De eerste vraag is of aan de vader een verdiencapaciteit moet worden toegekend. Uit de door de vader overgelegde verklaringen van de belastingdienst blijkt immers op basis van zijn aangiftes nauwelijks tot geen inkomen. De volgende inkomens zijn geregistreerd: over 2019
€ 2.748, over 2021 € 651,- en over 2022 € 0,-. Hij heeft evenmin (nu) een inkomen op grond van de Participatiewet. Op vragen van het hof hoe hij de laatste jaren zijn huur en levensonderhoud heeft bekostigd, heeft de vader een vaag en niet met stukken onderbouwd antwoord gegeven, namelijk dat hij heeft geleefd van zijn spaargeld en steun van familie. In het licht van zijn ouderlijke verplichting om ook financieel te voorzien in de behoeften van zijn kind, kan hij hiermee niet volstaan.
De vader stelt verder dat hij niet in staat is om te werken vanwege psychische klachten, maar heeft dat, tegenover de betwisting door de moeder, niet onderbouwd. Daarnaast heeft de vader gesteld dat hij bezig is beter Nederlands te leren, om zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. De vader heeft echter niet onderbouwd dat zijn taalbeheersing een belemmering is voor het vinden van een baan. De vader heeft in het verleden immers ook in Nederland gewerkt. De vader heeft de stelling van de moeder dat de vader in staat is (opnieuw) te gaan werken daarom onvoldoende betwist.
Op grond van bovenstaande zal het hof bij gebrek aan voldoende aanknopingspunten om het werkelijke inkomen van de vader te kunnen vaststellen, uitgaan van een fictieve verdiencapaciteit.
De moeder heeft haar stelling dat de vader in staat is € 30.000,- bruto per jaar te verdienen, omdat hij dat eerder heeft verdiend, niet nader onderbouwd. Het hof acht de vader wel redelijkerwijs in staat om (voltijd) het minimumloon te verdienen. Het hof neemt dat inkomen als uitgangspunt en stelt vervolgens het NBI vast door dat bruto te verdienen inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zouden zijn.
Het minimumloon bedroeg in 2023 € 1.995,- per maand exclusief 8 % vakantiegeld per jaar. Dat leidt tot een NBI van € 1.989,-, zoals blijkt uit de aangehechte berekening.
Het hof houdt geen rekening met de door vader naar voren gebrachte schulden. De vader heeft weliswaar aangetoond dat hij schulden heeft, maar hij heeft geen inzicht gegeven in hoe die schulden zijn ontstaan en evenmin of er op dit moment wordt afgelost op de schulden.
Het hof houdt wel rekening met de reiskosten die de vader heeft voor het nakomen van de zorgregeling. De volgende bijzondere omstandigheid is daarvoor redengevend. De moeder is zonder toestemming van de vader of vooraf gegeven vervangende toestemming van de rechter met [minderjarige] verhuisd van [plaats C] naar [plaats D] (en vervolgens naar [plaats A] ). Zolang in de nog lopende verhuiszaak geen duidelijkheid is gegeven, zal de moeder de vader dienen te compenseren in de extra kosten. Door de verhuizing zijn immers hogere reiskosten ontstaan voor de vader om [minderjarige] te kunnen blijven zien. De vader heeft onderbouwd gesteld dat deze € 155,- per maand bedragen. De moeder heeft dat bedrag niet betwist. Het hof neemt dat bedrag daarom als extra maandelijkse last in aanmerking.
De draagkracht van de vader wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,- + € 155,-)], nu het NBI hoger is dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en € 155,- per maand aan reiskosten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dat leidt tot een draagkracht van € 43,- ten behoeve van kinderalimentatie.