ECLI:NL:GHAMS:2024:685

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.330.940/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot voeging ex artikel 217 Rv in hoger beroep tussen Raiffeisen Bank International AG en Cotoland DOO Sabac

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een incident tot voeging ex artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eiseres in het incident, Raiffeisen Bank International AG, heeft verzocht zich te voegen aan de zijde van RI Eastern European Finance B.V. (RIEEF) in een hoger beroep dat door Cotoland DOO Sabac was ingesteld. Cotoland had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vorderingen tegen RIEEF waren afgewezen. RIEEF was in eerste aanleg niet verschenen en had ook in hoger beroep verstek laten verlenen. Raiffeisen, die als gevoegde partij aan de zijde van RIEEF optrad, stelde dat zij belang had bij voeging omdat de uitkomst van de procedure nadelige gevolgen voor haar kon hebben. Cotoland voerde aan dat Raiffeisen niet in plaats van RIEEF kon optreden, maar het hof oordeelde dat Raiffeisen wel degelijk belang had bij voeging. Het hof heeft de incidentele vordering van Raiffeisen tot voeging toegewezen en bepaald dat de zaak naar de rol van 30 april 2024 wordt verwezen voor memorie van grieven door Cotoland. De beslissing over de proceskosten van het incident is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.330.940/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/717541 / HA ZA 22-399
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 maart 2024
inzake
de vennootschap naar buitenlands recht
RAIFFEISEN BANK INTERNATIONAL AG,
gevestigd te Wenen (Oostenrijk),
eiseres in het incident,
advocaat: mr. F.A. van de Wakker te Amsterdam,
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
COTOLAND DOO SABAC,
gevestigd te Sabac (Servië),
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam,
tegen:
RI EASTERN EUROPEAN FINANCE B.V. (in liquidatie),
laatstelijk gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
niet verschenen.
Partijen worden hierna Raiffeisen, Cotoland en RIEEF genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Cotoland is bij dagvaarding van 12 juli 2023 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2023 dat onder bovengenoemd zaak-/ rolnummer is gewezen tussen Cotoland als eiseres, RIEEF als gedaagde en Raiffeisen als gevoegde partij aan de zijde van RIEEF.
Tegen RIEEF is verstek verleend.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- incidentele conclusie tot voeging ex artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), met producties, van Raiffeisen;
- conclusie van antwoord in het incident van Cotoland.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
Raiffeisen heeft incidenteel gevorderd dat zij als gevoegde partij aan de zijde van RIEEF zal worden toegelaten in de onderhavige appelprocedure tussen Cotoland en RIEEF, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Cotoland in de kosten van het incident, met nakosten en rente.
Cotoland heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering, met
veroordeling van Raiffeisen in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

2.1.
In eerste aanleg heeft Cotoland onder meer gevorderd het vonnis van de rechtbank Belgrado van 22 april 2016 (hierna: het Servische vonnis) te erkennen, waarbij twee leningsovereenkomsten tussen haar en RIEEF nietig zijn verklaard. RIEEF is in die instantie niet verschenen. Raiffeisen heeft, na daartoe bij vonnis van 3 augustus 2022 door de rechtbank te zijn toegelaten, als gevoegde partij aan de zijde van RIEEF verweer gevoerd. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van Cotoland afgewezen. Van dit vonnis is Cotoland in hoger beroep gekomen. Cotoland heeft alleen RIEEF in hoger beroep gedagvaard. RIEEF is ook in hoger beroep niet verschenen.
2.2.
Raiffeisen wenst zich wederom te voegen aan de zijde van RIEEF. Een derde die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding kan op grond van artikel 217 jo. 353, eerste lid, Rv, ook in hoger beroep, vorderen zich daarin te mogen voegen. Voor het aannemen van een belang bij voeging – waarbij de derde zich aan de zijde van een van de partijen voegt en toewijzing of afwijzing van de vordering in de hoofdzaak beoogt – is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. De eisen van een goede procesorde kunnen in de weg staan aan voeging.
2.3.
Raiffeisen stelt dat haar belang bij voeging erop ziet dat de eventuele nadelige consequenties van de onderhavige procedure op haar zullen worden afgewenteld. Cotoland zal in dat geval namelijk haar schuld proberen te verhalen op Raiffeisen als (voormalig) enig aandeelhouder van RIEEF. Omdat RIEEF voor het voeren van verweer nog steeds geen middelen heeft, zal er volgens Raiffeisen zonder haar als gevoegde partij geen verweer worden gevoerd tegen de grieven van Cotoland en loopt RIEEF hierdoor het risico in hoger beroep alsnog veroordeeld te worden. Raiffeisen stelt tevens een belang erbij te hebben om haar standpunten in hoger beroep te handhaven, aangezien de rechtbank haar fundamentele bezwaren die aan erkenning van het Servische vonnis in de weg staan heeft erkend.
2.4.
Cotoland heeft tegen de vordering tot voeging aangevoerd dat het niet aan Raiffeisen is om in plaats van RIEEF tegen wie verstek is verleend typische RIEEF-verweren te voeren, zeker niet nu de vereffenaar van RIEEF heeft laten weten aan het voeren van verweer geen behoefte te hebben. Cotoland gaat hierbij echter uit van de onjuiste veronderstelling dat voeging aan de zijde van een niet verschenen partij niet mogelijk is. Niet ter zake doet om welke reden (de vereffenaar van) RIEEF niet is verschenen. Indien Raiffeisen wordt toegestaan om zich te voegen aan de zijde van RIEEF, mag zij alle verweren voeren die tot bekrachtiging van het bestreden vonnis kunnen leiden die RIEEF zelf had kunnen voeren.
2.5.
Uit hetgeen Raiffeisen heeft aangevoerd volgt in voldoende mate dat zij, in verband met de nadelige gevolgen die een uitspraak in hoger beroep tussen Cotoland en RIEEF feitelijk of juridisch voor haar kan hebben, belang heeft bij voeging in de onderhavige procedure aan de zijde van RIEEF. Raiffeisen en RIEEF hebben beiden belang erbij dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en beogen in zoverre eenzelfde uitkomst van het geding.
2.6.
Niet is gesteld dat de eisen van een goede procesorde aan toewijzing van de incidentele vordering van Raiffeisen tot voeging in de weg staan. Dat als gevolg van de voeging de procedure enigszins zal worden vertraagd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende reden de vordering af te wijzen.
2.7.
Gelet op al het voorgaande zal de incidentele vordering van Raiffeisen tot voeging worden toegewezen.
2.8.
Een oordeel over de kosten van dit incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
2.9.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor memorie van grieven door Cotoland, waarna Raiffeisen als gevoegde partij een memorie zal mogen indienen.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
staat Raiffeisen toe zich in de onderhavige procedure tussen Cotoland als appellante en RIEEF als geïntimeerde te voegen aan de zijde van RIEEF;
bepaalt dat Raiffeisen dit arrest binnen veertien dagen aan RIEEF laat betekenen;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 30 april 2024 voor memorie van grieven door Cotoland;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.C. Bosch en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.