ECLI:NL:GHAMS:2024:700

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.306.033/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijkheid tegen tussenvonnis inzake legaat en effecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [eiser 1] en [eiser 2] tegen een tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, gewezen op 5 januari 2022. De rechtbank had in dat vonnis een aantal vorderingen van [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] toegewezen, die betrekking hadden op de nalatenschap van de erflater, die op 5 augustus 2019 is overleden. De vorderingen waren onder andere gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv.), dat de eisers verplichtte om bepaalde informatie te verstrekken over de nalatenschap. Het hof heeft geoordeeld dat het vonnis van 5 januari 2022 een tussenvonnis is en dat [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hof heeft daarbij verwezen naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die bepaalt dat hoger beroep tegen tussenvonnissen slechts tegelijk met het eindvonnis kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep aan [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.306.033/01
zaaknummer rechtbank : C/15/313692 / HA ZA 21-112
arrest van de meervoudige familiekamer van 19 maart 2024
inzake

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats A] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,

2.[eiser 2] ,

wonende te [plaats B] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
appellanten,
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [plaats C] ,
advocaat mr. E.T.W. Buers te Schagen

2.[verweerder 2] ,

wonende te [plaats D] ,
advocaat mr. E.T.W. Buers te Schagen

3.[verweerder 3] ,

wonende te [plaats E] ,
advocaat mr. E.T.W. Buers te Schagen

4.[verweerder 4] ,

wonende te [plaats F] ,
advocaat mr. E.T.W. Buers te Schagen

5.[verweerder 5] ,

wonende te [plaats B] ,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam,
geïntimeerden.
Appellanten zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] worden genoemd. Geïntimeerden sub 1 tot en met 4 zullen hierna [verweerder 1] , [verweerder 2] , [verweerder 3] respectievelijk [verweerder 4] en gezamenlijk [verweerder 1] c.s. worden genoemd. Geïntimeerde sub 5 zal [verweerder 5] worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[eiser 1] en [eiser 2] zijn bij dagvaardingen van 17 januari 2022 en 21 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 5 januari 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] als eisers en [eiser 1] en [eiser 2] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord aan de zijde van [verweerder 1] c.s., met producties;
- memorie van antwoord aan de zijde van [verweerder 5] , met productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 5 oktober 2023 doen bepleiten door hun advocaten. Aanwezig waren:
- [eiser 1] , vergezeld door [X] als gevolmachtigde, en zijn advocaat;
- [verweerder 1] , vergezeld door haar echtgenoot [echtgenoot] , en haar advocaat;
- de advocaat van [verweerder 5] .
[verweerder 1] c.s. hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog producties in het geding gebracht.
Na aanhouding van de zaak voor beraad royement is arrest gevraagd.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het (deel)vonnis van 5 januari 2022 zal vernietigen en de daarin toegewezen vorderingen van [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] alsnog zal afwijzen dan wel hen niet- ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[verweerder 1] c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] in hun hoger beroep dan wel tot afwijzing van hun vorderingen met bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten in beide instanties.
[verweerder 5] heeft eveneens geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] in hun hoger beroep dan wel tot afwijzing van hun vorderingen met bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten in beide instanties, eventuele nakosten daaronder begrepen.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Beoordeling

2.1.
Voor zover voor de thans aan de orde zijnde beoordeling relevant, komen de feiten in de onderhavige zaak - kort samengevat - neer op het volgende.
Bij testament van 28 februari 2017 heeft de [erflater] (erflater) over zijn nalatenschap beschikt. Blijkens het testament heeft erflater het saldo van zijn (in het testament opgesomde) bankrekeningen en effectendepots, dat resteert nadat hieruit de schulden van zijn nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 letter a tot en met d van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn voldaan, gelegateerd aan [eiser 1] , [verweerder 5] en [verweerder 1] c.s en [Y] . Onder de verplichting tot afgifte van de legaten zijn [eiser 1] en [eiser 2] tot enige en algehele erfgenamen benoemd, ieder voor de helft. Op 5 augustus 2019 is erflater overleden, Hij was ten tijde van zijn overlijden niet gehuwd en had geen afstammelingen.
2.2.
[verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] hebben in eerste aanleg - samengevat - gevorderd, nadat zij hun eis hadden gewijzigd, dat de rechtbank [eiser 1] en [eiser 2] bij tussenvonnis veroordeelt om op straffe van een dwangsom over te leggen:
( i) een overzicht van alle aandelendepots die de erflater op zijn sterfdatum aanhield bij de ABN Amro;
(ii) de bewijzen van de na het overlijden van de erflater door [eiser 1] en [eiser 2] uit de depots verkochte aandelen met vermelding van de koersen en de verantwoording van de opbrengsten;
(iii) een overzicht van alle na het overlijden van de erflater verkregen (stock)dividenden;
(iv) alle bankafschriften van de door de erflater bij de ABN Amro aangehouden rekeningen vanaf een jaar voor zijn overlijden tot en met dat datum van dit vonnis;
( v) alle bescheiden betreffende de sieraden die de erflater gedurende de laatste jaren van zijn leven van [Z] , een familielid, in bewaring had;
(vi) een specificatie van de schulden van de nalatenschap van de erflater zoals bedoeld in het testament.
2.3.
Voorts hebben [verweerder 1] c.s. in eerste aanleg - samengevat - gevorderd dat de rechtbank bij eindvonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(vii) voor recht verklaart dat de door de erflater bij de ABN Amro onder nummer [rekeningnummer] aangehouden Vermogensbeheerrekening deel uitmaakt van het in het testament opgenomen legaat;
(viii) primair: voor recht verklaart dat het legaat mede omvat de effecten die deel uitmaken van de door de erflater bij de ABN Amro aangehouden effectendepots;
subsidiair: voor recht verklaart dat het legaat mede omvat de verkoopopbrengst van de effecten;
meer subsidiair: de waarde van het legaat betreffende de effectendepots in goede justitie vaststelt;
(ix) voor recht verklaart dat de door de weduwe van [de broer] , de broer van erflater, na het overlijden van de erflater verrichte termijnbetalingen deel uitmaken van het legaat;
(x) voor recht verklaart dat [eiser 1] het legaat heeft verworpen;
(xi) voor recht verklaart dat [eiser 1] en [eiser 2] zich de sieraden op onrechtmatige wijze hebben toegeëigend dan wel deze zonder toestemming hebben verkocht en dat [eiser 1] en [eiser 2] de hierdoor door [verweerder 1] c.s. geleden schade moeten vergoeden;
(xii) [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt:
primair: om aan [verweerder 1] c.s. te voldoen het aan hen toekomende deel van de op de dag van het overlijden van de erflater tot de effectendepots behorende effecten;
subsidiair: om aan [verweerder 1] c.s. te betalen het aan hen toekomende deel van de verkoopopbrengst van de effecten;
meer subsidiair: om aan [verweerder 1] c.s. te betalen het aan hen toekomende deel van de waarde van het effectendepot;
(xiii) [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt om aan [verweerder 1] c.s. te voldoen het aan hen toekomende deel van het door [eiser 1] en [eiser 2] uit hoofde van het legaat schuldig erkende bedrag van € 37.195,68, derhalve een bedrag van € 5.313,67 per persoon/ legataris, te vermeerderen met het aan [verweerder 1] c.s. toekomende deel van de door de weduwe van [de broer] na het overlijden van de erflater verrichte termijnbetalingen;
(xiv) [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt om aan [verweerder 1] , [verweerder 2] en [verweerder 4] ieder afzonderlijk te betalen een bedrag van € 5.408,33, althans € 4.628,33, ter zake van het aan hen toekomende deel van de verkoopopbrengst van de sieraden;
(xv) [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt om aan [verweerder 1] c.s. te vergoeden de door [verweerder 1] c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.4.
[verweerder 5] heeft in eerste aanleg voorts gevorderd dat de rechtbank – samengevat – bij eindvonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(xvi) voor recht verklaart dat de door de erflater bij de ABN Amro onder nummer [rekeningnummer] aangehouden Vermogensbeheerrekening deel uitmaakt van het in het testament opgenomen legaat;
(xvii) voor recht verklaart dat het legaat omvat het saldo van de in het testament genoemde bankrekeningen en de waarde van het bij de ABN Amro aangehouden effectendepot op de datum van overlijden van de erflater;
(xviii) [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt:
primair: om aan [verweerder 5] te voldoen het aan hem toekomende deel van de verkoopopbrengst van de effecten;
subsidiair: om aan [verweerder 5] te betalen het aan hem toekomende deel van de waarde van het effectendepot;
(xix) [eiser 1] en [eiser 2] veroordeelt om aan [verweerder 5] te voldoen het aan hem toekomende deel van het door [eiser 1] en [eiser 2] uit hoofde van het legaat schuldig erkende bedrag van € 37.195,68, derhalve een bedrag van € 5.313,67.
2.5.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben in eerste aanleg verweer gevoerd.
2.6.
In het vonnis waarvan beroep van 5 januari 2022 heeft de rechtbank onder 5.1 [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] te verstrekken:
(i) een overzicht van de waarde van de aandelen die de erflater op zijn sterfdatum had in zijn bij de ABN Amro aangehouden depots;
(ii) een specificatie van de schulden van de nalatenschap van de erflater zoals bedoeld in het testament en in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met d BW;
Voorts heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating doorhaling dan wel verder procederen aan de zijde van beide partijen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.7.
In de overwegingen van het vonnis van 5 januari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen onder i, vi, vii, xvi, xvii toewijsbaar zijn en de vorderingen onder ii, iii en iv, v, viii primair en subsidiair, ix, xi, xii primair en subsidiair, xiv, xviii primair voor afwijzing gereed liggen. Op de hiervoor genoemde vorderingen onder viii meer subsidiair, xiii, xv, xviii subsidiair en xix heeft de rechtbank nog niet beslist.
2.8.
Bij vonnis van 16 maart 2022 in dezelfde zaak heeft de rechtbank overwogen dat het vonnis van 5 januari 2022 een tussenvonnis is en geen deelvonnis, en dat daartegen slechts tegelijk met het te wijzen eindvonnis in hoger beroep kan worden gekomen. Daarom heeft de rechtbank het verzoek van [eiser 1] en [eiser 2] om, hangende het door hen ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 5 januari 2022 de procedure aan te houden, afgewezen. Aangezien [eiser 1] en [eiser 2] – aldus de rechtbank - niet bereid zijn geweest om vrijwillig aan de onder 5.1. in het vonnis van 5 januari 2022 uitgesproken veroordeling te voldoen, heeft de rechtbank [eiser 1] en [eiser 2] in het vonnis van 16 maart 2022 veroordeeld om aan [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] een dwangsom te betalen voor iedere dag dat zij niet voldoen aan, kort samengevat, de veroordeling om een overzicht te verstrekken van de waarde van de aandelen die de erflater op zijn sterfdatum had in zijn bij de ABN Amro aangehouden depots alsmede, kort samengevat, een specificatie van de schulden van de nalatenschap van de erflater. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
2.9.
Bij vonnis van 15 juni 2022 in dezelfde zaak heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de door erflater bij de ABN Amro onder nummer [rekeningnummer] aangehouden Vermogensbeheerrekening deel uitmaakt van het in het testament opgenomen legaat. Daarnaast heeft de rechtbank [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld om aan [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] ieder te betalen een bedrag van € 23.007,26. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de omvang van het legaat kan worden vastgesteld op € 161.050,79, waarbij het saldo van de bij ABN Amro aangehouden effectendepots verminderd is met de nalatenschapsschulden.
Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.10.
Door [eiser 1] en [eiser 2] is bij dagvaarding van 15 september 2022, hersteld bij exploot van 25 april 2023, hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 5 januari 2022, 16 maart 2022 en 15 juni 2022.
2.11.
Thans is alleen aan de orde het door [eiser 1] en [eiser 2] bij dagvaardingen van 17 januari 2022 en 21 januari 2022 ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 5 januari 2022. Het hof dient allereerst te beoordelen of [eiser 1] en [eiser 2] ontvankelijk zijn in dit hoger beroep, waarbij de vraag dient te worden beantwoord of het vonnis waarvan beroep een tussenvonnis of een (gedeeltelijk) eindvonnis is.
2.12.
[eiser 1] en [eiser 2] betogen dat zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Zij voeren het volgende aan. Het vonnis van 5 januari 2022 is een deelvonnis omdat in het dictum is beslist op één of meer vorderingen, namelijk een vordering gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv.). Het was geen ambtshalve beslissing van de rechtbank. Als het hof deze vordering als incident zou beschouwen, doen [eiser 1] en [eiser 2] een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie, omdat zij dan in eerste aanleg niet in de gelegenheid zijn gesteld een conclusie van antwoord in het incident te nemen.
2.13.
Volgens [verweerder 1] c.s en [verweerder 5] zijn [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk in dit hoger beroep. Zij stellen als volgt. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad betreffende een incidentele vordering ex artikel 843a Rv., is het vonnis waarvan beroep een tussenvonnis en geen deelvonnis, omdat het dictum geen eindbeslissingen omvat waarmee een einde is gemaakt aan (een deel van) het geding door toewijzing van enig deel van het gevorderde. Onder het gevorderde in die zin is te verstaan een rechtsvordering die inzet is van het geding en daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen. In dit geval is van dat laatste sprake. De rechtbank heeft immers beslist op de vordering ex artikel 843a Rv., lopende de procedure, omdat eisers informatie nodig hadden. Zonder die kennis kon de omvang van het legaat niet worden vastgesteld wat van belang was, omdat betaling van de verkoopopbrengsten van de effecten werd gevorderd dan wel betaling van de waarde van het effectendepot.
2.14.
Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 337 Rv. bepaalt als volgt:
1. Van vonnissen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, kan hoger beroep worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.
2. Van andere tussenvonnissen kan hoger beroep slechts tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
Volgens vaste rechtspraak is een (gedeeltelijk) eindvonnis een vonnis waarin de rechter door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde maakt. (bijvoorbeeld Hoge Raad 10 oktober 2003, ECLI:NL:2003:AI0309).
De Hoge Raad heeft voorts als volgt geoordeeld in een arrest van 13 juli 2012 (ECLI:NL:2012:BW3264):
“(…)
(…)
Art. 843a Rv. biedt weliswaar in het algemeen een zelfstandige grondslag voor een vordering van degene die daarbij een rechtmatig belang heeft, welke vordering kan worden gedaan in een afzonderlijke procedure of (als incidentele vordering) in een lopende procedure (vgl. HR 8 juni 2012, LJN BV8510) en met uiteenlopende oogmerken, zoals het verkrijgen van informatie in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of met het oog op het voeren van of de bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure. Echter, indien de op art. 843a Rv. gebaseerde vordering wordt ingesteld in een lopende procedure met het oog op de instructie van de zaak, zoals ook voor de onderhavige vordering kan worden aangenomen op grond van de onmiskenbaar nauwe samenhang met de vordering in de hoofdzaak, dan volgt uit hetgeen is beslist in HR 22 januari 2010, LJN BK1639, NJ 2011/269, dat die vordering geen betrekking heeft op het verkrijgen van een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 337 lid 1 Rv. Heeft de rechter op een zodanige vordering beslist in een afzonderlijk vonnis, dan moet dit worden beschouwd als een tussenvonnis waarop het bepaalde in art. 337 lid 2 Rv. van toepassing is en niet als een eindvonnis waarmee in het dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt aan het geding. Onder het gevorderde in deze zin is immers te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is en daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals is beslist in het eerdergenoemde arrest van 22 januari 2010 (…). “
[verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] hebben blijkens hun petitum in eerste aanleg bij hun vorderingen, zoals onder 2.2. omschreven, verzocht deze bij tussenvonnis uit te spreken. De rechtbank heeft deze vorderingen gedeeltelijk toegewezen. Deze vorderingen hebben [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] gebaseerd op artikel 843a Rv. en maken onderdeel uit van een procedure waarvan de inzet van [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] onder andere was (en is) betaling door [eiser 1] en [eiser 2] van het aan [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] verschuldigde uit hoofde van het legaat en van de tot de effectendepots behorende effecten, zoals ook door hen is gevorderd (zie 2.3. en 2.4. hiervoor). Dit blijkt ook uit het vonnis van 5 januari 2022 waarin de rechtbank, nadat in de overwegingen diverse eindbeslissingen zijn genomen, heeft geoordeeld dat [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] belang erbij hebben dat [eiser 1] en [eiser 2] de in het dictum onder 5.1. van het vonnis van 5 januari 2022 genoemde stukken dienen over te leggen en, in afwachting van deze stukken, de vervolgens nog te nemen eindbeslissingen heeft aangehouden. De in het dictum onder 5.1. toegewezen vorderingen dienen dan ook te worden gekwalificeerd als vorderingen betreffende de voortgang of instructie van de zaak. Gelet op bovengenoemd arrest van de Hoge Raad uit 2012 moet, als de rechter op een zodanige - op artikel 843a Rv. gebaseerde - vordering heeft beslist in een afzonderlijk vonnis, dit vonnis worden beschouwd als een tussenvonnis waarop het bepaalde in artikel 337 lid 2 Rv. van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat de rechtbank tussentijds hoger beroep heeft toegestaan.
Anders dan [eiser 1] en [eiser 2] betogen, is het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2012 wel van toepassing. Of het hierbij al dan niet gaat om een incidentele vordering doet niet ter zake, aangezien doorslaggevend is dat, zoals hiervoor is geoordeeld, het om vorderingen betreffende de voortgang of instructie van de zaak gaat.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben zich ter zitting nog beroepen op de zogenaamde doorbrekingsjurisprudentie op grond waarvan zij, naar het hof begrijpt, betogen dat zij wel in hoger beroep kunnen komen van het vonnis van 5 januari 2022. Zij stellen dat als het hof de vorderingen onder 2.2 hiervoor beschouwt als incident, [eiser 1] en [eiser 2] in eerste aanleg onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om daarop te reageren. Dat betekent volgens [eiser 1] en [eiser 2] schending van hoor en wederhoor en daarmee schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Dit betoog slaagt niet. Nog afgezien van de vraag of deze grief in een dergelijk laat stadium toelaatbaar is, hadden [eiser 1] en [eiser 2] op de vordering ex artikel 843a Rv. tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg kunnen reageren of kunnen verzoeken op dat punt nog een akte te mogen nemen. Dat laatste had ook voor de zitting in eerste aanleg op 24 november 2021 gekund, nu blijkens de overgelegde stukken in eerste aanleg mr. Buers de conclusie waarbij de 843a Rv. vordering werd ingesteld, reeds op 26 oktober 2021 had toegestuurd aan mr. De Bakker. Van een schending van hoor en wederhoor is dan ook onvoldoende gebleken.
2.15.
Gelet op het voorgaande acht het hof [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 5 januari 2022. Dit leidt ertoe dat het hof [eiser 1] en [eiser 2] zal veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, met inbegrip van eventuele nakosten voor zover gevorderd. Voor een veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg, zoals gevorderd door [verweerder 1] c.s. en [verweerder 5] ziet het hof geen aanleiding nu het hoger beroep inhoudelijk niet is beoordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep;
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verweerder 1] c.s. begroot op € 783,- aan verschotten en € 4.426,- voor salaris en aan de zijde van [verweerder 5] op € 783,- aan verschotten, € 4.426,- voor salaris en € 178,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,= voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordeling en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.