ECLI:NL:GHAMS:2024:779

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.335.025/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in verband met ernstig letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een twee maanden oude baby, hierna te noemen [minderjarige], die ernstig letsel had opgelopen. De ouders, [de moeder] en [de vader], beiden wonende te [plaats A], waren in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter van 16 oktober 2023, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de raad, was verweerder in deze procedure.

De ouders hebben erkend dat het letsel van [minderjarige] is ontstaan terwijl hij onder hun zorg stond, maar ontkennen opzettelijk letsel te hebben toegebracht. De ouders hebben gesuggereerd dat het letsel mogelijk het gevolg is van een ongeluk. De raad heeft echter gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en gezondheid van [minderjarige], gezien de ernst van het letsel en de verantwoordelijkheid van de ouders.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat [minderjarige] niet terug naar huis kan. De ouders hebben niet kunnen voorkomen dat het letsel ontstond, en de veiligheid van [minderjarige] moet voorop staan. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 16 april 2024. De ouders hebben de mogelijkheid om te werken aan hun vaardigheden en stressbestendigheid, maar het is nog te vroeg voor een terugplaatsing van [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.335.025/01
zaaknummer rechtbank: C/15/344308 / JU RK 23-1462
beschikking van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak van
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
en
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: (de) ouders,
advocaat: mr. J.H.M. de Boer te Alkmaar,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna ook te noemen: [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats B] , locatie [plaats B] (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de kinderrechter) van 16 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 24 november 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 16 oktober 2023.
2.2
De raad heeft op 30 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- bijlagen van de zijde van de GI van 21 december 2023;
- een bericht van de zijde van de ouders van 26 februari 2024 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 februari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door V.A.S. Regout;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en de gedragsdeskundige.

3.De feiten

3.1
Uit het geregistreerd partnerschap van de ouders is geboren:
- [minderjarige] , [in] 2023 te [plaats C] ;
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 19 juli 2023 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 19 oktober 2023. Tevens is daarbij een machtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in het [plaats B] UMC, welke machtiging vervolgens op 27 juli 2023 is verlengd tot 19 oktober 2023. De aanleiding daarvoor was een melding van Veilig Thuis over ernstig letsel bij [minderjarige] , waarvoor hij op dat moment werd behandeld in het UMC op de afdeling Kinder Intensive Care.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 augustus 2023 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een regulier pleeggezin verleend met ingang van 10 augustus 2023 tot 7 september 2023, en is het verzoek voor het overige aangehouden tot de mondelinge behandeling van 18 augustus 2023.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 augustus 2023 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een regulier pleeggezin verleend, met ingang van 7 september 2023 tot 19 oktober 2023. Bij de bestreden beschikking is vervolgens een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend tot 16 april 2024 (zie onder 4. hierna).
3.5
[minderjarige] verblijft sinds 10 november 2023 in het netwerkpleeggezin van de oom en tante van de moeder.
3.6
Sinds 19 januari 2024 heeft [minderjarige] drie keer per week (op dinsdag, donderdag en vrijdag van 10.00 uur tot 11.30 uur) omgang met de ouders. Die omgang vindt plaats bij de oom en tante thuis onder begeleiding van Parlan.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg te weten een neutraal pleeggezin dan wel een netwerkpleeggezin, met ingang van 16 oktober 2023 tot 16 april 2024.
4.2
De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de raad om [minderjarige] voor de duur van zes maanden in een netwerkgezin dan wel een neutraal pleeggezin te plaatsen, alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het beroep van de ouders tegen de bestreden beschikking af te wijzen, met bekrachtiging van die bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De standpunten
5.2
Ouders erkennen dat het ernstige letsel van [minderjarige] is ontstaan terwijl hij onder hun verantwoordelijkheid en zorg stond. Ouders ontkennen echter dat zij [minderjarige] (opzettelijk) letsel hebben toegebracht. Zij hebben hem niet mishandeld. De ouders gaan ervan uit dat het letsel is veroorzaakt door een ongelukkige val in de bak van de kinderwagen. De kans bestaat dat het letsel van [minderjarige] is veroorzaakt door onopzettelijk handelen of een ongeluk, wat door de artsen niet is uitgesloten. [minderjarige] herstelt bovendien opvallend snel, hetgeen niet overeenkomt met een diagnose waarin het letsel zou zijn toegebracht. Er loopt nog steeds een politieonderzoek naar eventuele kindermishandeling door de ouders, maar wat daarvan de stand van zaken is, is niet duidelijk. Het kan nog lang duren voordat daar duidelijkheid over komt. Volgens ouders is het niet (meer) gerechtvaardigd dat [minderjarige] uit huis is geplaatst. Om de veiligheid van [minderjarige] te waarborgen, en het vertrouwen te winnen van de betrokken deskundigen, zijn de ouders bereid om overal aan mee te werken. Dat hebben zij tot nu toe ook altijd gedaan. De ouders begrijpen dat er zicht dient te zijn op (de veiligheid van) [minderjarige] . Ouders verzetten zich dan ook niet tegen de uitgesproken ondertoezichtstelling. Daarnaast kan er ook toezicht worden gehouden door hun grote netwerk. Dat netwerk is erg betrokken, en is ook bekend met de huidige situatie rondom [minderjarige] en de feiten waarvan de ouders worden beschuldigd. Er is een netwerkplan gereed, en dat kan elk moment uitgevoerd worden.
De ouders hebben er verder op gewezen dat, als [minderjarige] niet thuis is, zij ook niet goed kunnen werken aan de doelen die thans door de hulpverlening worden gesteld. Die doelen zijn dat er zicht komt op de vaardigheden van ouders en hun stressbestendigheid. Aan die doelen kan niet worden gewerkt als zij maar zeer beperkt de zorg voor [minderjarige] hebben. Ouders hebben begrip voor de zorgvuldige wijze waarop wordt gehandeld maar vinden dat alles te langzaam gaat.
5.3
De raad is van mening dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat [minderjarige] nu niet terug naar huis kan. Dat [minderjarige] uit huis is geplaatst heeft te maken met de aard en het ontstaan van het letsel en is in lijn met de inspanningsverplichting van de Nederlandse overheid die voortvloeit uit artikel 19 lid 1 van het IVRK. De raad meent dat gekozen moest worden voor de veiligheid en gezondheid van [minderjarige] . Het recht op bescherming tegen herhaling van ernstig lichamelijk geweld weegt zwaarder dan het recht op een ongestoord gezinsleven, dat eveneens zwaar weegt en beschermd dient te worden. Ook als de ouders het letsel niet zouden hebben toegebracht, was bescherming noodzakelijk. De ouders hadden namelijk de volledige verantwoordelijkheid voor het welzijn van [minderjarige] , en hebben niet kunnen voorkomen dat het letsel ontstond. Het belang van [minderjarige] moet leidend zijn in de stappen die gemaakt gaan worden in het contact met de ouders. Bescherming tegen (levens)gevaar is van het grootste belang. Om dat belang te beschermen moet zorgvuldig worden gekeken naar de mogelijkheden en beperkingen van de ouders en hun netwerk. De GI heeft daar nu passende hulp voor ingezet. De raad is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is, en in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
5.4
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat inmiddels een Infant Mental Health (hierna: IMH) specialist is ingezet. Deze zal zich richten op de stress- en emotieregulatie van [minderjarige] , zijn traumaverwerking en op de hechting met de ouders. De GI wil zicht krijgen op de wijze waarop de ouders omgaan met de signalen die [minderjarige] geeft. Bovendien willen zij de vaardigheden van de ouders versterken, zodat [minderjarige] zich zo goed mogelijk kan ontwikkelen. Aan de hand van uitvoerdersoverleggen wordt gekeken welke vervolgstappen in het belang van [minderjarige] genomen kunnen worden. Er wordt toegewerkt naar een terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders. Daarbij is de uitkomst van het politieonderzoek niet leidend. Leidend zijn de ontwikkeling van [minderjarige] en de ontwikkeling van zijn ouders.
De beoordeling
5.5
Bij zijn beoordeling stelt het hof voorop dat het in deze procedure (uitsluitend) gaat om de vraag of de rechtbank de beslissing tot uithuisplaatsing van [minderjarige] tot 16 april 2024 op juiste gronden heeft genomen. Wat er ná 16 april 2024 moet gebeuren is dus niet ter beoordeling aan het hof, maar dient te worden beoordeeld in het kader van het verlengingsverzoek dat de GI inmiddels heeft gedaan. In deze zaak gaat het dus alleen om de noodzakelijkheid van de uithuisplaatsing over de periode vanaf 16 oktober 2023 tot 16 april 2024.
Niet ter discussie staat dat [minderjarige] in juli 2023 zeer ernstig letsel heeft opgelopen. De toedracht van dat letsel is (nog) niet officieel vastgesteld, maar de behandelend artsen hebben verklaard dat er een zeer hoge verdenking is van toegebracht letsel. Daarnaast hebben zij aangegeven dat de verklaring van ouders over het ontstaan van dit letsel de aard en ernst daarvan niet kan verklaren. Vaststaat verder dat het letsel bij [minderjarige] is ontstaan op het moment dat hij onder verantwoordelijkheid en zorg van ouders stond. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen deze omstandigheden dat er zeer zorgvuldig naar de positie van ouders en [minderjarige] wordt gekeken. Het is van groot belang dat er zicht komt op de (opvoed-)vaardigheden van ouders en hun stressbestendigheid. Daarnaast is zeer aannemelijk dat zowel de periode kort vóór de opname van [minderjarige] in het ziekenhuis (toen het letsel is ontstaan), als de periode van verblijf in het ziekenhuis en de periode daarna, traumatisch voor [minderjarige] zijn geweest. Voor een succesvolle terugplaatsing bij ouders is het van groot belang dat dit trauma behandeld wordt. Daarnaast neemt het hof in zijn afwegingen mee dat toen [minderjarige] in het ziekenhuis werd opgenomen, hij pas (ruim) twee maanden oud was. Vanaf dat moment heeft hij niet meer bij zijn ouders verbleven. Het hechtingsproces van [minderjarige] is daardoor abrupt onderbroken. [minderjarige] verblijft inmiddels al langer niet bij zijn ouders dan dat hij bij hen is geweest. Ook dit rechtvaardigt dat terugplaatsing bij de ouders met de grootst mogelijke zorgvuldigheid dient te geschieden.
In de afgelopen periode heeft de GI hulpverlening ingeschakeld vanuit Parlan. Parlan heeft recentelijk een IMH-specialist ingezet om te bepalen welke stappen genomen moeten worden om de ouders de zorg voor [minderjarige] weer op zich te kunnen laten nemen. Daarbij zullen de ouders apart van elkaar gefilmd worden, waarbij voornamelijk gekeken zal worden naar de interactie tussen [minderjarige] en ieder van hen. De doelen van het IMH-traject zijn het verwerken/behandelen van het trauma van [minderjarige] , en het herstellen van zijn band met de ouders. Daarnaast moet duidelijk worden hoe stressbestendig de ouders zijn. Ten tijde van het uitspreken van de bestreden beschikking was dit IMH-traject nog niet gestart, en op dit moment bevindt het traject zich nog in de beginfase. Alles afwegende is het dus nog te vroeg om [minderjarige] weer bij zijn ouders te plaatsen. Zoals gezegd, om [minderjarige] weer bij zijn ouders te kunnen plaatsen, zal er (meer) duidelijkheid moeten zijn over de vaardigheden van ouders en hun stressbestendigheid. Datzelfde geldt voor de traumaverwerking van [minderjarige] , en het herstel van de hechtingsband met zijn ouders. Daarbij begrijpt het hof dat ouders graag zouden zien dat het traject en de daarop volgende stappen sneller gaan, en dat het op enig moment mogelijk zou kunnen zijn dat de uithuisplaatsing wordt beëindigd en [minderjarige] weer thuisgeplaatst wordt om verder aan de doelen van het IMH-traject te kunnen werken. Op dit moment is het daar echter te vroeg voor.
Gelet op het voorgaande kan van een terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders nog geen sprake zijn. De uithuisplaatsing is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] ook nu nog steeds noodzakelijk, zodat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.6
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.F. Miedema en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. I.L.I. Bossert als griffier en is op 26 maart 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.