ECLI:NL:GHAMS:2024:647

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
200.331.904/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdiencapaciteit na verhuizing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de verdiencapaciteit van de vader na een verhuizing van de moeder met hun minderjarige kind. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een hogere kinderalimentatie van € 300,- per maand verzocht, terwijl de rechtbank in de bestreden beschikking de bijdrage had vastgesteld op € 25,- per maand. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek of het verzoek af te wijzen. Het hof heeft de minderjarige als belanghebbende aangemerkt en heeft de procedure bij de rechtbank kort samengevat. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van het kind heeft berekend op basis van geregistreerde inkomens, terwijl er ook niet-geregistreerde inkomsten waren. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind in 2019 € 580,- per maand bedroeg, geïndexeerd naar 2023 is dat € 645,- per maand. De vader heeft zijn draagkracht onvoldoende onderbouwd en het hof heeft geconcludeerd dat hij in staat is om het minimumloon te verdienen. Na beoordeling van de draagkracht van beide ouders, heeft het hof vastgesteld dat de vader € 43,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, met ingang van 11 januari 2023. De bestreden beschikking is vernietigd en de nieuwe beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.331.904/01
zaaknummer rechtbank: C/13/728045 / FA RK 23/249 (SR/LN)
beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. van den Heuvel te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. Peeters te Groningen.
Het hof heeft als belanghebbende aangemerkt:
de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2015 te [plaats C] (hierna: [minderjarige] ).

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 25 juli 2023 uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking)

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 6 september 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 25 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vader van 28 december 2023 met bijlage, en
- een verzoek ex artikel 223 Rv van de zijde van de moeder van 8 januari 2024.
Op de mondelinge behandeling heeft de moeder het verzoek ex artikel 223 Rv ingetrokken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. H. Loonstein, kantoorgenoot van mr. R.A. van den Heuvel, en door S. Magid, tolk in de Hebreeuwse taal,
- de advocaat van de vader, en
- L. Totosashvili, een tolk in de Engelse taal voor de vader.
De vader is door middel van een video verbinding gehoord.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 8 maart 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] . De moeder en [minderjarige] hebben zowel de Israëlische als de Franse nationaliteit en de vader heeft de Israëlische nationaliteit.
3.3
[minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder. [minderjarige] en de moeder zijn in 2022 van [plaats C] naar [plaats D] verhuisd. De vader is in 2022 van [plaats C] naar [plaats B] verhuisd. De vader heeft een weekend per veertien dagen en een deel van de schoolvakanties de zorg over [minderjarige] .

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 11 januari 2023 bepaald op € 25,- per maand. De moeder had een kinderalimentatie van € 300,- per maand met ingang van 1 januari 2023 verzocht.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.
4.3
De vader verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel het verzoek af te wijzen en die beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.1
Het hof verwijst naar de overwegingen van de rechtbank onder 4.1. en 4.2. met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke Nederlandse recht.
Ingangsdatum
5.2
De moeder heeft verzocht haar verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen. Dat verzoek houdt ook de ingangsdatum 1 januari 2023 in. Nu de moeder echter geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 11 januari 2023, zal het hof van deze datum uitgaan.
Hoogte behoefte
Standpunten
5.3
Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte de behoefte berekend op basis van de geregistreerde inkomens van partijen. Tijdens het huwelijk hadden partijen een hoger netto besteedbaar inkomen (NBI), omdat zij ook inkomsten hadden die niet werden geregistreerd. Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) is inclusief het niet-geregistreerde inkomen van circa € 2.000,- per maand in totaal € 4.076,-. Dat leidt tot een behoefte van € 580,- per maand in 2019.
5.4
De vader vindt dat de rechtbank de behoefte juist heeft berekend. De moeder heeft de door haar gestelde behoefte onvoldoende onderbouwd met stukken en berekeningen.
Beoordeling door het hof
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het vaststellen van de behoefte kan worden uitgegaan van het jaar 2019. De moeder heeft de door haar gestelde hogere behoefte onderbouwd met een vonnis in een procedure waarin partijen geld hebben gevorderd van een coffeeshophouder vanwege zogeheten ‘back-door werkzaamheden’ ten behoeve van cannabis(producten)verkoop. De vader heeft niet betwist dat partijen ook in 2019 back-door werkzaamheden uitvoerden en daarvoor niet-geregistreerde inkomsten ontvingen. Op vragen daarover van het hof heeft de vader geweigerd daar iets over te zeggen. Daarmee is, als onvoldoende weersproken, vast komen te staan dat de behoefte van [minderjarige] in 2019 € 580,- per maand bedroeg, zoals de moeder stelt. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 645,- per maand.
Draagkracht ouders
Standpunten
5.6
Volgens de moeder is de vader in staat te werken. Hij woont al jaren in Nederland en heeft altijd gewerkt. De arbeidsmarkt is nu gunstig. De vader heeft in het verleden € 30.000 bruto per jaar verdiend en is in staat om dat opnieuw te verdienen. Volgens de moeder heeft hij momenteel ook inkomsten, maar gaat dat niet om geregistreerd ‘wit’ inkomen en is de hoogte daarvan niet bekend. Zijn draagkracht moet daarom worden berekend op basis van de verdiencapaciteit van € 30.000,- bruto per jaar.
5.7
De vader vindt dat de moeder de draagkracht van beide ouders onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft geen berekeningen gemaakt en haar eigen inkomensgegevens (bijvoorbeeld loonstroken) niet overgelegd. De vader heeft in detentie gezeten en ervaart sindsdien depressieve klachten, waardoor hij niet in staat is om te werken. De vader heeft een bijstandsuitkering aangevraagd. Er moet daarom worden uitgegaan van een minimale draagkracht van € 25,- per maand, zoals gebruikelijk bij een niet-verzorgende ouder met een bijstandsuitkering. De vader moet bovendien voor € 93,- per maand aan schulden aflossen. Hij heeft ook € 155,- per maand aan reiskosten om de zorgregeling voor [minderjarige] na te komen, omdat de moeder met [minderjarige] naar [plaats D] (en later [plaats A] ) is verhuisd zonder toestemming van de vader of een rechter.
Beoordeling door het hof
5.8
De eerste vraag is of aan de vader een verdiencapaciteit moet worden toegekend. Uit de door de vader overgelegde verklaringen van de belastingdienst blijkt immers op basis van zijn aangiftes nauwelijks tot geen inkomen. De volgende inkomens zijn geregistreerd: over 2019
€ 2.748, over 2021 € 651,- en over 2022 € 0,-. Hij heeft evenmin (nu) een inkomen op grond van de Participatiewet. Op vragen van het hof hoe hij de laatste jaren zijn huur en levensonderhoud heeft bekostigd, heeft de vader een vaag en niet met stukken onderbouwd antwoord gegeven, namelijk dat hij heeft geleefd van zijn spaargeld en steun van familie. In het licht van zijn ouderlijke verplichting om ook financieel te voorzien in de behoeften van zijn kind, kan hij hiermee niet volstaan.
De vader stelt verder dat hij niet in staat is om te werken vanwege psychische klachten, maar heeft dat, tegenover de betwisting door de moeder, niet onderbouwd. Daarnaast heeft de vader gesteld dat hij bezig is beter Nederlands te leren, om zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. De vader heeft echter niet onderbouwd dat zijn taalbeheersing een belemmering is voor het vinden van een baan. De vader heeft in het verleden immers ook in Nederland gewerkt. De vader heeft de stelling van de moeder dat de vader in staat is (opnieuw) te gaan werken daarom onvoldoende betwist.
Op grond van bovenstaande zal het hof bij gebrek aan voldoende aanknopingspunten om het werkelijke inkomen van de vader te kunnen vaststellen, uitgaan van een fictieve verdiencapaciteit.
De moeder heeft haar stelling dat de vader in staat is € 30.000,- bruto per jaar te verdienen, omdat hij dat eerder heeft verdiend, niet nader onderbouwd. Het hof acht de vader wel redelijkerwijs in staat om (voltijd) het minimumloon te verdienen. Het hof neemt dat inkomen als uitgangspunt en stelt vervolgens het NBI vast door dat bruto te verdienen inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zouden zijn.
Het minimumloon bedroeg in 2023 € 1.995,- per maand exclusief 8 % vakantiegeld per jaar. Dat leidt tot een NBI van € 1.989,-, zoals blijkt uit de aangehechte berekening.
Het hof houdt geen rekening met de door vader naar voren gebrachte schulden. De vader heeft weliswaar aangetoond dat hij schulden heeft, maar hij heeft geen inzicht gegeven in hoe die schulden zijn ontstaan en evenmin of er op dit moment wordt afgelost op de schulden.
Het hof houdt wel rekening met de reiskosten die de vader heeft voor het nakomen van de zorgregeling. De volgende bijzondere omstandigheid is daarvoor redengevend. De moeder is zonder toestemming van de vader of vooraf gegeven vervangende toestemming van de rechter met [minderjarige] verhuisd van [plaats C] naar [plaats D] (en vervolgens naar [plaats A] ). Zolang in de nog lopende verhuiszaak geen duidelijkheid is gegeven, zal de moeder de vader dienen te compenseren in de extra kosten. Door de verhuizing zijn immers hogere reiskosten ontstaan voor de vader om [minderjarige] te kunnen blijven zien. De vader heeft onderbouwd gesteld dat deze € 155,- per maand bedragen. De moeder heeft dat bedrag niet betwist. Het hof neemt dat bedrag daarom als extra maandelijkse last in aanmerking.
De draagkracht van de vader wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,- + € 155,-)], nu het NBI hoger is dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en € 155,- per maand aan reiskosten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dat leidt tot een draagkracht van € 43,- ten behoeve van kinderalimentatie.
5.9
De moeder heeft beperkt inzicht gegeven in haar inkomensgegevens. De exacte hoogte van haar inkomen is niet uit de stukken af te leiden. De moeder heeft op de zitting meegedeeld dat haar inkomen op dit moment ongeveer € 1.600,- netto per maand bedraagt. De vader heeft de hoogte van dat inkomen niet betwist. De vader heeft weliswaar naar voren gebracht dat de moeder gehouden was haar inkomensgegevens over te leggen, maar heeft daaraan niet de conclusie verbonden dat dit moet leiden tot een lagere bijdrage van de vader. Omdat beide ouders een relatief laag inkomen hebben ten opzichte van de relatief hoge behoefte van [minderjarige] (€ 645,-), is het niet vanzelfsprekend dat een (iets) hoger inkomen aan de zijde van de moeder zou leiden tot een lagere bijdrage van de vader. Het hof gaat daarom uit van het door de moeder genoemde inkomen. Omdat bij de moeder vanwege de hoogte van het inkomen de heffingskortingen hoger zijn dan haar inkomensheffing, kan haar netto inkomen als bruto inkomen worden ingevuld in de aangehechte berekening. Dat leidt tot een NBI van € 2.186,- per maand.
De draagkracht van de moeder wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-], nu het NBI hoger is dan € 1.930,- per maand. Dat leidt tot een draagkracht van € 248,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.1
De behoefte van [minderjarige] bedraagt (op de ingangsdatum in 2023) € 645,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.1
Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu de vader (inclusief de verdeling van de vakanties) gemiddeld twee dagen per week voor [minderjarige] zorgt, zal het hof een percentage van 25% in aanmerking nemen.
5.11
Omdat de ouders gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort aan draagkracht bedraagt € 354,- per maand. Dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de ouders. Het aan de vader toegerekende deel van dat tekort (€ 177,- per maand) wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Omdat dat deel van het tekort echter groter is dan de totale zorgkorting (€ 161,- per maand), leidt dat ertoe dat er geen zorgkorting in mindering zal worden gebracht. Dat betekent dat de vader zijn volledige bijdrage (€ 43,- per maand) als kinderalimentatie aan de moeder moet voldoen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 11 januari 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 43,- (DRIEËNVEERTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. P.J.W.M Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 20 februari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.