In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen. De moeder, verzoekster in principaal hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin het gezamenlijk gezag werd beëindigd en de vader alleen het gezag over de kinderen kreeg. De moeder verzocht om het gezamenlijk gezag in stand te houden of, subsidiair, om een deskundige te benoemen om haar opvoedvaardigheden te onderzoeken. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in principaal hoger beroep, steunde de beslissing van de rechtbank en stelde dat het voortduren van het gezamenlijk gezag een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen vormde.
Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. De moeder had in het verleden onvoldoende meegewerkt aan belangrijke beslissingen en hulpverlening, wat leidde tot onrust bij de kinderen. Het hof wees het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek af, omdat dit in het belang van de kinderen niet wenselijk was. De kinderen hadden behoefte aan rust en zekerheid, en een deskundigenonderzoek zou hen te veel belasten. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de raad tot verlenging van de ondertoezichtstelling af, omdat dit niet meer nodig was na de beëindiging van het gezamenlijk gezag.