ECLI:NL:GHAMS:2024:807

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
200.320.106/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gebruiksvergoeding na verbreking van een informele samenwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vrouw als eiseres en de man als gedaagde betrokken waren. De man heeft in hoger beroep een gebruiksvergoeding gevorderd voor de periode na de beëindiging van hun relatie in september 2020, toen de vrouw met haar kinderen in de gezamenlijke woning bleef wonen. De rechtbank had eerder de vordering van de man afgewezen, en de man is in beroep gegaan om deze beslissing te herzien.

De feiten zijn als volgt: de man en de vrouw hebben samen een woning gekocht in november 2019. Na de beëindiging van hun relatie heeft de vrouw de woning met de kinderen betrokken, terwijl de man in april 2020 is vertrokken. In een overeenkomst uit januari 2020 is afgesproken dat de man gedurende een jaar na de scheiding de helft van de hypotheeklasten zou blijven betalen. De man heeft echter geen gebruiksvergoeding ontvangen voor de periode dat de vrouw de woning alleen gebruikte.

Het hof oordeelt dat de overeenkomst uit januari 2020 de vordering van de man voor de periode van september 2020 tot september 2021 uitsluit. Voor de periode na september 2021 heeft de man recht op een gebruiksvergoeding, maar het hof stelt deze vast op een bedrag van maximaal € 52,- per maand, wat resulteert in een totaalbedrag van € 551,25. Het hof concludeert dat de vordering van de man moet worden afgewezen, omdat de vrouw gedurende een bepaalde periode ook kosten voor de man heeft gedragen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.320.106/01
zaaknummer rechtbank : C/15/318252 / HA ZA 21-378
arrest van de meervoudige familiekamer van 26 maart 2024
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat mr. M.J. van Lingen te Alkmaar,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. B. Blom te Purmerend.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is bij dagvaarding van 24 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, op 25 mei 2022 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- herstelexploot van 6 oktober 2022;
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging vordering, met producties;
- memorie van antwoord.
1.3.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 januari 2024 doen bepleiten door hun advocaten, de vrouw aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
1.4.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis op onderdeel 5.6 van het dictum zal vernietigen. Hij heeft, na vermindering van eis ter zitting, gevorderd dat het hof de vrouw bij arrest – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 15.032,- als gebruiksvergoeding over de periode september 2020 tot en met juli 2022, althans de vrouw te veroordelen tot het betalen van een zodanige gebruiksvergoeding dat het te betalen bedrag exact gelijk is aan de helft van de eigenaarslasten van de woning over deze periode indien en voor zover de vrouw zou stellen dat de man over deze periode nog enig bedrag aan haar verschuldigd is, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2021, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum.
1.5.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren althans het in appel gevorderde zal afwijzen, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, en met veroordeling van de man in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 25 mei 2022 (onder 2.1. tot en met 2.6.) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, aangevuld met enkele feiten die het hof voor de beoordeling van het geschil in hoger beroep van belang acht.
2.1.1.
Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad, die in september 2020 is geëindigd.
2.1.2.
Op 5 november 2019 hebben partijen samen de eigendom van de woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning) verkregen voor een koopsom van € 523.826,00.
2.1.3.
Eerst heeft de vrouw de woning met haar dochters betrokken. De man is in april 2020 ingetrokken.
2.1.4.
In een door de vrouw geschreven en door beide partijen getekende onderhandse akte van 28 januari 2020 (hierna: de overeenkomst) is -voor zover van belang- het navolgende opgenomen:
“Na scheiding of uit elkaar gaan geven beide partijen binnen 12 maanden geen beslissingen omtrend verkoop van de woning of overdragen van de hypotheek van partij B (hof: lees de man) naar partij A (hof: lees de vrouw).
Partij B blijft na scheiding 12 maanden de helft vd hypotheek lasten dragen: € 400,’ in de week.”
2.1.5.
Sinds 12 september 2020 woont de vrouw alleen met haar kinderen in de woning. De man heeft de woning verlaten en is naar zijn eigen (koop-)woning teruggegaan.
2.1.6.
Aan de woning is een hypothecaire lening verbonden (hierna: de hypothecaire lening) bij Stichting PVF Particuliere Hypothekenfonds. Deze lening bedroeg oorspronkelijk
€ 439.400,-. De hypotheek is op 22 november 2019, enkele weken na de levering aan partijen, verhoogd met een bedrag van € 32.500,- (hierna: de aanvullende hypotheek) tot in totaal € 471.900,-.
2.1.7.
De man heeft vanaf september 2020 tot en met mei 2022 bijgedragen in de hypotheeklasten van de woning conform het schema in de memorie van grieven op pagina 7 (waarbij in de eerste vier regels ‘2021’ als ‘2020’ moet worden gelezen). De overige eigenaarslasten heeft de vrouw vanaf september 2020 alleen gedragen.
2.1.8.
Op 25 augustus 2021 heeft de man, in de onderhavige procedure, aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding, vanaf september 2020.
2.1.9.
De rechtbank heeft in het vonnis van 25 mei 2022 voor zover van belang overwogen:
“Verdeling woonlasten ná september 2021 en gebruiksvergoeding (vorderingen 3.1 sub J en 3.4 sub D)
4.33.
Vaststaat dat de woning sinds het vertrek van de man geheel bij de vrouw en haar kinderen in gebruik is. De man is sindsdien van het woongenot verstoken. Uitgangspunt is dat de deelgenoot die een gemeenschappelijk goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt in beginsel een vergoeding moet betalen. In dit geval de vrouw. De man heeft immers niet het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van zijn aandeel in het gemeenschappelijk goed wel recht heeft. Daar staat tegenover dat de man in beginsel moet bijdragen in de lasten die aan de eigendom van de woning zijn verbonden, zoals hypotheekrente gemeentelijke belastingen e.d. Uit praktisch oogpunt zal de rechtbank die vorderingen tegen elkaar wegstrepen (met elkaar verrekenen).”
In het dictum (onder 5.6) heeft de rechtbank het meer of anders gevorderde afgewezen. Deze beslissing zag onder meer op de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van de overige eigenaarslasten en de vordering van de man om een gebruiksvergoeding te betalen.
2.1.10.
De man heeft nadien aan de rechtbank verzocht het dictum van het vonnis aan te vullen omdat zijn vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding in het dictum ten onrechte is afgewezen. De vrouw heeft zich hiertegen verzet. De rechtbank zag geen kennelijke misslag die zich voor eenvoudig herstel leent noch een verzuim om op een onderdeel te beslissen, als bedoeld in artikel 32 Rv.
2.1.11.
De gezamenlijke woning is op 15 november 2022 geleverd aan de vrouw en de man is toen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek ontslagen. De man heeft als zijn aandeel van de overwaarde € 63.000,- ontvangen. In de afrekening was niet verdisconteerd dat de man vanaf de datum van het vonnis (25 mei 2022) niet langer aan de aflossing op de hypotheek heeft bijgedragen.

3.Beoordeling

3.1.
De man wenst in hoger beroep alsnog een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw te verkrijgen en komt met één grief op tegen de beslissing van de rechtbank dienaangaande. Hij betoogt in zijn grief dat de rechtbank een (door de man) wel betaalde vordering heeft verrekend met een (door de vrouw) nog niet betaalde vordering en dat kan niet. De vrouw is in het dictum ten onrechte niet tot betaling veroordeeld en de rechtbank heeft dat op verzoek van de man niet hersteld. Met zijn vordering beoogt de man te bewerkstelligen dat hij geen kosten hoeft te dragen voor de gezamenlijke woning over de periode dat de vrouw daarvan als enige het gebruik heeft gehad. De vrouw heeft zich tegen het gevorderde verweerd.
In aanvulling op r.o. 2.1.7 overweegt het hof dat de man zich tegen de door de vrouw gehanteerde verrekenpost ter zake van de kosten van de notariële akte niet langer heeft verzet. Dit heeft hem er ter zitting toe gebracht zijn vordering dienovereenkomstig te verminderen.
3.2.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 28 januari 2020 zich ertegen verzet dat de man een gebruiksvergoeding vordert over de periode waarop die overeenkomst ziet, dat wil zeggen de periode van uiteengaan in september 2020 tot twaalf maanden nadien, september 2021. Met deze vordering beoogt de man achteraf de zonder voorbehoud verrichte betalingen terug te krijgen. De overeenkomst staat hieraan echter in de weg. Voor toekenning van een gebruiksvergoeding over deze periode ziet het hof geen grond.
3.3.
In de periode vanaf september 2021 tot en met juli 2022 heeft de man, zoals ook de rechtbank heeft overwogen,
in beginselrecht op een gebruiksvergoeding. De tussen partijen gesloten overeenkomst ziet niet op deze periode en staat mitsdien hieraan niet in de weg. Hetzelfde geldt voor het argument van de vrouw dat de man met de woning in zeer korte tijd een rendement van € 63.000,- heeft kunnen behalen. Dit rendement heeft hij als mede-eigenaar gegenereerd. De man heeft, evenals de vrouw, ook het risico gelopen dat de woning in waarde zou dalen.
3.4.
In de wet en de jurisprudentie zijn geen vaste maatstaven neergelegd om de hoogte van een gebruiksvergoeding te bepalen. De redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen zijn leidend.
3.5.
In dit geval kan de gebruiksvergoeding naar het oordeel van het hof in beginsel in redelijkheid worden gesteld op (maximaal) 1% van € 63.000, zijnde het aan de man uitgekeerde aandeel in de overwaarde. Dit komt neer op een bedrag van € 630,- per jaar. In dit geval resteert slechts een periode van omstreeks 10,5 maand, hetgeen resulteert in een totaalbedrag van (maximaal) € 551,25, omgerekend (afgerond) € 52,- per maand.
3.6.
Vaststaat dat de man na zijn vertrek uit de woning niet meer heeft bijgedragen in de overige eigenaarslasten van de woning. De daartoe strekkende vordering van de vrouw heeft de rechtbank afgewezen door daar een verrekening op toe te passen; de vrouw maakte onder meer aanspraak op een bedrag van € 86,09 per maand. De vrouw heeft hiervan geen hoger beroep ingesteld en zich bij de afwijzing van haar vordering in zoverre neergelegd. De man heeft vanaf september 2021 tot en met mei 2022 de helft van de hypotheeklast betaald en sindsdien niet meer bijgedragen, ook niet in de aflossing van de hypotheek (van circa € 500,- per maand). Laatstgenoemde post is niet verrekend bij het aan de man uitgekeerde deel van de overwaarde. De vrouw is het hiermee niet eens. Namens de man is ter zitting onderkend dat partijen in zoverre nog moeten verrekenen. Het betreft de periode juni 2022 – 15 november 2022. Dit betekent dat de vrouw gedurende circa zes maanden voor de man een bedrag van omstreeks € 250,- per maand heeft betaald, dus omstreeks € 1.500,- (zie productie 2 bij de conclusie van antwoord van de man). Bij deze stand van zaken verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat de man aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding. De conclusie is dat de vordering van de man dient te worden afgewezen.
3.7.
De slotsom is dat de grief van de man faalt. Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.
3.8.
De vrouw heeft gevorderd de man in de kosten van het hoger beroep te veroordelen. Het hof gaat hier niet in mee. De man heeft op een onderdeel hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank omdat hij zich daarin niet kon vinden. Dit stond hem vrij. Het hof ziet in dit geval onvoldoende aanleiding voor een kostenveroordeling. Partijen zijn gewezen samenwoners, zodat het hof de kosten van het hoger beroep tussen hen zal compenseren, op de wijze zoals hierna vermeld.

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
4.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
4.3.
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. H.A. van den Berg en mr. R.M. Troost, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.