ECLI:NL:GHAMS:2024:720

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.328.978/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkrachtberekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 26 juni 2023 beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2023, waarin een voorlopige omgangsregeling en een kinderbijdrage van € 254,- per maand werd vastgesteld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 15 augustus 2023 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 december 2023 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

De feiten van de zaak zijn als volgt: uit de in 2022 verbroken relatie van partijen is een minderjarige geboren in 2021. De vrouw oefent alleen het gezag uit en de minderjarige woont bij haar. In de bestreden beschikking is de man verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te betalen. Het hof heeft de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de man een Ziektewet-uitkering ontvangt en de vrouw een bijstandsuitkering. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 113,- per maand, rekening houdend met een zorgkorting van 35%.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderbijdrage die de man aan de vrouw moet betalen, vastgesteld op € 113,- per maand, met ingang van 27 februari 2023. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd. Het hof heeft ook bepaald dat ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt in deze procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.328.978/01
zaaknummer rechtbank: C/13/728738 / FA RK 23-537 (VZ MW)
beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. N. Baouch te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. C.M. Lattmann-van der Heijde te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 26 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 28 maart 2023.
2.2
De vrouw heeft op 15 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder nog de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 22 november 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 23 november 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 24 november 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 30 november 2023 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Uit de in 2022 verbroken relatie van partijen is [minderjarige] geboren [in] 2021 (hierna: [minderjarige] ). De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw oefent alleen het gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 28 maart 2023 is in afwachting van de uitkomsten van een raadsonderzoek een voorlopige omgangsregeling bepaald, inhoudende dat de vrouw [minderjarige] eenmaal in de veertien dagen op donderdagochtend na het ontbijt om 9.00 uur naar de woning van de ouders van de man brengt en zij [minderjarige] op zondag om 18.30 uur na het avondeten naar de vrouw terugbrengen.
3.3
Uit het hierover onder 2.3 genoemde bericht van de zijde van de man van 30 november 2023 en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de ouders overeenstemming hebben bereikt over de omgang tussen de man en [minderjarige] . Zij zijn overeengekomen dat [minderjarige] bij de man zal verblijven - kort gezegd - in de ene week van donderdagmiddag tot vrijdagochtend en in de andere week van donderdagmiddag tot dinsdagochtend, alsmede de helft van de schoolvakanties. Voorts zijn zij overeengekomen dat ook de man met het gezag over [minderjarige] zal worden belast.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) van € 254,- per maand aan de vrouw dient te betalen, met ingang van 27 februari 2023. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw een door de man aan haar te betalen kinderbijdrage van (minimaal) € 300,- per maand vast te stellen met ingang van de datum van haar verzoek.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door hem te betalen kinderbijdrage af te wijzen en deze op nihil te stellen, althans een zodanige bijdrage en ingangsdatum vast te stellen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de door de man aangevoerde grieven gezamenlijk en per onderwerp bespreken. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekening in het kader van de kinderbijdrage is aan deze beschikking gehecht en maakt hiervan deel uit.
Ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage bepaald op 27 februari 2023. Deze datum is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof ook van deze datum zal uitgaan.
Behoefte
5.3
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 461,- per maand in 2022. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt haar behoefte € 477,- per maand. Het hof zal eveneens van deze behoefte uitgaan, nu deze evenmin tussen partijen in hoger beroep in geschil is.
Draagkracht vrouw
5.4
De rechtbank is uitgegaan van een minimale draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 25,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding om van een andere draagkracht uit te gaan. Gebleken is dat de vrouw voorheen een WW-uitkering ontving in verband met psychische problematiek en dat zij inmiddels een bijstandsuitkering ontvangt. Zij heeft in april-mei 2023 een intensieve psychologische behandeling (o.a. traumatherapie en EMDR) gehad en voert nu nog wekelijks gesprekken met een psycholoog. In september 2023 heeft de vrouw een opleiding afgerond en zij is thans bezig met het opzetten van een eigen bedrijf. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij op dit moment nog geen inkomen genereert. Voorts heeft zij met de gemeente afgesproken bijstand voor zelfstandigen (Bbz) aan te vragen. Anders dan de man is het hof van oordeel dat onder deze omstandigheden aan de vrouw geen verdiencapaciteit kan worden toegekend.
Draagkracht man
5.5
De man ontvangt in 2023 een Ziektewet-uitkering van € 2.522,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld, zoals blijkt uit de overgelegde betaalspecificaties over de maanden augustus, september en oktober 2023. Evenals de man berekent het hof op grond van deze maandgegevens het jaarinkomen dat vervolgens uitkomt op een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.808,- per maand.
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met een forfaitaire woonlast. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen aanleiding in zoverre af te wijken van de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie en van werkelijke woonlasten van de man uit te gaan. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij maandelijks een (contant) bedrag van € 600,- aan zijn ouders betaalt voor (kost en) inwoning. Voorheen betaalde de vrouw voor de inwoning aan de ouders van de man een maandbedrag van € 500,-. Het huidige bedrag van € 600,- waarvan een klein deel afgaat voor het af en toe mee eten, is dan niet onaannemelijk. Naar schatting komt dit dan redelijk overeen met het forfaitaire bedrag van € 542,-. Het is het hof daarom onvoldoende gebleken dat de werkelijke woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan de forfaitaire woonlast.
Het hof zal geen rekening houden met schulden bij de bepaling van de draagkracht van de man, nu hij het bestaan van deze schulden niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. De door de man in hoger beroep als productie 10 overgelegde stukken en de door hem gegeven toelichting ter zitting in hoger beroep acht het hof in dit verband onvoldoende, evenals zijn onvoldoende gemotiveerde beroep op een aanvaardbaarheidstoets.
Op grond van het voorgaande stelt het hof de draagkracht van de man op basis van de draagkrachtformule (2023) 80% [NBI - (0,3 x NBI + 1.125)] vast op € 113,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.6
De draagkracht van partijen gezamenlijk is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. De man dient in beginsel zijn gehele beschikbare draagkracht van € 113,- per maand aan te wenden om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .
Zorgkorting
5.7
De zorgkorting is door de rechtbank vastgesteld op 25% per maand. De man stelt - kort gezegd - dat van een hogere zorgkorting uitgegaan dient te worden. Gelet op de tussen partijen overeengekomen omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] , zoals hierboven onder 3.3 omschreven, zal het hof vanaf 1 december 2023 rekening houden met een zorgkorting van 35% overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen. Dit komt neer op een bedrag van € 167,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding om over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 december 2023 uit te gaan van een ander zorgkortingspercentage dan de door de rechtbank gehanteerde 25% hetgeen neerkomt op een bedrag van € 119,- per maand.
Partijen hebben samen echter onvoldoende draagkracht om in de volledige behoefte van [minderjarige] te voorzien en het tekort is meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting waarop de man recht heeft over zowel de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 december 2023 als de periode daarna. Gelet hierop dient hij met ingang van 27 februari 2023 het volledige bedrag van zijn draagkracht van 113,- per maand bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .
Conclusie
5.8
Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage met ingang van 27 februari 2023 vaststellen op € 113,- per maand. Dit brengt mee dat in beginsel een terugbetalingsverplichting ontstaat voor de vrouw. Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat de man een betalingsachterstand heeft. Naar verwachting zal er daarom geen sprake zijn van een terugbetalingsverplichting voor de vrouw.
5.9
Het hof zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, het verzoek van de vrouw de man in de proceskosten te veroordelen afwijzen. Ieder van partijen dient de eigen kosten te dragen.
5.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] op € 113,- (HONDERDDERTIEN EURO) per maand met ingang van 27 februari 2023, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.N. van de Beek en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 20 februari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.