMI moest worden opgeleverd. Dat onderscheid is in deze zaak niet cruciaal, hoewel het hof uitgaat van de datum 31 mei 2017, omdat die datum door [naam 4] is genoemd (zie 3.31. hierboven). Het maakt evenmin dat niet van een fatale datum kan worden gesproken. Als het voor [appellant] wel cruciaal was om te weten welke datum het exact moest zijn, had hij hiernaar navraag moeten doen. Dat heeft hij nagelaten. De exacte datum is hier te minder van belang omdat de gemeente pas op 6 juni 2017 is komen inspecteren en overigens niet aannemelijk is dat de gemeente dwangsommen had geïncasseerd als de BMI met certificaat op 1 juni 2017 correct zou zijn opgeleverd. Aangenomen mag worden dat [appellant] dus in ieder geval nog speling had tot 6 juni 2017, maar ook die datum is niet gehaald. Hoewel de fysieke BMI wel op 31 mei 2017 is opgeleverd aan [naam 4] , is het inspectiecertificaat pas op 18 juli 2017 afgegeven, een datum die op geen enkele manier dicht bij 31 mei 2017, 1 of 6 juni 2017 ligt. [appellant] heeft op geen enkel moment aan de bel getrokken toen hij zag aankomen dat oplevering met certificering niet op tijd zou lukken. Hij heeft geprobeerd nog wat respijt te krijgen bij de gemeente met genoemde e-mail van 31 mei 2017, maar dat was dus ruimschoots te laat (zie 2.13. hierboven).
3.34.
Artikel 6 lid 1 van de AV EB – waarin is opgenomen dat in beginsel slechts sprake is van een inspanningsverbintenis – (zie 2.10. hierboven), kan [appellant] niet baten. Immers, 31 mei 2017 was een fatale datum en dit is uitdrukkelijk zo overeengekomen. De kantonrechter is op goede gronden tot dit oordeel gekomen.
3.35.
Gelet op het voorgaande is [appellant] na 31 mei 2017 in verzuim geraakt zonder dat een ingebrekestelling nodig was (artikel 6:83 aanhef en onder a BW).
Geen overmacht
3.36.
[appellant] heeft zich, subsidiair, beroepen op overmacht. Met zijn
derde grief in principaal hoger beroepstelt hij zich op het standpunt dat de kantonrechter dit beroep ten onrechte heeft verworpen. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat de ontstane vertraging niet aan hem te wijten is, omdat i) er lange wachtlijsten waren bij onafhankelijke inspecteurs, ii) tijdens een initiële inspectie tal van tekortkomingen aan het licht zijn gekomen die voor risico van [geïntimeerde] en [X B.V.] waren en die voor hem niet voorzienbaar waren en iii) zijn werkzaamheden voortdurend moesten wijken voor festiviteiten van [X B.V.] .
3.37.
Het hof gaat hierin niet mee.
3.38.
[appellant] wist namelijk dat er lange wachtlijsten waren bij de inspectiebureaus (zie 2.13. hierboven). Hij had hierop kunnen en moeten anticiperen. Dat heeft hij onvoldoende gedaan, als gevolg waarvan deze initiële inspectie te laat plaatsvond, namelijk pas op 28 juni 2017. De tekortkoming is hiermee al gegeven en toerekenbaar.
3.39.
[appellant] heeft bovendien meerdere bezoeken gebracht aan het landgoed om de bestaande BMI te inspecteren, de situatie op te nemen en zich zodanig te oriënteren dat hij in staat zou zijn om een offerte uit te brengen. Hij is er na de opdrachtverlening aan de slag gegaan. Hierbij had hij, als professional, ruimschoots op tijd kunnen en moeten opmerken dat de tekeningen incompleet waren en dat de bestaande installatie niet volstond, als gevolg waarvan de in de offerte gegeven projectie van de BMI niet (meer) klopte. Hij had [naam 4] hierover moeten inlichten of hem in ieder geval tijdig moeten waarschuwen dat dit problemen zou kunnen opleveren bij de inspectie en certificering. [appellant] stelt weliswaar dat hij ruim vóór 1 juni 2017 heeft geadviseerd ook de zolder van een BMI te voorzien, te ontruimen of hier een niet-betreedbare ruimte van te maken, maar dit is weersproken. [appellant] heeft zijn stellingen vervolgens niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld met e-mails waarin dergelijke adviezen en waarschuwingen zijn opgenomen. De overige, tijdens de inspectie geconstateerde tekortkomingen (een gordijn in de garderobe en deuren die niet zelfsluitend waren), zijn snel en eenvoudig te verhelpen. Deze verklaren de grote overschrijding van de termijn niet.
Dat de tijdens de inspectie geconstateerde tekortkomingen tot verdere vertraging hebben geleid, moet dan ook voor rekening en risico van [appellant] blijven.
3.40.
Dat festiviteiten van [X B.V.] ertoe zouden hebben geleid dat [appellant] de fatale termijn niet kon halen, is weliswaar gesteld, maar gelet op de betwisting hiervan door [X B.V.] onvoldoende onderbouwd. De enkele mededeling hierover in een e-mail van 30 mei 2017 van [naam 4] (zie 2.12. hierboven) volstaat niet, onder meer omdat hierin ook [appellant] wordt genoemd als partij aan wie de vertraging te wijten valt. Daarbij komt dat niet gesteld of gebleken is waarom [appellant] niet aan de bel getrokken heeft als hierdoor de afgesproken deadline niet gehaald zou kunnen worden. Evenmin blijkt waarom [appellant] deze festiviteiten niet heeft kunnen omzeilen, bijvoorbeeld door in andere ruimtes te werken. De slotsom is dat hij zich door de aan hem verwijtbare vertraging de belangen van zijn wederpartijen om geen dwangsommen te verbeuren onvoldoende heeft aangetrokken.
3.41.
Deze grief slaagt dus niet.
Schadebeperkingsplicht
3.42.
Met zijn
vijfde grief in principaal hoger beroepbetoogt [appellant] dat [geïntimeerde] en [X B.V.] niet hebben voldaan aan hun schadebeperkingsplicht door geen enkele moeite te doen, althans onvoldoende maatregelen te nemen om aan de oplegging van dwangsommen te ontkomen. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter dat ten onrechte niet in haar overweging betrokken.
3.43.
Aan [appellant] kan worden toegegeven dat [geïntimeerde] en [X B.V.] na mei 2016 (toen de gebreken waren geconstateerd) de nodige tijd hebben laten verstrijken voordat zij tot inschakeling van [naam 4] overgingen. Daarna werd sneller gehandeld. Zo heeft [appellant] het landgoed in oktober 2016 al voor het eerst bezocht. Toen waren de lasten onder dwangsom nog niet opgelegd, er lagen enkel nog vooraankondigingen. In de lasten onder dwangsom is aan [geïntimeerde] en [X B.V.] vervolgens ruim een half jaar de tijd gegund om de BMI in orde te brengen.
3.44.
Zoals in het voorgaande is overwogen, heeft [appellant] zich eraan gecommitteerd deze termijn te halen. Op geen enkel moment heeft [appellant] aangegeven dat dat niet zou lukken. Zelfs op 30 mei 2017 nog niet, toen [naam 4] de noodklok luidde. [geïntimeerde] en [X B.V.] hadden dan ook geen aanleiding om contact op te nemen met de gemeente om een verlenging van de termijn of (anderszins) coulance te vragen. Toen de termijn niet werd gehaald en de installatie werd afgekeurd, werden zij voor een voldongen feit gesteld. Onder die omstandigheden mag de verantwoordelijkheid voor schadebeperking niet bij [geïntimeerde] en [X B.V.] worden gelegd.
3.45.
Ook deze grief faalt.
Verrekening van de werkzaamhedenfactuur en overige facturen
3.46.
Bij zijn
zesde grief in principaal hoger beroepstelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op schadevergoeding in de vorm van de verbeurde dwangsom van € 10.000,-. Daarnaast mocht [geïntimeerde] deze schade niet verrekenen met de door hem verschuldigde werkzaamhedenfactuur, hetgeen de kantonrechter volgens [appellant] heeft miskend.
3.47.
[appellant] betoogt met zijn
achtste grief in principaal hoger beroepbovendien dat de kantonrechter weliswaar terecht heeft geoordeeld dat de overige facturen moeten worden voldaan, maar vervolgens ten onrechte het beroep op verrekening met de opgelegde dwangsommen heeft gehonoreerd.
3.48.
[appellant] verwijst in verband met deze grieven naar wat hij heeft betoogd met zijn eerste vier grieven. Gelet op het oordeel over die vier grieven, falen ook deze grieven.
3.49.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat rechtsoverweging 8.19. waarin de kantonrechter tot haar oordeel komt over de verrekening met de schade van [geïntimeerde] , onbegrijpelijk is. Hoewel deze rechtsoverweging op punten niet in duidelijkheid uitblinkt, kloppen de berekening en uitkomst wel. In de kern komt de overweging erop neer dat [geïntimeerde] de meerwerkfactuur verschuldigd is, maar dat hij zijn schade als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten door [appellant] hiermee mag verrekenen.
Datde verbeurde dwangsom directe schade voor [geïntimeerde] oplevert neemt het hof overigens tot uitgangspunt, omdat [appellant] hiertegen niet heeft gegriefd. Omdat de werkzaamhedenfactuur door deze verrekening is weggestreept tegen de dwangsom, kunnen [geïntimeerde] en [X B.V.] niet langer worden veroordeeld tot betaling van deze factuur. Dit leidt vervolgens, terecht, tot afwijzing van de vordering van [appellant] .
De meerwerkfactuur
3.50.
Met
grief 7 in principaal hoger beroepbetoogt [appellant] dat zijn vordering tot betaling van de meerwerkfactuur ten onrechte is afgewezen. Volgens [appellant] is die factuur wel verschuldigd, omdat deze betrekking heeft op gebreken die zijn geconstateerd tijdens de initiële inspectie. [appellant] ziet met dit onderdeel van de grief op hetgeen hij bij grief 3 in principaal hoger beroep over overmacht naar voren heeft gebracht. Die gebreken zijn niet aan [appellant] toe te rekenen, zo stelt hij ook hier. In de offerte is bovendien opgenomen dat als de bestaande installatie niet voldoet, “dit geldt als meerwerk”. Dit vormt een zelfstandige grondslag voor toewijzing van deze vordering, aldus [appellant] .
3.51.
Het eerste deel van deze grief faalt omdat [appellant] zich niet op overmacht kan beroepen. Het hof verwijst in dit verband naar wat over grief 3 in principaal hoger beroep is overwogen. Met het tweede deel van zijn zevende grief miskent [appellant] het bepaalde in artikel 7:755 BW, op grond waarvan geldt dat de aannemer slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging. Deze bepaling is van dwingend recht, zodat hiervan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] [naam 4] op een dergelijke noodzaak heeft gewezen, laat staan dat gebleken is dat [naam 4] akkoord is gegaan met meerwerk.
(Buitengerechtelijke) kosten en wettelijke handelsrente
3.52.
Gelet op al het voorgaande heeft de kantonrechter de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente op goede gronden afgewezen. [appellant] is bovendien terecht in de proceskosten veroordeeld.
Grief 9 in principaal hoger beroepstuit hierop af.
Bewijsaanbod, slotsom en kosten
3.53.
[geïntimeerde] en [X B.V.] hebben geen (voldoende concrete) stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere beslissingen. Hun bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.54.
Alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep. [geïntimeerden] worden hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in principaal hoger beroep van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 2.157,- voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in principaal hoger beroep van [X B.V.] , tot op heden begroot op € 2.106,- aan verschotten en € 2.157,- voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt [geïntimeerde] en [X B.V.] hoofdelijk in de proceskosten in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.078,50 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, I. de Greef en B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.