ECLI:NL:GHAMS:2024:736

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
23-003018-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling doodslag en medeplegen wegvoeren en verbergen lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld voor doodslag en het medeplegen van het wegvoeren en verbergen van een lijk. De zaak betreft de dood van [slachtoffer], die op 12 maart 2021 in Amsterdam werd aangetroffen. De verdachte had [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd geschoten, wat leidde tot zijn overlijden. Het hof oordeelde dat de verdachte vol opzet had gehandeld, in tegenstelling tot de rechtbank die voorwaardelijk opzet aannam. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaren en de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking werd opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder materiële en affectieschade, werden toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het wegvoeren en verbergen van het lichaam van [slachtoffer] met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhullen. De verdachte werd niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor de vrijspraak die eerder door de rechtbank was gegeven.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003018-22
datum uitspraak: 21 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-090547-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
thans gedetineerd in [detentie adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4, 5 en 7 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 primair en subsidiair is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 12 maart 2021 te Assendelft en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd te schieten;
subsidiair
hij op of omstreeks 12 maart 2021 te Assendelft en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, roekeloos, in elk geval grovelijk, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig, een (geladen) vuurwapen ter hand heeft genomen en/of dit (geladen) vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer] heeft gericht, in elk geval in de richting van [slachtoffer] heeft gehouden en/of dit (geladen) vuurwapen in de mond van [slachtoffer] heeft gebracht en/of gehouden, waardoor en/of waarna het vuurwapen is afgegaan en die [slachtoffer] door een kogel (dodelijk) in zijn hoofd werd geraakt, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 12 maart 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden, te verhelen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Het hof gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de ochtend van 12 maart 2021 is in een sloot in Amsterdam het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) aangetroffen. Uit onderzoek naar de oorzaak van de dood is gebleken dat [slachtoffer] is overleden aan de gevolgen van een inschotverwonding aan het hoofd. De bevindingen van de forensisch patholoog wijzen uit dat sprake is geweest van een mondschot.
Op basis van de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep staat vast dat de kogel waardoor [slachtoffer] is overleden afkomstig is geweest uit een vuurwapen dat de verdachte in zijn hand had. De verdachte heeft dit vuurwapen doorgeladen, zijn vinger op de trekker gelegd en van dichtbij gericht op het hoofd van [slachtoffer]. Toen de loop van het vuurwapen zich in de mond van [slachtoffer] bevond, werd een kogel afgevuurd.
Feit 1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de verdachte op onderdelen een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd en dat hij vol opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van doodslag, omdat geen sprake was van opzet - ook niet in voorwaardelijke vorm - op de dood van [slachtoffer]. De verdachte en zijn raadsman hebben aangevoerd dat sprake was van een ongeluk. Zij hebben gesteld dat [slachtoffer] zelf zijn mond om de loop van het vuurwapen heeft gedaan, wat een beweging heeft veroorzaakt die erin heeft geresulteerd dat het schot is gelost.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt. In de periode voorafgaand aan de dood van [slachtoffer] was sprake van een conflict tussen [verdachte] en [slachtoffer]. In de avond van 11 maart 2021 wilde [verdachte] , die op dat moment een vuurwapen bij zich droeg, verhaal halen bij [slachtoffer]. Toen [slachtoffer] [verdachte] zag, rende hij weg omdat hij bang was. [verdachte] heeft toen het vuurwapen op het hoofd van een vriend van [slachtoffer] gezet. Hij wilde hierdoor [slachtoffer] bedreigen en laten weten dat het - naar zijn zeggen - menens was. Enkele uren later zaten [slachtoffer] en [verdachte] samen in de cabine van een busje en is het dodelijke schot gelost. Nu [slachtoffer] daarbij het leven heeft gelaten en overig bewijs over de gang van zaken ontbreekt, dienen de verklaringen van [verdachte] zelf te worden beoordeeld op een mogelijke bijdrage aan een reconstructie van wat zich daar exact heeft afgespeeld. [verdachte] heeft zich maandenlang op zijn zwijgrecht beroepen en uiteindelijk, na bijna tien maanden, verklaard dat sprake was van een ongeluk. Hij heeft verklaard dat het doorgeladen vuurwapen dat hij, met zijn vinger op de trekker, vast had en van dichtbij richtte op het hoofd van [slachtoffer] is afgegaan doordat [slachtoffer] zijn mond om de loop van het wapen heeft gedaan. Hij heeft voorts verklaard dat het wapen is afgegaan doordat zijn vinger de trekker naar achteren heeft bewogen. Hoewel [verdachte] naar eigen zeggen zich de gebeurtenissen nog goed kan herinneren, heeft hij na herhaalde vragen van het hof niet kunnen of willen uitleggen op welke wijze de gestelde gedraging van [slachtoffer] de vinger van [verdachte] op de trekker zodanig heeft doen bewegen dat het schot is gelost. De enkele verklaring dat [slachtoffer] zijn mond om de loop heeft gedaan is daartoe volstrekt onvoldoende. Mede in het licht van de ook eerder op die avond gebleken en met behulp van het vuurwapen geuite agressieve intenties van [verdachte] in de richting van [slachtoffer], waardeert het hof deze verklaring van [verdachte], die zoals gezegd pas in een laat stadium is afgelegd, als ongeloofwaardig. Dat betekent dat [verdachte] geen aannemelijke verklaring heeft gegeven over voor hem zeer belastende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen laten tegen deze achtergrond bezien geen andere conclusie toe dan dat [verdachte] opzettelijk de trekker heeft overgehaald en aldus [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] e daarbij met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat hij in zoverre zal worden vrijgesproken.
Feit 2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het onttrekken van een stoffelijk overschot aan nasporing. De verdachte en zijn medeverdachte zijn alle drie met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] van Assendelft naar Amsterdam gereden, op zoek naar een geschikte plek om het lichaam achter te laten. Zij hebben het lichaam van de weg af naar een sloot gedragen en in het riet en onder het water gestopt. Dit dient naar haar uiterlijke verschijningsvorm te worden gezien als het wegvoeren en verbergen van het lichaam.
Het bewijs steunt onder meer op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Deze verklaringen zijn betrouwbaar. Het is immers niet aannemelijk dat [medeverdachte 1] het door [verdachte] veroorzaakte probleem zou oplossen en een plan zou bedenken zich van het lichaam te ontdoen. Dat er geen vuil op de schoenen van [verdachte] is aangetroffen is niet doorslaggevend en zegt niets over de vraag of [verdachte] een significant aandeel heeft gehad ten aanzien van het wegmaken van het lichaam.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 2. Daartoe is naar voren gebracht dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], inhoudend dat zij het wegmaken van het lichaam met z’n drieën hebben gedaan, dat [verdachte] alles heeft bedacht en zij enkel de opdrachten van [verdachte] hebben uitgevoerd omdat zij vreesden voor hun leven, onbetrouwbaar zijn. Deze verklaringen zijn niet consistent, in strijd met objectief bewijs, niet gedetailleerd en niet authentiek, overtuigend en betrouwbaar. De verklaringen dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten en de verklaring van [verdachte], die aannemelijk, betrouwbaar en geloofwaardig is, dient als uitgangspunt te worden genomen.
Als de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] worden uitgesloten van het bewijs, dan blijkt uit het dossier niet dat [verdachte] het lichaam heeft weggewerkt. Hij is hoogstens aanwezig geweest bij het wegmaken van het lichaam, maar dit is onvoldoende om tot medeplegen te kunnen concluderen.
Het oordeel van het hof
Met betrekking tot de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] overweegt het hof als volgt. De verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op relevante punten in overeenstemming met elkaar en vinden steun in andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [verdachte] zelf dat hij degene is geweest die bij het schietincident met [slachtoffer] betrokken was, in die zin dat hij het vuurwapen waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen in de mond van [slachtoffer] hield toen het afging en dat hij aanwezig was tijdens het wegvoeren en het verbergen van het lichaam van [slachtoffer]. Buiten redelijke twijfel staat dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen aandeel hadden in het schietincident. Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting hebben het hof geen aanknopingspunten geboden die ertoe moeten leiden dat enig belang van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij het verbergen van het lichaam van [slachtoffer] moet worden aangenomen. Dat [verdachte] dit belang wel had laat zich raden: hij was, zoals hiervoor over feit 1 is overwogen, degene die [slachtoffer] opzettelijk van het leven had beroofd. Desondanks heeft [medeverdachte 1] zichzelf in zijn verklaringen bij de politie belast. Datzelfde geldt in zekere mate voor [medeverdachte 2] die als getuige ter terechtzitting in hoger beroep op onderdelen heeft verklaard wat ook voor hemzelf belastend is. Het hof hecht hieraan veel waarde. De verdediging heeft nog naar voren gebracht dat [verdachte] vanaf het moment van het schot in shock verkeerde. Het hof wil wel aannemen dat [verdachte] onder de indruk was van wat zich in de cabine had afgespeeld. Dat [verdachte] echter zodanig in een shock verkeerde dat hij vervolgens aansluitend en de uren daarna, zich niet realiseerde wat er gebeurde of niet in staat was enigszins samenhangend te denken en te beslissen, volgt niet uit het dossier. Integendeel, uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] blijkt sprake te zijn geweest van bewuste keuzes en van doelgericht handelen, ook aan de zijde van [verdachte].
Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wordt verworpen.
Het hof acht niet bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het “wegmaken” van het lichaam van [slachtoffer]. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal hij worden vrijgesproken. Wel is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het wegvoeren en verbergen van het lichaam. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], kort nadat [slachtoffer] door [verdachte] was neergeschoten, met het stoffelijk overschot zijn weggereden in de Ford Transit. Geen van hen drieën heeft een ambulance of de politie gebeld of doen bellen om melding te maken van het schietincident waarbij [slachtoffer] dodelijk was getroffen. [medeverdachte 1] heeft in zijn verklaringen bij de politie verklaard dat [verdachte] niet wilde dat er een ambulance of de politie gebeld zou worden en dat [medeverdachte 1] daarin is meegegaan. Volgens [medeverdachte 1] wilde [verdachte] [slachtoffer] ergens achterlaten. [medeverdachte 1] heeft daar vervolgens aan meegewerkt door de bus te besturen en te rijden naar de plek waar [slachtoffer] die nacht uiteindelijk is achtergelaten. [verdachte] zat op de bijrijdersplaats, terwijl het ontzielde lichaam van [slachtoffer] zich tussen hen in bevond. [medeverdachte 2] zat in de laadruimte van het busje. Na een tussenstop bij de woning van [medeverdachte 1] om handschoenen en vuilniszakken op te halen, zijn zij naar de parkeerplaats bij [sportvereniging] in Assendelft gereden. Daar is [medeverdachte 2] uit de laadruimte van het busje gekomen, waarna het lichaam van [slachtoffer] vanuit de cabine de laadruimte in getild is. [medeverdachte 2] nam daarop ook plaats in de cabine. [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] zijn vervolgens naar Amsterdam gereden om een geschikte plek te zoeken om [slachtoffer] neer te leggen. Een eerste plek werd vanwege de zichtbaarheid afgekeurd. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat - aangekomen in de nabijheid van de plek waar [slachtoffer] die nacht uiteindelijk is achtergelaten - de verdachten [slachtoffer] samen vanuit de bus naar die plek, tientallen meters verderop, hebben getild en tussen het riet verscholen in het water van een sloot hebben gelegd. De verklaring van [medeverdachte 1] vindt bevestiging in de verklaring van [medeverdachte 2], die als getuige ter terechtzitting bij het hof heeft verklaard dat [verdachte] niet wilde dat de ambulance werd gebeld en men naar Amsterdam is gereden, alwaar [slachtoffer] is aangetroffen op de plek die [verdachte] als geschikte plek had aangewezen.
Het lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen in een sloot langs een pad tussen de [straatnaam 1] en [straatnaam 2] te Amsterdam. Aan het begin van het pad stonden drie paaltjes die de toegang voor voertuigen versperde. Aan de rechterzijde van dit pad lag een groenstrook van ongeveer drie meter in de vorm van een zwakke helling in de richting van de waterkant. Aan de linkerzijde betrof het een groenstrook van ongeveer twee meter die na ongeveer één meter sterk afdaalde naar de waterkant met een rietkraag van ongeveer 30 centimeter breed en dan een sloot van ongeveer anderhalve meter breed. Aan de andere zijde van de sloot was een vlakke groenstrook die enkel te bereiken was via de naastgelegen volkstuinen. Deze volkstuinen waren niet voor publiek toegankelijk en deels afgesloten met een hek. De sloot was 60 centimeter diep, waarvan 30 centimeter uit modder en 30 centimeter uit water bestond. Aan de verbalisanten ter plaatse werd via een afgesloten hek vanuit de [straatnaam 1] toegang verschaft tot de volkstuinen die aan de andere zijde van de sloot lagen. De groenstrook was daar vlak en de sloot was vanaf die zijde beter te benaderen dan vanaf de zijde van het fiets-/voetpad. Vanaf die positie zagen de verbalisanten dat het onderlichaam van het slachtoffer in het water tussen het riet lag. Het lichaam lag op de linkerzijde met de rechterheup, een been en een voet deels boven het water. Er was geen zicht op het bovenlijf (de romp en het hoofd) omdat dit onder het oppervlak van troebel water lag.
Het hiervoor beschreven handelen van de verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] levert “wegvoeren” en “verbergen” in de zin van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op. De verdachten hebben het lichaam immers verplaatst van Assendelft naar Amsterdam, op zoek naar een plek waar het lichaam kon worden achtergelaten. Het lichaam werd grotendeels onder troebel water en tussen het riet in een sloot gelegd, enkele meters van een voetpad. Ontdekking van het lichaam werd hierdoor ernstig bemoeilijkt en het lichaam werd eerst gevonden nadat een hond daar op aansloeg. De ter plaatse gekomen verbalisanten konden pas goed zicht krijgen op het lichaam, door de sloot vanaf een andere, afgesloten, zijde te benaderen.
Het hof acht ook bewezen dat het oogmerk van de verdachten bestond uit het verhelen van het feit of van de oorzaak van het overlijden. Van het voltooid misdrijf in de vorm van het verbergen of wegvoeren van een lijk met het oogmerk als bedoeld in de zin van artikel 151 Sr is, behoudens bijzondere omstandigheden, sprake zodra die handelingen naar de uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van de verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat anderen het lijk waarnemen. Daarvan is naar het oordeel van het hof, gelet op de hiervoor weergegeven handelingen van de verdachten, sprake. Dit klemt temeer nu [verdachte], ook desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep, geen enkele andere intentie van dit handelen naar voren heeft gebracht én de verdachten bewust niet de autoriteiten hebben ingelicht en daarmee het door artikel 151 Sr beschermde belang hebben geschonden.
Overigens zij hierbij nog opmerkt dat de duur van die handelingen en de mate waarin zij ertoe hebben geleid dat het lijk definitief aan elke mogelijkheid tot waarneming wordt onttrokken, niet van doorslaggevend belang zijn bij de bewijslevering.
De verdediging heeft tot slot naar voren gebracht dat de rol van [verdachte] niet als medeplegen beschouwd kan worden. Het hof overweegt dat medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan van een strafbaar feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking om het lichaam van [slachtoffer] te wegvoeren en te verbergen. [verdachte] heeft, door mee te rijden naar een geschikte plek om het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te verbergen en ter plaatse mee te werken om [slachtoffer] tientallen meters verderop in een sloot te leggen én geen melding van de dood van [slachtoffer] te maken bij de politie, reeds zelf de delictsomschrijving vervuld. Indien en voor zover het betoog van de verdediging zo moet worden opgevat dat [verdachte] geen materiële of intellectuele bijdrage geleverd aan het strafbare handelen van de medeverdachten vindt dat standpunt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen daaromtrent in waarderende zin is overwogen. Er is naar het oordeel van het hof daarom sprake geweest van het medeplegen van het wegvoeren en verbergen van een lijk als bedoeld in artikel 151 Sr.
De tot vrijspraak strekkende verweren worden verworpen.
Artikel 6 EVRM
Het hof overweegt met betrekking tot feit 2 ambtshalve nog dat de verdediging het ondervragingsrecht niet volledig heeft kunnen uitoefenen ten aanzien van de medeverdachte [medeverdachte 2] als getuige, nu [medeverdachte 2] zich bij de rechter-commissaris in zijn geheel en bij het hof ten aanzien van een aantal vragen heeft verschoond en daarom heeft geweigerd antwoord geven op de vragen die de verdediging hem heeft gesteld. Het hof is evenwel van oordeel dat dit niet in de weg hoeft te staan aan het gebruik van deze verklaring voor de bewijsvoering, nu de bewezenverklaring - zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen - niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd. Bovendien worden de ondervonden beperkingen bij een behoorlijke en effectieve ondervraging van [medeverdachte 2] ook in voldoende mate gecompenseerd doordat de verdediging de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige heeft kunnen ondervragen over dit feit en dat ook heeft gedaan. [medeverdachte 1] is door de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging uitgebreid verhoord en heeft op alle onderdelen waar de verdediging belangstelling voor had op gestelde vragen geantwoord. Het hof is gelet hierop van oordeel dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 12 maart 2021 te Assendelft opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd te schieten;
2.
hij op 12 maart 2021 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft weggevoerd en verborgen, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het onder 1 en 2 bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in de bijlage van dit arrest. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van een lijk wegvoeren en verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat aan hem de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38z Sr zal worden opgelegd.
De raadsman heeft verzocht om bij een bewezenverklaring van doodslag een lagere straf op te leggen dan de rechtbank. Hij heeft onder andere gewezen op de omstandigheid dat sprake was van een ongeluk, het tijdsverloop, de positieve ontwikkeling die de verdachte doormaakt in detentie en de gezondheidssituatie van de verdachte. Tevens heeft de raadsman verzocht om de eerdere veroordeling wegens poging tot doodslag niet in strafverzwarende zin mee te wegen, omdat die zaak onder hele specifieke omstandigheden tot stand is gekomen waar de verdachte ongevraagd in verzeild is geraakt. Tot slot heeft de raadsman verzocht om niet de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr opleggen, met name nu daarover geen duidelijk (inhoudelijk) advies ligt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Hij heeft een kogel afgevuurd met een vuurwapen terwijl de loop ervan zich in de mond van het slachtoffer bevond. Met één schot heeft hij zoveel schade in vitale onderdelen van de hersenen veroorzaakt dat het slachtoffer direct of na zeer korte tijd overleed. Dit betekent dat de verdachte niet alleen een misdrijf heeft gepleegd dat naar zijn aard reeds zeer ernstig is, maar ook de wijze waarop hij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd draagt bij aan de ernst ervan. Deze handelwijze van de verdachte illustreert dat hij niet terugdeinst voor een vorm van geweld die zich laat typeren als koelbloedig en die ontzetting en afschuw oproept. Daar komt bij dat de verdachte door zijn tot in hoger beroep volgehouden verklaring dat het een ongeluk is geweest niet die ernst van zijn handelen onder ogen wil zien en geen verantwoording wil afleggen over zijn gedrag.
Het is niet bij dit levensdelict gebleven. De verdachte heeft direct erna samen met twee anderen het ontzielde lichaam van [slachtoffer] vervoerd naar de locatie waar dit is achtergelaten. Het slachtoffer is daar later aangetroffen waarbij het stoffelijk overschot zich grotendeels onder het wateroppervlak van een sloot bevond. Eén van deze twee personen met wie de verdachte heeft samengewerkt bij het wegvoeren en verbergen van het lijk, was een goede vriend van het slachtoffer. Deze persoon, [medeverdachte 2], werd direct na het schot geconfronteerd met de situatie dat zijn vriend gedood was.
Over de dynamiek tussen de verdachte en de twee mannen met wie hij samenwerkte kan het hof niet veel vaststellingen doen, maar de feitelijke gedragingen van de verdachte die uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte zich heeft willen ontdoen van het lichaam en zijn rol en betrokkenheid voor de opsporing heeft willen verhullen. Daarbij speelt mede een rol dat de verdachte blijkens de inhoud van het dossier direct daarna, in gezelschap van de twee mannen met wie hij het lijk van het slachtoffer had weggevoerd en verborgen, naar België is gegaan en zijn kleren heeft gewassen en nieuwe kleding heeft gekocht. Ook het feit dat de telefoons van zowel [slachtoffer] als de verdachte en zijn mededaders zijn uitgezet draagt bij aan die conclusie. De doodslag op [slachtoffer] en de wijze waarop deze is uitgevoerd maken al duidelijk dat het de verdachte aan ieder respect voor diens persoon en leven heeft ontbroken. Zijn handelwijze in de uren nadat de dood was ingetreden maakt dat die conclusie zich nog meer opdringt.
Aan de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte draagt ook bij de omstandigheid dat de verdachte de nabestaanden van [slachtoffer] lange tijd in onzekerheid heeft gelaten over de toedracht van diens dood. Allereerst door de wijze waarop het lichaam is achtergelaten in een sloot in Amsterdam, maar bovenal ook door ongeveer tien maanden lang volledig te zwijgen over de gang van zaken voorafgaand aan en na de gewelddadige dood van [slachtoffer]. De verdachte kende [slachtoffer] zelf en hij had contact met een aantal van zijn familieleden. Weliswaar was dit in een sfeer van ruzie en conflict maar dat doet niet af aan de ingrijpende gevolgen voor die familieleden van het gedrag van de verdachte. Bovendien moet worden vastgesteld dat de verdachte door zijn, naar het oordeel van het hof onwaarachtige, verklaring nog steeds geen volledige opening van zaken heeft gegeven over de wijze waarop aan het leven van het slachtoffer een einde is gekomen.
De verdachte is op 18 november 2021 door dit hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens poging tot doodslag, gepleegd op 17 februari 2020. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk. Over de verdachte zijn rapporten uitgebracht door een psycholoog en psychiater. Daarin is het geweld beschreven dat tot de veroordeling in die zaak heeft geleid. De verdachte had het slachtoffer vijf messteken toegebracht met onder meer een klaplong, vocht in het hartzakje en mogelijk ook letsel aan middenrif, lever en milt tot resultaat. Dat feit is iets meer dan een jaar vóór de doodslag op [slachtoffer] gepleegd. De verdachte heeft in het kader van de eerdere strafzaak enige tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht; hij was ongeveer zeven maanden op vrije voeten toen hij de doodslag op [slachtoffer] pleegde.
Het op [slachtoffer] toegepaste geweld, bezien in samenhang met de zojuist besproken strafzaak, wijst op een zeer lage drempel voor de toepassing van zeer aanzienlijk geweld met gebruikmaking van een wapen dat de dood tot gevolg heeft of kan hebben. Daar komt bij dat de psychiater en psycholoog die de verdachte hebben onderzocht, tot de slotsom zijn gekomen dat de verdachte een persoonlijkheidsstoornis heeft met antisociale en narcistische trekken, tot weinig empathie in staat is en een gebrekkige gewetensfunctie heeft. De verdachte heeft desalniettemin zijn wil in volledige vrijheid kunnen bepalen waardoor er geen belemmering is om hem de feiten volledig toe te rekenen. Beide deskundigen achten het risico op herhaling van een geweldsdelict hoog. Dat levert in onderling verband en samenhang een somber stemmend perspectief op.
Al het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat met het oog op vergelding een gevangenisstraf van zeer lange duur passend en geboden is. Daarnaast is ook beveiliging van de samenleving een strafdoel van aanzienlijk gewicht. Het hof zal daarom de eis van de advocaat-generaal volgen en een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd, opleggen.
Het hof zal ook de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr opleggen. De advocaat-generaal heeft oplegging van de maatregel gevorderd en daarbij het reclasseringsadvies dat op de voet van lid 2 van die bepaling is vereist, overgelegd. Het hof stelt vast dat ook aan de overige wettelijke voorwaarden is voldaan. Ten aanzien van het bepaalde in artikel 38z lid 1 onder b Sr heeft het hof acht geslagen op het feit dat de door de verdachte begane doodslag een misdrijf betreft dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. In het licht van de stoornissen die de deskundigen bij de verdachte hebben vastgesteld, in combinatie met het hoge recidiverisico, is het hof van oordeel dat oplegging van de maatregel passend is. In aanvulling hierop overweegt het hof dat de verdachte nog zeer lange tijd in detentie zal verblijven. Tegen de tijd dat de verdachte in vrijheid zal worden gesteld zullen de dan bestaande noodzaak en opportuniteit van op te leggen voorwaarden worden beoordeeld door de rechter die op een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie ex artikel 6:6:23a Sv over tenuitvoerlegging van de maatregel dient te beslissen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vorderingen benadeelde partijen

Als benadeelde partijen hebben zich gevoegd [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4]; respectievelijk de zus, de vader, de moeder en de oma van het overleden slachtoffer. Hierna volgen eerst enkele algemene overwegingen die ten aanzien van elk van hun vorderingen gelden, waarna de afzonderlijke vorderingen zullen worden besproken.
De raadsman heeft ten aanzien van alle vorderingen primair bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, nu de vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding. Daartoe heeft hij aangevoerd dat slechts sprake is van dood door schuld en van een ongeluk waaraan het slachtoffer zelf ook in enige mate schuld heeft gehad. De vereiste vaststelling van de mate van eigen schuld en de doorwerking daarvan in de beoordeling van de vordering maken dat geen sprake is van een vordering van eenvoudige aard. Overigens heeft de raadsman laten weten geen inhoudelijke opmerkingen te hebben met betrekking tot de vorderingen.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de raadsman kennelijk veronderstelt, aan de mate van ingewikkeldheid van de vorderingen geen betekenis (meer) wordt toegekend met betrekking tot de beoordeling van de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in die vordering. Dit verweer wordt daarom gepasseerd.
Voor zover de raadsman matiging van de vorderingen heeft willen bepleiten in verband met eigen schuld van het slachtoffer als bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) overweegt het hof dat het geen eigen schuld-correctie zal toepassen, nu niet is gebleken van een gedraging aan de zijde van het slachtoffer waardoor de schade (mede) zou zijn ontstaan. Het hof verwijst hiervoor naar de bewijsoverweging en -middelen ten aanzien van feit 1.
Kring van voegingsgerechtigden
Artikel 51f, tweede lid, Sv bepaalt – voor zover hier van belang – dat als het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden, zich kunnen voegen de personen bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, BW ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
Kosten van lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het voor een beperkte groep naasten en nabestaanden mogelijk om aanspraak te maken op vergoeding van affectieschade (artikelen 6:108, derde lid, BW). Volgens dit artikel is degene die aansprakelijk is voor het overlijden van een persoon, niet alleen verplicht tot vergoeding van de materiële schade van de nabestaanden, maar ook van affectieschade van nabestaanden met wie de overledene in een zeer nauwe affectieve relatie stond. Noodzakelijk is dus dat jegens de overledene aansprakelijkheid zou hebben bestaan.
Het recht op vergoeding van affectieschade is bedoeld om erkenning te bieden voor het ondergane leed, en ook om genoegdoening te bieden, in die zin dat het geschokte rechtsgevoel van de nabestaanden wordt verzacht doordat van de aansprakelijke een opoffering wordt verlangd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade). De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, nu haar – gelet op de onderbouwing van de vordering – een beroep op de zogenaamde hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub g BW toekomt.
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, zoals hiervoor vermeld. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen op vergelijkbare gronden als gehanteerd door de rechtbank. De in hoger beroep ingebrachte stukken werpen hierop geen ander licht, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
In lid 4 van artikel 6:108 BW wordt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen genoemd die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking kunnen komen. Broers en zussen maken geen deel uit van deze limitatieve opsomming en komen dus volgens de wet niet voor affectieschade in aanmerking, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW, de zogeheten hardheidsclausule). De benadeelde partij beroept zich op deze uitzonderingsbepaling. Voor het bewijs van het bestaan van zo’n nauwe persoonlijke betrekking moet een hechte affectieve relatie worden aangetoond, waarbij niet de formele, maar de feitelijke relatie beslissend is. Alle omstandigheden van het geval zijn van belang, waaronder de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.
De advocaat van de benadeelde partij heeft gesteld en onderbouwd dat sprake was van een bijzondere en hechte affectieve relatie, die uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben. De benadeelde partij en haar broer, die nog geen jaar in leeftijd verschilden, hebben geen makkelijke jeugd gehad. In 2017 zijn hun ouders naar Suriname verhuisd. Samen kwamen zij hierdoor bij hun oma te wonen. Vanaf die periode heeft de benadeelde partij een deel van de taken die bij hun ouders hoorden overgenomen. Zo vond haar broer, die ADHD had, de steun die hij van zijn ouders miste bij de benadeelde partij. Zij woonden tot aan het overlijden van het slachtoffer onafscheidelijk in gezinsverband samen. Zij waren van plan om na het verhuizen van oma samen te blijven, maar zover is het niet gekomen. Ook na het overlijden van haar broer heeft de benadeelde partij een rol vervuld die past bij de bijzondere en hechte affectieve relatie die zij hadden. Zij is degene van de naasten die vrijwel alles heeft geregeld, rondom het overlijden en rondom de strafzaak.
Het hof is, gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de raadsman het door de advocaat van de benadeelde partij getypeerde karakter van deze relatie slechts in zeer beperkte mate heeft betwist, van oordeel dat de specifieke omstandigheden van de benadeelde partij dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, zoals de wetgever deze heeft bedoeld, rechtvaardigen.
Het hof zal de vordering dan ook toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 maart 2021 tot aan de dag van de algehele vergoeding. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.643,13, bestaande uit € 3.143,13 aan materiële schade (vliegtickets) en € 17.500,00 aan immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, conform de beslissing van de rechtbank.
De raadsman heeft bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, zoals hiervoor vermeld.
De gevorderde vergoeding van de materiële schade ten bedrage van € 3.143,13 betreft kosten van lijkbezorging die op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 6:108 lid 2 BW in dit strafproces voor vergoeding in aanmerking komen. De vordering is niet betwist. Nu de vordering het hof op dit punt niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering worden toegewezen.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder c BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van een forfaitair bedrag aan affectieschade van € 17.500,00. Het hof wijst de vordering dan ook op dit punt toe.
Het hof zal samenvattend de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van
€ 20.643,13, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof bepaalt de wettelijke rente met betrekking tot de materiële schade op 16 maart 2021 en de immateriële schade op 12 maart 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00, aan immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, conform de beslissing van de rechtbank.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, zoals hiervoor vermeld.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder c BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van een forfaitair bedrag aan affectieschade van € 17.500,00. Het hof wijst de vordering dan ook toe, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 maart 2021 tot aan de dag van de algehele vergoeding.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00, aan immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, conform de beslissing van de rechtbank.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, zoals hiervoor vermeld.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 en lid 4 sub e BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van een forfaitair bedrag aan affectieschade van € 20.000,00. Het hof wijst de vordering dan ook toe, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 maart 2021 tot aan de dag van de algehele vergoeding.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38z, 47, 57, 63, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 84 (vierentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 maart 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.643,13 (twintigduizend zeshonderddrieënveertig euro en dertien cent) bestaande uit € 3.143,13 (drieduizend honderddrieënveertig euro en dertien cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.643,13 (twintigduizend zeshonderddrieënveertig euro en dertien cent) bestaande uit € 3.143,13 (drieduizend honderddrieënveertig euro en dertien cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 maart 2021
en van de immateriële schade op 12 maart 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 84 (vierentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 maart 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 97 (zevenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 maart 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. S.M.M. Bordenga en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2024.

BIJLAGE

[…]