ECLI:NL:GHAMS:2024:737

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
23-002971-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van het wegvoeren en verbergen van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen

Op 21 maart 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2000, was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van het wegvoeren en verbergen van het lijk van een slachtoffer. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 12 maart 2021, waarbij de verdachte samen met medeverdachten het lichaam van het slachtoffer heeft verborgen in een sloot in Amsterdam. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten het lichaam van het slachtoffer hebben verplaatst van Assendelft naar Amsterdam, met de intentie om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhullen. Het hof heeft de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie gevolgd en geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het wegvoeren en verbergen van het lichaam, ondanks de verdediging die stelde dat er geen sprake was van 'verbergen' in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, met aftrek van voorarrest, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het aan het oordeel van het hof onderworpen was. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 47, 63 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002971-22
datum uitspraak: 21 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-090584-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4, 5 en 7 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte beperkt ingesteld in die zin dat het alleen is gericht tegen het bewezenverklaarde feit 2.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 12 maart 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden, te verhelen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andersluidende bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het onttrekken van een stoffelijk overschot aan nasporing. De verdachte en zijn medeverdachten zijn alle drie met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] van Assendelft naar Amsterdam gereden, op zoek naar een geschikte plek om het lichaam achter te laten. Zij hebben het lichaam van de weg af naar een sloot gedragen en in het riet en onder het water gestopt. Dit dient naar haar uiterlijke verschijningsvorm te worden gezien als het wegvoeren en verbergen van het lichaam.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat, alhoewel het juist is dat de verdachte en de medeverdachten met het lichaam van het slachtoffer naar Amsterdam zijn gereden om het lichaam daar in de sloot te leggen en vervolgens sporen hebben willen uitwissen, het tenlastegelegde niet bewezen kan worden, nu van “verbergen” in de zin van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geen sprake is geweest. Daarvan is immers pas sprake als het lichaam aan elke nasporing is onttrokken. Het slachtoffer is in een (ondiepe) sloot gelegd. Die omstandigheid brengt met zich dat het lichaam niet aan elke nasporing was onttrokken, omdat het makkelijk vanaf de kant zichtbaar moet zijn geweest.
Ook van “wegmaken” in de zin van artikel 151 Sr is geen sprake. Wegmaken staat gelijk aan “doen verdwijnen” en daarvan is in casu geen sprake.
Het bestanddeel “wegvoeren” kan enkel worden bewezen als gehandeld is met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Dat vereiste oogmerk kan niet worden bewezen.
Het oordeel van het hof
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de verdachte van het bestanddeel “wegmaken” dient te worden vrijgesproken nu de concrete handelingen van de verdachten in dit geval geen wegmaken in de zin van artikel 151 Sr opleveren.
Wel is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het wegvoeren en verbergen van het lichaam. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2], kort nadat [slachtoffer] door [medeverdachte 1] was neergeschoten, met het stoffelijk overschot zijn weggereden in de Ford Transit. Geen van hen drieën heeft een ambulance of de politie gebeld of doen bellen om melding te maken van het schietincident waarbij [slachtoffer] dodelijk was getroffen. [verdachte] heeft in zijn verklaringen bij de politie verklaard dat [medeverdachte 1] niet wilde dat er een ambulance of de politie gebeld zou worden en dat [verdachte] daarin is meegegaan. Volgens [verdachte] wilde [medeverdachte 1] [slachtoffer] ergens achterlaten. [verdachte] heeft daar vervolgens aan meegewerkt door de bus te besturen en te rijden naar de plek waar [slachtoffer] die nacht uiteindelijk is achtergelaten. [medeverdachte 1] zat op de bijrijdersplaats, terwijl het ontzielde lichaam van [slachtoffer] zich tussen hen in bevond. [medeverdachte 2] zat in de laadruimte van het busje. Na een tussenstop bij de woning van [verdachte] om handschoenen en vuilniszakken op te halen, zijn zij naar de parkeerplaats bij [sportvereniging] in Assendelft gereden. Daar is [medeverdachte 2] uit de laadruimte van het busje gekomen, waarna het lichaam van [slachtoffer] vanuit de cabine de laadruimte in getild is. [medeverdachte 2] nam daarop ook plaats in de cabine. [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn vervolgens naar Amsterdam gereden om een geschikte plek te zoeken om [slachtoffer] neer te leggen. Een eerste plek werd vanwege de zichtbaarheid afgekeurd. [verdachte] heeft verklaard dat - aangekomen in de nabijheid van de plek waar [slachtoffer] die nacht uiteindelijk is achtergelaten - de verdachten [slachtoffer] samen vanuit de bus naar die plek, tientallen meters verderop, hebben getild en tussen het riet verscholen in het water van een sloot hebben gelegd. De verklaring van [verdachte] vindt bevestiging in de verklaring van [medeverdachte 2], die als getuige ter terechtzitting bij het hof heeft verklaard dat [medeverdachte 1] niet wilde dat de ambulance werd gebeld en men naar Amsterdam is gereden, alwaar [slachtoffer] is aangetroffen op de plek die [medeverdachte 1] als geschikte plek had aangewezen.
Het lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen in een sloot langs een pad tussen de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] te Amsterdam. Aan het begin van het pad stonden drie paaltjes die de toegang voor voertuigen versperde. Aan de rechterzijde van dit pad lag een groenstrook van ongeveer drie meter in de vorm van een zwakke helling in de richting van de waterkant. Aan de linkerzijde betrof het een groenstrook van ongeveer twee meter die na ongeveer één meter sterk afdaalde naar de waterkant met een rietkraag van ongeveer 30 centimeter breed en dan een sloot van ongeveer anderhalve meter breed. Aan de andere zijde van de sloot was een vlakke groenstrook die enkel te bereiken was via de naastgelegen volkstuinen. Deze volkstuinen waren niet voor publiek toegankelijk en deels afgesloten met een hek. De sloot was 60 centimeter diep, waarvan 30 centimeter uit modder en 30 centimeter uit water bestond. Aan de verbalisanten ter plaatse werd via een afgesloten hek vanuit de [straatnaam 1] toegang verschaft tot de volkstuinen die aan de andere zijde van de sloot lagen. De groenstrook was daar vlak en de sloot was vanaf die zijde beter te benaderen dan vanaf de zijde van het fiets-/voetpad. Vanaf die positie zagen de verbalisanten dat het onderlichaam van het slachtoffer in het water tussen het riet lag. Het lichaam lag op de linkerzijde met de rechterheup, een been en een voet deels boven het water. Er was geen zicht op het bovenlijf (de romp en het hoofd) omdat dit onder het oppervlak van troebel water lag.
Het hiervoor beschreven handelen van de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] levert “wegvoeren” en “verbergen” in de zin van artikel 151 Sr op. De verdachten hebben het lichaam immers verplaatst van Assendelft naar Amsterdam, op zoek naar een plek waar het lichaam kon worden achtergelaten. Het lichaam werd grotendeels onder troebel water en tussen het riet in een sloot gelegd, enkele meters van een voetpad. Ontdekking van het lichaam werd hierdoor ernstig bemoeilijkt en het lichaam werd eerst gevonden nadat een hond daar op aansloeg. De ter plaatse gekomen verbalisanten konden pas goed zicht krijgen op het lichaam, door de sloot vanaf een andere, afgesloten, zijde te benaderen.
Het hof acht ook bewezen dat het oogmerk van de verdachten bestond uit het verhelen van het feit of van de oorzaak van het overlijden. Van het voltooid misdrijf in de vorm van het verbergen of wegvoeren van een lijk met het oogmerk als bedoeld in de zin van artikel 151 Sr is, behoudens bijzondere omstandigheden, sprake zodra die handelingen naar de uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van de verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat anderen het lijk waarnemen. Daarvan is naar het oordeel van het hof, gelet op de hiervoor weergegeven handelingen van de verdachten, sprake. Dit klemt temeer nu [verdachte], ook desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep, geen enkele andere intentie van dit handelen naar voren heeft gebracht én de verdachten bewust niet de autoriteiten hebben ingelicht en daarmee het door artikel 151 Sr beschermde belang hebben geschonden.
Overigens zij hierbij nog opmerkt dat de duur van die handelingen en de mate waarin zij ertoe hebben geleid dat het lijk definitief aan elke mogelijkheid tot waarneming wordt onttrokken, niet van doorslaggevend belang zijn bij de bewijslevering.
Tot slot overweegt het hof dat de kwaliteit van de uitvoering van een delict, in casu door de raadsman kennelijk gekenschetst als inferieur, niet van betekenis is voor de bewijsbaarheid daarvan.
De tot vrijspraak strekkende verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 12 maart 2021 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft weggevoerd en verborgen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden, te verhelen.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage van dit arrest. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van een lijk wegvoeren en verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht bij een eventuele veroordeling een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan het voorarrest. Indien dat onvoldoende is zou daarnaast een deels voorwaardelijke straf opgelegd kunnen worden, zodat de voorwaardelijke straf kan dienen als stok achter de deur en de verdachte de positieve ontwikkelingen in zijn leven kan voortzetten. Mocht het hof tot een gevangenisstraf van 18 maanden komen, heeft de raadsman verzocht om daarvan 10,5 maanden voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met twee anderen het lijk van [slachtoffer] weggevoerd van de plaats waar hij was gedood en achtergelaten in een sloot. De verdachte en zijn mededaders hebben daarbij de telefoon van [slachtoffer] en hun eigen telefoons gedurende vele uren uitgezet, wat niet anders kan worden begrepen dan als een handeling die erop gericht was om de route die zij gezamenlijk met het stoffelijk overschot van het slachtoffer aflegden niet traceerbaar te maken. Vervolgens is de verdachte samen met deze personen naar België gegaan en hebben zij hun kleren gewassen en nieuwe kleding gekocht. Daardoor is enige tijd de opsporing belemmerd. Door deze handelwijze heeft de verdachte geen enkel respect getoond voor de integriteit van het slachtoffer, dat bovendien een jeugdvriend van hem was.
Aan de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte draagt ook bij de omstandigheid dat de verdachte de nabestaanden van [slachtoffer] lange tijd in onzekerheid heeft gelaten over de toedracht van diens dood. Allereerst door de wijze waarop het lichaam is achtergelaten in een sloot in Amsterdam, maar ook door ongeveer acht maanden lang volledig te zwijgen over de gang van zaken voorafgaand aan en na de gewelddadige dood van [slachtoffer]. Zeker nu als resultaat van het opsporingsonderzoek is komen vast te staan dat de verdachte zelf niet de veroorzaker is geweest van de dood van het slachtoffer valt hem aan te rekenen dat hij in samenwerking met anderen het lichaam heeft weggevoerd en verborgen en er vervolgens zo lang het zwijgen toe heeft gedaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte gezegd dat hij heeft gehandeld uit loyaliteit naar [medeverdachte 1], die verantwoordelijk is gebleken voor de dood van [slachtoffer]. Direct nadat het dodelijke schot was gelost werd de verdachte geconfronteerd met het ontzielde lichaam van [slachtoffer]. Over de daarop gevolgde dynamiek tussen de verdachte en de twee mannen met wie hij samenwerkte kan het hof niet veel vaststellingen doen. Maar de feitelijke gedragingen van de verdachte die uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid en zijn voor het bewijs gebruikte, ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde, verklaring laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte zich heeft willen ontdoen van het lichaam en de rol en betrokkenheid van [medeverdachte 1] voor de opsporing heeft willen verhullen. Het hof wil aannemen dat daarbij sprake is geweest van stress en een zekere mate van onrust en paniek maar zijn lang volgehouden calculerende proceshouding maakt dat het hof daaraan geen gewicht toekent.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 februari 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte reeds meermalen wegens strafbare feiten van uiteenlopende aard onherroepelijk is veroordeeld door de strafrechter.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat op het bewezenverklaarde feit niet anders kan worden gereageerd dan met een vrijheidsstraf van aanmerkelijke duur. Het hof houdt er in het voordeel van de verdachte rekening mee dat niet is gebleken van strafbare feiten nadat het bewezenverklaarde is gepleegd en dat hij, ondanks het reeds opgebouwde strafblad, nog maar twintig jaren oud was ten tijde van het delict. De raadsman heeft verzocht om, in geval van bewezenverklaring, een gevangenisstraf op te leggen die geen hernieuwde vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Dat zou echter onvoldoende recht doen aan hetgeen hiervoor is overwogen. Wel zal het hof de door de advocaat-generaal gevorderde straf matigen. Aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf van één jaar, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) jaar.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. S.M.M. Bordenga en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2024.

BIJLAGE

[…]