ECLI:NL:GHAMS:2024:814

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
200.326.182/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen executie door een derde in kort geding; toewijzing vorderingen schorsing executie, opheffing beslag en geldvordering in eerste aanleg; bekrachtiging in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante AB tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin vorderingen van geïntimeerde 1 tot schorsing van de executie en opheffing van beslag zijn toegewezen. De zaak betreft een geschil over de eigendom van een auto die door appellante in beslag was genomen ter uitvoering van een onherroepelijk vonnis uit 2014. Geïntimeerde 1 heeft zich als eigenaar van de auto gepresenteerd en heeft betalingen gedaan aan de deurwaarder om de verkoop van de auto te voorkomen. Het hof heeft vastgesteld dat appellante niet tijdig verweer heeft gevoerd in eerste aanleg en dat de vorderingen van geïntimeerde 1 terecht zijn toegewezen. Het hof heeft het hoger beroep tegen geïntimeerde 2 niet-ontvankelijk verklaard en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Appellante is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.326.182/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/731098 / KG ZA 23-214
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 april 2024
inzake
[appellante] AB,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Zweden,
appellante,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Gouda,
tegen
[geïntimeerde 1],
en
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 17 april 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), van 20 maart 2023, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde 1] als eiseres en [appellante] en [geïntimeerde 2] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde 1] zal afwijzen en - uitvoerbaar bij voorraad - haar zal veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van € 4.583 dat zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde 1] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de memorie van grieven (17 oktober 2023), en met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, met rente.
Aan beide zijden is bewijs aangeboden.

2.Ontvankelijkheid

De rechtsbetrekking in geschil is die tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] . De rechtsbetrekking tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] wordt dan ook niet geraakt door enige in het vonnis genomen beslissing en is dan ook geen onderwerp van een tegen dat vonnis geformuleerde grief. Het hoger beroep tegen [geïntimeerde 2] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.Feiten

3.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4. een aantal feiten opgesomd die hij bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. [appellante] klaagt met grief 1 dat de feiten onder 2.3. en 2.4. onvolledig zijn. Het hof neemt daar nota van en gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
Bij vonnis van 7 maart 2014 is [geïntimeerde 2] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van in hoofdsom € 1.433,72 te vermeerderen met rente en kosten. Dat vonnis is onherroepelijk geworden.
3.3.
Op 31 januari 2022 heeft [appellante] ter executie van dat vonnis beslag doen leggen op een bij de RDW op naam van [geïntimeerde 2] geregistreerde auto. Het beslag is op 1 februari 2022 aan [geïntimeerde 2] betekend met aanzegging van een openbare verkoop van de auto op 10 maart 2022.
3.4.
[geïntimeerde 1] heeft contact opgenomen met de deurwaarder met de mededeling dat de auto haar eigendom is en heeft een betaling gedaan aan de deurwaarder van € 3.000, waarna de op 10 maart 2022 geplande verkoop is geannuleerd.
3.5.
Op 16 november 2022 is opnieuw een openbare verkoop van de auto aangezegd ditmaal op 10 januari 2023.
3.6.
[geïntimeerde 1] heeft weer contact opgenomen met de deurwaarder en medegedeeld dat de auto haar eigendom is. Bij e-mail aan de deurwaarder van 3 januari 2023 met bijlagen heeft zij haar eigendom nader onderbouwd. Zij heeft ook een tweede betaling gedaan aan de deurwaarder van € 800. Daarop is ook de op 10 januari 2023 geplande verkoop geannuleerd.
3.7.
Vervolgens is wederom een openbare verkoop van de auto aangezegd op maandag 20 maart 2023.
3.8.
Op vrijdag 17 maart 2023 is er telefonisch contact geweest tussen mr. Vink en de deurwaarder. Die namiddag om 18:10 uur heeft [geïntimeerde 1] op het kantooradres van de deurwaarder de inleidende dagvaarding doen uitbrengen tegen de zitting van de voorzieningenrechter van maandagochtend 20 maart 2023 om 9:30 uur.

4.Beoordeling

4.1
[geïntimeerde 1] heeft bij de inleidende dagvaarding schorsing van de executie gevorderd en opheffing van het beslag, alsmede terugbetaling door [appellante] van de door haar aan de deurwaarder betaalde € 3.800.
4.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg verstek laten gaan. [geïntimeerde 2] is wel verschenen en heeft het standpunt van [geïntimeerde 1] dat zij eigenaar is van de auto bevestigd.
4.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde 1] toegewezen, in dier voege dat het beslag is opgeheven, de executie is geschorst totdat de bodemrechter anders heeft beslist, en [appellante] is veroordeeld tot terugbetaling aan [geïntimeerde 1] van de door haar aan de deurwaarder betaalde € 3.800, alsmede in de kosten van geding.
4.4.
De grieven strekken om te beginnen tot betoog dat naar aanleiding van het telefonisch contact tussen mr. Vink en de deurwaarder van 17 maart 2023, de openbare verkoop van 20 maart 2023 al was geannuleerd toen het kort geding die ochtend werd behandeld, met conclusie dat de vordering van [geïntimeerde 1] bij gebrek aan spoedeisend belang had moeten worden afgewezen. Het betoog gaat niet op. Gesteld noch is gebleken wat er op 17 maart 2023 tussen mr. Vink en de deurwaarder precies is besproken, terwijl [geïntimeerde 1] betwist dat toen zijdens [appellante] is gezegd dat de openbare verkoop van 20 maart 2023 zou worden geannuleerd. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de annulering tijdens de behandeling in eerste aanleg anderszins bekend was of had behoren te zijn, zodat niet valt in te zien dat de gestelde annulering - als al waar - van invloed kan zijn geweest op de uitkomst van de zaak in eerste aanleg.
4.5.
De grieven strekken verder tot betoog dat de betekening van de dagvaarding niet heeft plaatsgevonden op een wijze dat [appellante] daarvan tijdig kennis heeft kunnen, zodat zij ten onrechte in eerste aanleg geen verweer heeft kunnen voeren en de behandeling van de zaak in eerste aanleg dus heeft plaatsgevonden met schending van de goede procesorde. Ook dit betoog mist doel. Daarbij wordt wederom in aanmerking genomen dat gesteld noch is gebleken wat er op 17 maart 2023 tussen mr. Vink en de deurwaarder precies is besproken, terwijl [geïntimeerde 1] betwist dat daarin van haar kant is toegezegd dat het kort geding zou worden ingetrokken. Niet is in geschil dat de dagvaarding op zichzelf op geldige wijze is betekend. Dat [appellante] daarvan niet tijdig kennis heeft genomen, is dan een omstandigheid die voor haar risico komt. Daarbij komt dat gegeven de uitkomst van de zaak in hoger beroep niet valt in te zien in welk belang [appellante] door haar niet verschijnen in eerste aanleg is geschaad.
4.6.
De grieven strekken voorts tot betoog dat [appellante] vanwege de RDW-registratie goede grond had om aan te nemen dat de auto van [geïntimeerde 2] was. Zij stelt dat zij eerst na kennisneming van de bij de inleidende dagvaarding overgelegde aankoopfactuur met de eigendom van [geïntimeerde 1] bekend was. Zij verbindt daaraan kennelijk de conclusie dat [geïntimeerde 1] de handhaving van het beslag en de voorgenomen executie aan zichzelf heeft te wijten en zij ( [appellante] ) daarom in eerste aanleg ten onrechte in de kosten is veroordeeld.
4.7.
Dit betoog heeft evenmin succes. Niet is in geschil dat [geïntimeerde 1] steeds tegen de deurwaarder heeft gezegd dat de auto van haar was. Evenmin is in geschil dat zij ter onderbouwing van haar eigendom de deurwaarder op 3 januari 2023 een e-mail met bijlagen heeft gestuurd. [geïntimeerde 1] heeft onderbouwd gesteld dat zich bij die bijlagen de koopovereenkomst bevond. Dat laatste wordt voorshands voor waar gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] naar eigen zeggen al voorafgaand aan het kort geding de openbare verkoop van 20 januari 2023 had geannuleerd, derhalve op een tijdstip dat zij naar eigen zeggen met de dagvaarding in eerste aanleg niet bekend was, en met de daarbij overgelegde aankoopfactuur dus evenmin. Het wordt daarom ervoor gehouden dat de met de e-mail van 3 januari 2023 verstrekte informatie voor [appellante] alsnog voldoende bewijs was van de eigendom van [geïntimeerde 1] . Er zijn in elk geval geen aanwijzingen waarom [appellante] anders de openbare verkoop van 20 maart 2023 heeft geannuleerd; op het telefonisch contact tussen mr. Vink en de deurwaarder van 17 maart 2023 is daartoe geen beroep gedaan.
4.8.
Gelet op het voorgaande wordt het voorshands ervoor gehouden dat [appellante] al sedert 3 januari 2023 met de eigendom van [geïntimeerde 1] bekend was, althans had kunnen en behoren te zijn. Niet valt dan in te zien dat [geïntimeerde 1] na 3 januari 2023 handhaving van het beslag en de voorgenomen executie aan zichzelf heeft te wijten. Daarentegen treft [appellante] daarvan een verwijt en heeft zij in het verlengde daarvan de veroordelingen tot opheffing van het beslag en schorsing van de executie over zichzelf afgeroepen en is zij ter zake dus terecht in de kosten veroordeeld. Ook tot zover falen de grieven.
4.9.
Grief 6keert zich tegen de veroordeling van [appellante] tot terugbetaling van de door [geïntimeerde 1] aan de deurwaarder betaalde € 3.800. De kantonrechter heeft de veroordeling gegrond op onverschuldigde betaling, in aanmerking nemende dat de betalingen van [geïntimeerde 1] zijn afgeboekt op de schuld van [geïntimeerde 2] , terwijl niet [geïntimeerde 1] maar [geïntimeerde 2] de schuldenaar is. [appellante] komt daar in haar grief met een beroep op artikel 6:30 BW tegen op.
4.10.
Artikel 6:30 BW bepaalt dat een verbintenis door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen, uitzonderingen daargelaten, die zich hier niet voordoen. De betaling door de derde ( [geïntimeerde 1] ) is alsdan niet onverschuldigd gedaan en het betaalde hoeft dan ook niet door de schuldenaar ( [appellante] ) te worden terugbetaald. De vraag of zich die situatie voordoet, is een kwestie van uitleg, waarbij het aankomt op wat [geïntimeerde 1] met haar betalingen heeft bedoeld en de zin die [appellante] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de betalingen mocht toekennen.
4.11.
[appellante] stelt voor haar uitleg dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet-samenwonende partners zijn en financieel nauw zijn verweven. [geïntimeerde 1] zou ook hebben gezegd dat zij voor [geïntimeerde 2] betaalde en daarbij het dossiernummer van de schuld van [geïntimeerde 2] hebben vermeld.
4.12.
De uitleg van [appellante] wordt vooralsnog niet gevolgd. Niet is in geschil dat [geïntimeerde 1] steeds heeft gezegd dat het haar auto was. Voor [appellante] had dat een aanwijzing kunnen en moeten zijn dat zij de betalingen niet deed voor [geïntimeerde 2] , maar voor zichzelf, namelijk omdat anders haar auto zou worden verkocht. Het had daarom op de weg van [appellante] gelegen om [geïntimeerde 1] specifiek te vragen naar wat de bedoeling van haar betalingen was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat van (de deurwaarder van) [appellante] de nodige rechtskennis mocht worden verwacht, terwijl dat vooralsnog niet van [geïntimeerde 1] kan worden gezegd, ervan uitgaande dat zij destijds nog geen rechtsbijstand genoot. Nu [geïntimeerde 1] heeft betwist dat zij eigener beweging heeft verklaard dat haar betalingen waren bedoeld ter aflossing van de schuld van [geïntimeerde 2] kan vooralsnog niet ervan worden uitgegaan dat [appellante] daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen.
4.13.
Hetgeen [appellante] voor haar beroep op artikel 6:30 BW heeft aangevoerd, gaat dan ook niet op. Daarmee kan met een grote mate van waarschijnlijkheid ervan worden uitgegaan dat ook de bodemrechter de vordering als onverschuldigd betaald zal toewijzen. In zoverre is aan de vereisten voor toewijzing in kort geding van de vordering van [geïntimeerde 1] tot terugbetaling van de € 3.800 voldaan. Daarmee faalt ook grief 6 .
4.14.
[appellante] klaagt met grief 3 dat niet aan het vereiste spoedeisend belang van [geïntimeerde 1] bij toewijzing van de vordering tot terugbetaling is voldaan. De grief faalt. [appellante] bestrijdt niet dat het om een voor [geïntimeerde 1] relatief groot bedrag gaat. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat het om een dusdanig groot bedrag gaat dat [geïntimeerde 1] het voor haar levensonderhoud nodig heeft. Dat is voldoende voor de aanname dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
4.15.
De zevende en laatste grief klaagt over de kostenveroordeling. Hetgeen in de toelichting op de grief is aangevoerd, is reeds in het voorgaande besproken en ongegrond bevonden. De grief behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking meer en deelt het lot van de andere grieven.
4.16.
De slotsom is dat alle grieven falen. De aard van de procedure leent zich hier niet voor het leveren van nader bewijs. De bewijsaanbiedingen worden reeds daarom gepasseerd. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellante] wordt als na te melden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart het hoger beroep tegen [geïntimeerde 2] niet-ontvankelijk;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] gewezen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 2] begroot op nihil en aan de zijde van [geïntimeerde 1] begroot op € 343 aan verschotten en € 1.183 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, A.S. Arnold en S.M.M. Garben en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.