In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vrouw als eiseres en de man als gedaagde betrokken waren. De man heeft in hoger beroep een gebruiksvergoeding gevorderd voor de periode na de beëindiging van hun relatie in september 2020, toen de vrouw met haar kinderen in de gezamenlijke woning bleef wonen. De rechtbank had eerder de vordering van de man afgewezen, en de man is in beroep gegaan om deze beslissing te herzien.
De feiten zijn als volgt: de man en de vrouw hebben samen een woning gekocht in november 2019. Na de beëindiging van hun relatie heeft de vrouw de woning met de kinderen betrokken, terwijl de man in april 2020 is vertrokken. In een overeenkomst uit januari 2020 is afgesproken dat de man gedurende een jaar na de scheiding de helft van de hypotheeklasten zou blijven betalen. De man heeft echter geen gebruiksvergoeding ontvangen voor de periode dat de vrouw de woning alleen gebruikte.
Het hof oordeelt dat de overeenkomst uit januari 2020 de vordering van de man voor de periode van september 2020 tot september 2021 uitsluit. Voor de periode na september 2021 heeft de man recht op een gebruiksvergoeding, maar het hof stelt deze vast op een bedrag van maximaal € 52,- per maand, wat resulteert in een totaalbedrag van € 551,25. Het hof concludeert dat de vordering van de man moet worden afgewezen, omdat de vrouw gedurende een bepaalde periode ook kosten voor de man heeft gedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.