ECLI:NL:GHAMS:2024:738

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
23-002869-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake het medeplegen van het wegvoeren en verbergen van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2001, was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van het wegvoeren en verbergen van het lijk van een slachtoffer. De feiten zijn als volgt: op 12 maart 2021 heeft de verdachte samen met medeverdachten het lijk van het slachtoffer, dat door een schotwond was overleden, van de plaats delict weggevoerd en verborgen in een sloot in Amsterdam. Het hof heeft overwogen dat de verdachte en zijn medeverdachten op zoek waren naar een plek om het lichaam achter te laten, en dat zij daarbij geen melding hebben gemaakt van het schietincident. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet verantwoordelijk was voor de dood van het slachtoffer en dat er geen sprake was van 'wegmaken' in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het medeplegen van het delict. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, waarbij het hof rekening hield met zijn jeugdige leeftijd en het feit dat hij niet eerder was veroordeeld. De uitspraak benadrukt de ernst van het verbergen van een lijk en de gevolgen daarvan voor de nabestaanden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002869-22
datum uitspraak: 21 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-095494-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 en 7 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte beperkt ingesteld in die zin dat het alleen is gericht tegen het bewezenverklaarde feit 2.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 12 maart 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden, te verhelen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andersluidende bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het onttrekken van een stoffelijk overschot aan nasporing. De verdachte en zijn medeverdachten zijn alle drie met het stoffelijk overschot van Assendelft naar Amsterdam gereden, op zoek naar een geschikte plek om het lichaam achter te laten. Zij hebben het lichaam van de weg af naar een sloot gedragen en in het riet en onder het water gestopt. Dit dient naar haar uiterlijke verschijningsvorm te worden gezien als het wegvoeren en verbergen van het lichaam.
Het standpunt van de verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat niet vaststaat dat het slachtoffer al overleden was op het moment dat hij in de sloot werd gelegd. Zowel in het voorlopig sectierapport als het definitieve sectierapport wordt uitdrukkelijk gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat het slachtoffer bij leven te water is geraakt. Voorts kan niet van “wegmaken” in de zin van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) worden gesproken, omdat het lichaam is verplaatst naar een plek waar het makkelijk gevonden kon worden. Overigens zag het oogmerk van de verdachte ook niet op wegmaken. De verdediging heeft ook aangevoerd dat er geen sprake is van een voltooid delict omdat het lichaam snel na het achterlaten werd aangetroffen. Er kan maximaal van poging worden gesproken. Tot slot stelt de verdediging dat de rol van de verdachte niet als medeplegen beschouwd kan worden. Hij heeft geen wezenlijke bijdrage geleverd aan het vervoeren van het slachtoffer naar de plek waar het gevonden werd. Hij was hooguit medeplichtige, maar dat wordt hem niet verweten.
Het oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer dat [slachtoffer] nog niet zou zijn overleden op het moment dat hij in de sloot werd achtergelaten door de verdachten. [medeverdachte 1] heeft op 6 januari 2022 bij de politie verklaard dat hij een pistool voor het gezicht van [slachtoffer] zette en dat het pistool in de mond van het slachtoffer afgevuurd werd, waarna er bloed uit de mond van het voorovergebogen slachtoffer kwam. Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 6 mei 2021 volgt dat aan het hoofd van het slachtoffer letsel is geconstateerd, veroorzaakt door bij leven opgetreden perforerende krachtinwerking (inschot in de mondholte door het verhemelte tot in de schedelholte, met perforatie in de hersenen). Het overlijden wordt zonder meer verklaard op basis van hersenfunctiestoornissen als gevolg van het inschot. [medeverdachte 2] heeft in zijn politieverklaring van 9 november 2021 verklaard dat [medeverdachte 1] zei dat het geen nut had om [slachtoffer] naar het ziekenhuis te brengen, omdat [slachtoffer] al dood was. Ook [verdachte] zelf heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, toen hij bij [sportvereniging] uit de bus stapte, zag dat [slachtoffer] levenloos was. Hij zag, zoals hij zelf verklaarde, het dode lichaam.
De raadsman heeft gewezen op de mogelijkheid die het in voornoemd pathologierapport wordt opengelaten ten aanzien van het levend in het water beland zijn. Het rapport beschrijft daarover:
“Bij sectie zijn verder geen (typische maar aspecifieke) verdrinkingstekenen vastgesteld wat zou kunnen duiden op verdrinking als bijdrage aan het overlijden. Hierbij kan overigens niet worden uitgesloten dat betrokkene bij leven te water is geraakt (hoofdzakelijk gezien de mogelijkheid van ademstilstand door het schotletsel met een navolgend kortdurend behoud van hartpompfunctie)”.Naar het oordeel van het hof is echter uitgesloten dat het slachtoffer bij leven in het water is geraakt. De raadsman heeft zich slechts gebaseerd op een zeer geïsoleerde benadering van deze passage in het verslag van de patholoog. Ten onrechte. Vast staat immers dat [medeverdachte 1] en [slachtoffer] op 12 maart 2021 kort voor 01.30 uur bij elkaar in de Ford Transit zaten alwaar toen het schot werd gelost. Immers, waargenomen is dat de Ford Transit om 01.30 uur wegreed. Het schietincident had toen reeds plaatsgevonden. Rond 03.07 uur die nacht werd de Ford Transit gezien op de [straatnaam 1] en reed door richting de [straatnaam 2], terwijl de Ford Transit pas weer om 04.03 uur te zien is, komende vanuit de [straatnaam 2]. Het lichaam van het slachtoffer is aldus tussen een moment kort na 03.00 uur en 04.00 uur in het water achtergelaten. Dit is een periode van minimaal anderhalf en maximaal tweeënhalf uur na het schietincident. Dit kan niet als een periode waarin zich “kortdurend behoud van hartpompfunctie” manifesteert, worden aangemerkt, zoals bedoeld in het pathologisch rapport. Gelet hierop, in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vastgestelde doodsoorzaak en de verklaringen van [medeverdachte 2] en [verdachte] over hun waarnemingen kort na het schietincident, wordt het verweer verworpen.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de verdachte van het bestanddeel “wegmaken” dient te worden vrijgesproken nu de concrete handelingen van de verdachten in dit geval geen wegmaken in de zin van artikel 151 Sr opleveren.
Wel is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het wegvoeren en verbergen van het lichaam. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte], kort nadat [slachtoffer] door [medeverdachte 1] was neergeschoten, met het stoffelijk overschot zijn weggereden in de Ford Transit. Geen van hen drieën heeft een ambulance of de politie gebeld of doen bellen om melding te maken van het schietincident waarbij [slachtoffer] dodelijk was getroffen. [medeverdachte 2] heeft in zijn verklaringen bij de politie verklaard dat [medeverdachte 1] niet wilde dat er een ambulance of de politie gebeld zou worden en dat [medeverdachte 2] daarin is meegegaan. Volgens [medeverdachte 2] wilde [medeverdachte 1] [slachtoffer] ergens achterlaten. [medeverdachte 2] heeft daar vervolgens aan meegewerkt door de bus te besturen en te rijden naar de plek waar [slachtoffer] die nacht uiteindelijk is achtergelaten. [medeverdachte 1] zat op de bijrijdersplaats, terwijl het ontzielde lichaam van [slachtoffer] zich tussen hen in bevond. [verdachte] zat in de laadruimte van het busje. Na een tussenstop bij de woning van [medeverdachte 2] om handschoenen en vuilniszakken op te halen, zijn zij naar de parkeerplaats bij [sportvereniging] in Assendelft gereden. Daar is [verdachte] uit de laadruimte van het busje gekomen, waarna het lichaam van [slachtoffer] vanuit de cabine de laadruimte in getild is. [verdachte] nam daarop ook plaats in de cabine. [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn vervolgens naar Amsterdam gereden om een geschikte plek te zoeken om [slachtoffer] neer te leggen. Een eerste plek werd vanwege de zichtbaarheid afgekeurd. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat - aangekomen in de nabijheid van de plek waar [slachtoffer] die nacht uiteindelijk is achtergelaten - de verdachten [slachtoffer] samen vanuit de bus naar die plek, tientallen meters verderop, hebben getild en tussen het riet verscholen in het water van een sloot hebben gelegd. De verklaring van [medeverdachte 2] vindt bevestiging in de eigen verklaring van [verdachte] zoals hij die ten overstaan van het hof als verdachte heeft afgelegd. [verdachte] heeft immers verklaard dat [medeverdachte 1] het geen goed idee vond dat de politie of een ambulance gebeld zou worden en dat ze vervolgens naar Amsterdam zijn gereden, alwaar [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] het lichaam van [slachtoffer] in de sloot hebben gelegd.
Het lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen in een sloot langs een pad tussen de [straatnaam 2] en de [straatnaam 1] te Amsterdam. Aan het begin van het pad stonden drie paaltjes die de toegang voor voertuigen versperden. Aan de rechterzijde van dit pad lag een groenstrook van ongeveer drie meter in de vorm van een zwakke helling in de richting van de waterkant. Aan de linkerzijde betrof het een groenstrook van ongeveer twee meter die na ongeveer één meter sterk afdaalde naar de waterkant met een rietkraag van ongeveer 30 centimeter breed en dan een sloot van ongeveer anderhalve meter breed. Aan de andere zijde van de sloot was een vlakke groenstrook die enkel te bereiken was via de naastgelegen volkstuinen. Deze volkstuinen waren niet voor publiek toegankelijk en deels afgesloten met een hek. De sloot was 60 centimeter diep, waarvan 30 centimeter uit modder en 30 centimeter uit water bestond. Aan de verbalisanten ter plaatse werd via een afgesloten hek vanuit de [straatnaam 2] toegang verschaft tot de volkstuinen die aan de andere zijde van de sloot lagen. De groenstrook was daar vlak en de sloot was vanaf die zijde beter te benaderen dan vanaf de zijde van het fiets-/voetpad. Vanaf die positie zagen de verbalisanten dat het onderlichaam van het slachtoffer in het water tussen het riet lag. Het lichaam lag op de linkerzijde met de rechterheup, een been en een voet deels boven het water. Er was geen zicht op het bovenlijf (de romp en het hoofd) omdat dit onder het oppervlak van troebel water lag.
Het hiervoor beschreven handelen van de verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] levert “wegvoeren” en “verbergen” in de zin van artikel 151 Sr op. De verdachten hebben het lichaam immers verplaatst van Assendelft naar Amsterdam, op zoek naar een plek waar het lichaam kon worden achtergelaten. Het lichaam werd grotendeels onder troebel water en tussen het riet in een sloot gelegd, enkele meters van een voetpad. Ontdekking van het lichaam werd hierdoor ernstig bemoeilijkt en het lichaam werd eerst gevonden nadat een hond daar op aansloeg. De ter plaatse gekomen verbalisanten konden pas goed zicht krijgen op het lichaam, door de sloot vanaf een andere, afgesloten, zijde te benaderen.
Het hof acht ook bewezen dat het oogmerk van de verdachten gericht was op het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Van het voltooid misdrijf in de vorm van het verbergen of wegvoeren van een lijk met het oogmerk als bedoeld in de zin van artikel 151 Sr is, behoudens bijzondere omstandigheden, sprake zodra die handelingen naar de uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van de verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat anderen het lijk waarnemen. Daarvan is naar het oordeel, gelet op de hiervoor weergegeven handelingen van de verdachten, sprake. Dit klemt temeer nu [verdachte], ook desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep, geen enkele andere intentie van dit handelen naar voren heeft gebracht én de verdachten bewust niet de autoriteiten hebben ingelicht en daarmee het door artikel 151 Sr beschermde belang hebben geschonden. Sterker nog, [verdachte] heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij [medeverdachte 1] heeft horen zeggen dat “we van het lichaam af moesten komen”.
Overigens zij hierbij nog opmerkt dat de duur van die handelingen en de mate waarin zij ertoe hebben geleid dat het lijk definitief aan elke mogelijkheid tot waarneming wordt onttrokken, niet van doorslaggevend belang zijn bij de bewijslevering.
Tot slot overweegt het hof dat de kwaliteit van de uitvoering van een delict, in casu door de raadsman kennelijk gekenschetst als inferieur, niet van betekenis is voor de bewijsbaarheid daarvan.
De verdediging heeft tot slot naar voren gebracht dat de rol van [verdachte] niet als medeplegen beschouwd kan worden. Het hof overweegt dat medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan van een strafbaar feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking om het lichaam van [slachtoffer] weg te voeren en te verbergen. [verdachte] heeft, door mee te rijden naar een geschikte plek om het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te verbergen en ter plaatse mee te werken om [slachtoffer] tientallen meters verderop in een sloot te leggen én geen melding van de dood van [slachtoffer] te maken bij de politie, reeds zelf de delictsomschrijving vervuld. Indien en voor zover het betoog van de verdediging zo moet worden opgevat dat [verdachte] geen materiële of intellectuele bijdrage geleverd aan het strafbare handelen van de medeverdachten vindt dat standpunt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen daaromtrent in waarderende zin is overwogen. Er is naar het oordeel van het hof daarom sprake geweest van het medeplegen van het wegvoeren en verbergen van een lijk als bedoeld in artikel 151 Sr.
De tot vrijspraak strekkende verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 12 maart 2021 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft weggevoerd en verborgen, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden, te verhelen.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage van dit arrest. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van een lijk wegvoeren en verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft - uiterst subsidiair - een beroep gedaan op psychische overmacht. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat de verdachte enkel heeft gehandeld en medewerking heeft verleend aan het tenlastegelegde uit angst die werd veroorzaakt door de confrontatie met het levenloze lichaam van het slachtoffer en expliciete bedreigingen, geuit door de medeverdachte [medeverdachte 1] jegens hem.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op psychische overmacht moet worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 12 maart 2021 plotseling is geconfronteerd met de omstandigheid dat zijn vriend [slachtoffer] was doodgeschoten. Het hof wil aannemen dat dat de nodige indruk op de verdachte heeft gemaakt en stress, en een zekere mate van onrust, paniek en angst heeft veroorzaakt.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte vervolgens handelde zoals hij heeft gedaan vanwege een bedreiging door de medeverdachte [medeverdachte 1], degene die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Wat precies die bedreiging is geweest en op welk moment deze zou zijn geuit, is daarbij niet geconcretiseerd. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de bedreiging door [medeverdachte 1] inhield dat de verdachte zijn mond moest houden of woorden van gelijke strekking. Deze bedreiging zou zijn geuit in België, althans nadat het lichaam van [slachtoffer] in Amsterdam was achtergelaten. Op tot verduidelijking strekkende vragen van de raadsman over het moment waarop de bedreiging zou zijn geuit, heeft de verdachte vervolgens de mogelijkheid opengelaten dat de bedreiging ook zou kunnen zijn geuit tijdens de rit van Assendelft naar Amsterdam.
Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat een verband tussen de beweerdelijke bedreiging en het plegen van het delict niet aannemelijk is geworden. Uit de verklaring van de verdachte volgt niet dat de inhoud van de bedreiging zodanig was en op een moment is geuit dat deze moet of zelfs kan hebben geleid tot het plegen van het delict. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte in eerste instantie heeft verklaard dat de gestelde bedreiging pas is geuit nadat het delict reeds was gepleegd en erop was gericht de verdachte ervan te weerhouden later over het delict te spreken.
Het beroep op psychische overmacht is voorts gebaseerd op de stelling dat de verdachte handelde uit angst die werd veroorzaakt door de confrontatie met het levenloze lichaam van zijn vriend, de omstandigheid dat de schutter nog steeds aanwezig was en de gedachte dat hij zelf niet het leven wilde laten. Nu de verdachte zelf niet heeft verklaard dat deze situatie maakte dat hij geen keuze had en moest meewerken, gaat het hof hieraan reeds om die reden voorbij.
Het hof oordeelt aldus dat het beroep op psychische overmacht wordt verworpen reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een feitelijke grondslag, bestaand in een van buiten komende drang. Aan beantwoording van de vraag of de verdachte aan die gestelde drang, vanwege de indringendheid ervan, redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden, komt het hof daarom niet toe.
Er is ook verder geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
De raadsman heeft verzocht een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest. Hij heeft daarbij onder andere gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn jeugdige leeftijd ten tijde van het delict en zijn geringe rol in het tenlastegelegde. Indien dat onvoldoende is zou daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf opgelegd kunnen worden, zodat de verdachte niet weer gedetineerd raakt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met twee anderen het lijk van [slachtoffer] weggevoerd van de plaats waar hij was gedood en achtergelaten in een sloot. De verdachte en zijn mededaders hebben daarbij de telefoon van [slachtoffer] en hun eigen telefoons gedurende vele uren uitgezet, wat niet anders kan worden begrepen dan als een handeling die erop gericht was om de route die zij gezamenlijk met het stoffelijk overschot van het slachtoffer aflegden niet traceerbaar te maken. Vervolgens is de verdachte samen met deze personen naar België gegaan en hebben zij hun kleren gewassen en nieuwe kleding gekocht. Daardoor is enige tijd de opsporing belemmerd. Door deze handelwijze heeft de verdachte geen enkel respect getoond voor de integriteit van het slachtoffer, dat bovendien een vriend van hem was.
Aan de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte draagt ook bij de omstandigheid dat de verdachte de nabestaanden van [slachtoffer] lange tijd in onzekerheid heeft gelaten over de toedracht van diens dood. Allereerst door de wijze waarop het lichaam is achtergelaten in een sloot in Amsterdam maar ook door telkens de zus van het slachtoffer, die hem in de weken daarna regelmatig telefonisch sprak te bedriegen en haar te vertellen dat hij van niets wist. Daarnaast heeft de verdachte vervolgens ongeveer acht maanden lang volledig gezwegen over de gang van zaken voorafgaand aan en na de gewelddadige dood van [slachtoffer]. Zeker nu als resultaat van het opsporingsonderzoek is komen vast te staan dat de verdachte zelf niet de veroorzaker is geweest van de dood van het slachtoffer valt hem aan te rekenen dat hij in samenwerking met anderen het lichaam heeft weggevoerd en verborgen en er vervolgens zo lang het zwijgen toe heeft gedaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte gezegd dat hij op enig moment is bedreigd door [medeverdachte 1], die verantwoordelijk is gebleken voor de dood van [slachtoffer]. Dat dit van betekenis is geweest voor het strafbare handelen van de verdachte is niet gebleken. Zoals reeds is overwogen bij de bespreking van het overmachtverweer is de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet in staat gebleken om enigszins consistent te verklaren over het moment waarop en het doel waarvoor de bedreigingen zijn geuit. Korte tijd nadat het dodelijke schot was gelost werd de verdachte geconfronteerd met het ontzielde lichaam van [slachtoffer]. Over de daarop gevolgde dynamiek tussen de verdachte en de twee mannen met wie hij samenwerkte kan het hof niet veel vaststellingen doen. Maar de feitelijke gedragingen van de verdachte die uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid en zijn voor het bewijs gebruikte, ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde, verklaring laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte zich heeft willen ontdoen van het lichaam en de rol en betrokkenheid van [medeverdachte 1] voor de opsporing heeft willen verhullen. Het hof wil aannemen dat daarbij sprake is geweest van stress en een zekere mate van onrust en paniek maar zijn lang volgehouden calculerende proceshouding maakt dat het hof daaraan geen gewicht toekent.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 februari 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder wegens misdrijven is veroordeeld door de strafrechter.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat op het bewezenverklaarde feit niet anders kan worden gereageerd dan met een vrijheidsstraf van aanmerkelijke duur. Het hof houdt er in het voordeel van de verdachte rekening mee dat niet is gebleken van strafbare feiten (anders dan niet nader toegelichte verdenkingen) nadat het bewezenverklaarde is gepleegd en dat hij nog maar twintig jaren oud was ten tijde van het delict. De raadsman heeft verzocht om, in geval van bewezenverklaring, een gevangenisstraf op te leggen die geen hernieuwde vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Dat zou echter onvoldoende recht doen aan hetgeen hiervoor is overwogen. Wel zal het hof de door de advocaat-generaal gevorderde straf matigen. Aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf van één jaar, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) jaar.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. S.M.M. Bordenga en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2024.

BIJLAGE

[…]