ECLI:NL:GHAMS:2024:622

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
200.306.842/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor waterschade na onvoldoende inspectie door monteur

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vennootschap onder firma De Goede Verwarming (hierna: De Goede) en Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) over aansprakelijkheid voor waterschade. De zaak is ontstaan nadat een verzekerde van NN De Goede had ingeschakeld voor het onderzoeken van een lekkage in een pand. Na de inspectie door De Goede, uitgevoerd op 8 mei 2018, ontstond er op 2 juni 2018 waterschade door een gebroken koudwaterleiding. NN heeft De Goede aansprakelijk gesteld voor de schade, die zij had vergoed aan haar verzekerde.

Het hof heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of De Goede bij de inspectie op 8 mei 2018 de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur mag worden verwacht. Het hof concludeert dat De Goede tekort is geschoten in haar zorgplicht, omdat de monteur niet adequaat heeft gereageerd op de melding van de lekkage en niet de nodige inspecties heeft uitgevoerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat De Goede aansprakelijk was voor de schade, en het hof bekrachtigt dit vonnis.

De Goede had moeten inzien dat er een risico was op schade door de aangetaste koudwaterleiding en had de leiding moeten onderzoeken. Het hof oordeelt dat de schade aan de koudwaterleiding op 8 mei al aanwezig was en dat De Goede de noodzakelijke maatregelen had moeten treffen om verdere schade te voorkomen. De vordering van NN tot betaling van de schadevergoeding wordt dan ook toegewezen, en De Goede wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.306.842/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/306890 / HA ZA 20-568
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 februari 2024
inzake
de vennootschap onder firma DE GOEDE VERWARMING,
gevestigd te Heerhugowaard,
appellante,
advocaat mr. E.J.A.A. van Dal te Arnhem,
tegen
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat mr. P. Bazzi te Den Haag.
Partijen zullen hierna De Goede en NN worden genoemd.

1.De zaak in het kort

Een verzekerde van NN heeft De Goede ingeschakeld voor onderzoek naar een lekkage. Enkele weken later ontstaat bij de verzekerde waterschade (die NN heeft vergoed), waarvoor NN De Goede aansprakelijk houdt. Dit geschil gaat over de vraag of bij de eerste inspectie de zorgvuldigheid is betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur mag worden verwacht.

2.Het geding in hoger beroep

De Goede is bij dagvaarding van 5 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, op 13 oktober 2021 onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen NN als eiseres en De Goede als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 8 mei 2023 laten toelichten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. De Goede heeft daarbij nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Goede heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van NN alsnog zal afwijzen, met veroordeling van NN – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding in beide instanties, en tot terugbetaling aan De Goede van hetgeen door/namens De Goede op basis van voornoemd vonnis aan NN is betaald.
NN heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van De Goede in de kosten van het geding in hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen, met wettelijke rente na betekening van het arrest.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, behalve wat betreft de datum waarop De Goede een offerte heeft uitgebracht voor een nieuwe kraan. Deze datum heeft het hof hierna aangepast. Waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de vaststaande feiten neer op het volgende.
3.1.
[bedrijf 1] Accountants (hierna: [bedrijf 1] ) houdt kantoor in een pand in Heerhugowaard (hierna: het pand). [bedrijf 1] heeft een opstalverzekering en goederen- en inventarisverzekering afgesloten bij NN.
3.2.
In het pand is een pantry met een keukentje. Op 7 mei 2018 ontdekte [bedrijf 1] een lekkage in het keukenkastje. De lekkage is gemeld bij De Goede. Namens De Goede heeft [naam] (hierna: [naam] ) de lekkage geïnspecteerd (8 mei 2018). De oorzaak van de lekkage op 8 mei 2018 is niet vastgesteld door De Goede. [naam] heeft ingeschat dat de druppels afkomstig waren van een defecte kraan en heeft ingeschat wat de oorzaak en het hiermee gepaard gaande risico was. [naam] heeft [bedrijf 1] voorgesteld een nieuwe kraan te offreren.
3.3.
In de nacht van 2 op 3 juni 2018 is waterschade ontstaan in het pand, doordat de koudwaterleiding van de kraan in het keukenkastje was geknapt. De koudwaterleiding bestaat uit een rubberen binnenslang en een uitwendige wapening (mantel) die uit een vlechtwerk van dunne draadjes bestaat. De binnenslang zorgt ervoor dat de leiding waterdicht is en de mantel dat de slang de waterdruk kan weerstaan. Er was op 2 juni 2018 een flinke scheur/gat aanwezig in de leiding. Zie daarvoor de foto hieronder.
3.4.
Hierdoor is schade ontstaan aan het pand en de inventaris en goederen in het pand. De schade is bij NN gemeld.
3.5.
Op 5 juni 2018 heeft De Goede een offerte uitgebracht voor het leveren, plaatsen en aansluiten van een nieuwe keukenkraan. Dit vond plaats naar aanleiding van de inspectie op 8 mei 2018.
3.6.
De Goede heeft op 28 juni 2018 de nieuwe kraan aan [bedrijf 1] geleverd en deze aangesloten. De oude kraan en koudwaterleiding zijn niet meer voor onderzoek beschikbaar. Wel zijn er nog foto’s van de koudwaterleiding nadat deze op 2 juni 2018 was geknapt.
3.7.
NN heeft [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) ingeschakeld om de schadetoedracht te onderzoeken. Medio 2018 heeft [bedrijf 2] twee rapporten uitgebracht.
3.8.
Op 6 juli 2018 heeft NN De Goede ingelicht dat zij haar waarschijnlijk zal aanspreken voor het ontstaan van de schade. ASR is de verzekeraar van De Goede. Op 17 juli 2018 heeft ASR aan NN laten weten dat zij [bedrijf 3] Expertises (hierna: [bedrijf 3] ) de kwestie in kaart laat brengen.
3.9.
NN heeft [bedrijf 4] benoemd als schade-expert. [bedrijf 4] en [bedrijf 3] hebben de schade gezamenlijk vastgesteld op € 81.893,36. NN heeft dit bedrag aan [bedrijf 1] betaald. Vervolgens hebben [bedrijf 4] en [bedrijf 3] overeenstemming bereikt over een schadebedrag van € 70.809,25 (de schade na aftrek van het voordeel voor [bedrijf 1] ).
3.10.
NN heeft De Goede aansprakelijk gesteld en aanspraak gemaakt op het door haar aan [bedrijf 1] betaalde bedrag. ASR heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
3.11.
Op verzoek van NN heeft [bedrijf 4] in verband met het schadevoorval meerdere rapporten uitgebracht. De Goede heeft Bureau [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ) als deskundige ingeschakeld, die eveneens meerdere rapporten heeft uitgebracht. De deskundigen hebben in hun rapporten op hun wederzijdse bevindingen gereageerd.

4.Eerste aanleg

4.1.
NN vordert, samengevat, veroordeling van de Goede tot betaling van € 70.809,25, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
De rechtbank heeft De Goede, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld aan NN te betalen aan hoofdsom € 70.809,25, te vermeerderen met rente, alsmede aan buitengerechtelijke kosten € 1.538,49, en zij heeft De Goede in de (na)kosten veroordeeld, met rente. Tegen deze beslissing en de daarvoor gegeven motivering komt De Goede met zes grieven op.

5.Beoordeling

5.1.
De grieven 1 tot en met 4 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Deze zijn gericht tegen specifieke overwegingen van de rechtbank. Het hof bespreekt hierna de vordering van [bedrijf 1] tot betaling van € 70.809,25 in hoofdsom en betrekt daarbij voor zover nodig hetgeen in de grieven is aangevoerd.
Grondslag
5.2.
NN legt aan haar vordering ten grondslag dat De Goede toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht tussen [bedrijf 1] en De Goede en dat De Goede onrechtmatig jegens [bedrijf 1] heeft gehandeld. Dit heeft NN als volgt toegelicht. De Goede heeft de lekkage in het keukenkastje van [bedrijf 1] niet adequaat onderzocht en verholpen op 8 mei 2018 (hierna: 8 mei), waardoor [bedrijf 1] schade heeft geleden op 2 juni 2018 (hierna: 2 juni). NN kan deze vordering instellen omdat zij door vergoeding van de schade aan [bedrijf 1] op grond van artikel 7:962 lid 1 BW is gesubrogeerd in de rechten die [bedrijf 1] jegens De Goede had op het tijdstip van subrogatie.
Maatstaf
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Bedrijfsregeling Brandregres 2014 (BBr 2014) van toepassing is. Daarom is de regresvordering van NN alleen toewijsbaar als vast komt te staan dat sprake is van onzorgvuldig handelen van [naam] waarvoor De Goede verantwoordelijk is. Met onzorgvuldig handelen wordt hier het juridisch criterium schuld van artikel 6:162 BW bedoeld, dat wil zeggen verwijtbaar handelen of nalaten en/of toerekening van een oorzaak, zo volgt uit artikel 2 van de BBr 2014. Aan deze maatstaf is voldaan als [naam] na de melding van 7 mei 2018 van [bedrijf 1] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur mocht worden verwacht, zoals NN aan haar vordering ten grondslag legt.
5.4.
In de gegeven omstandigheden mocht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur worden verwacht dat deze adequaat op de melding van [bedrijf 1] van 7 mei 2018 reageerde door naar aanleiding daarvan een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen.
5.5.
Voormelde norm is tussen partijen ook niet zozeer in geschil. Het betoog van De Goede komt erop neer dat [naam] aan die norm heeft voldaan. Toen bleek dat de boiler in het keukenkastje niet defect was, heeft [naam] op basis van zijn kennis en ervaring ingeschat dat de druppels afkomstig waren van een defecte kraan en heeft hij advies gegeven op welke wijze dit hersteld kon worden, namelijk door een nieuwe kraan te offreren. Hiermee heeft [naam] zich op behoorlijke wijze van zijn taak gekweten, aldus samengevat haar betoog.
Het onderzoek
5.6.
Vaststaat dat [naam] wel onderzoek aan de boiler heeft verricht, maar niet aan de leidingen omdat het zicht daarop volgens hem werd belemmerd door de inbouwboiler en de dicht tegen de achterkant van het keukenkastje ingebouwde spoelbak.
5.7.
De vraag of een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur met dit onderzoek kon volstaan, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Daarom is voor de beoordeling niet doorslaggevend dat ter zitting in hoger beroep namens NN is bevestigd dat het niet vaak voorkomt dat een koudwaterslang knapt, noch dat De Goede verklaringen heeft overgelegd die volgens haar bevestigen dat de door [naam] gevolgde werkwijze juist en in de branche gebruikelijk is omdat leidingen als de onderhavige volgens haar in de praktijk zelden of nooit lekken. De onder 5.4 omschreven norm brengt mee dat alleen als in dit concrete geval, voor een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur, redelijkerwijs niet te verwachten viel dat het probleem van de lekkende leidingwaterinstallatie in de leidingen zat, van een onderzoek van de leidingen mocht worden afgezien.
5.8.
Deze situatie deed zich niet voor. Op 8 mei lag er een plasje water op de bodem van het keukenkastje waarvan onduidelijk was wat de oorsprong daarvan was. Verder waren er op de koudwaterleiding naar eigen zeggen van De Goede roest/kalksporen aanwezig, anders dan op de warmwaterleiding in het keukenkastje. NN heeft gesteld, en De Goede heeft niet voldoende betwist, dat in elk geval een stukje van de leidingen zichtbaar was. Daarnaast heeft [naam] bij zijn bezoek aan [bedrijf 1] , naar eigen zeggen van De Goede, op 8 mei ‘achterin het keukenkastje, verborgen achter de boiler en de tussen zijkant van de spoelbak en de achterkant van het kastje, een zeer licht druppelende lekkage waargenomen.’ Daarbij was het volgens De Goede ‘niet mogelijk om de exacte locatie van de lekkage te zien’. Dit kon dus evenzeer een leiding zijn.
5.9.
De aan de dag te leggen zorgvuldigheid bracht onder deze omstandigheden mee dat zowel de kraan als de leidingen aan een onderzoek werden onderworpen. Als dit niet tot het bewustzijn van [naam] is doorgedrongen, ligt dat in de risicosfeer van De Goede en staat dat niet aan aansprakelijkheid in de weg. Het hof gaat voorbij aan het betoog van De Goede dat voor dit onderzoek het demonteren van de koudwaterleiding nodig was geweest, maar dat op 8 mei zijdens [bedrijf 1] is aangegeven dat het afsluiten van de hoofdkraan geen optie was. NN heeft gesteld, en De Goede heeft niet voldoende betwist, dat het onderzoek niet lang hoefde te duren en dat voor het afsluiten van de hoofdkraan wel toestemming was verkregen als [naam] het belang ervan had uitgelegd.
De uitkomst van het onderzoek
5.10.
NN heeft gesteld dat bij onderzoek van de leidingen een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur zou hebben gezien dat de koudwaterleiding kwetsbaar (aangetast) was op de plek waar uiteindelijk op 2 juni de grote scheur is ontstaan. De Goede heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij is in algemeenheden blijven steken met het betoog dat niet vaststaat of de koudwaterslang op 8 mei al aangetast was en, zo ja, of dit zichtbaar was voor [naam] .
5.11.
Met deze betwisting kon De Goede echter niet volstaan. Dat licht het hof als volgt toe. Partijen gaan over en weer ervan uit dat alvorens een koudwaterslang knapt (zoals dat op 2 juni is gebeurd), eerst de draadjes van de mantel van de slang zullen breken en pas daarna de (rubberen) slang zal scheuren doordat deze de interne waterdruk op enig moment niet meer kan weerstaan. Beide partijen gaan er ook van uit dat het breken van de draadjes door iets wordt veroorzaakt. Dit ‘schademechanisme’ was volgens het primaire standpunt van NN slijtage door een geknikte/getordeerde slang, waarbij op 8 mei al (enkele) draadjes van de mantel van de slang waren gebroken en er al een (kleine) scheur in de koudwaterslang zat. De deskundige van De Goede acht corrosie van de mantel van de koudwaterslang het meest waarschijnlijke schademechanisme waardoor volgens hem de leiding op 2 juni ‘plotsklaps’ is geknapt, zonder dat er daarvoor al draadjes van de mantel gebroken waren. Voor de beoordeling maakt het echter geen verschil welk schademechanisme de oorzaak van de aantasting is geweest. Immers, ook volgens de eigen verklaring van De Goede ter zitting in hoger beroep (pleitaantekeningen onder 3) is in alle gevallen sprake geweest van ‘een zeer langdurig proces’. Dienovereenkomstig rapporteerde de deskundige van De Goede in zijn rapport van 19 april 2022: ‘Klaarblijkelijk is er dus (…) sprake geweest van corrosie van de wapening die in de loop der tijd de wapening heeft verzwakt hetgeen op 2 juni 2018 tot het barsten van de flexibele leiding heeft geleid.’ Dit geleidelijke proces bevestigt de juistheid van de stelling van NN dat de mantel van de koudwaterslang al op 8 mei aangetast moet zijn geweest. Deze aantasting (door mechanische slijtage of corrosie) zou bij een onderzoek van de leiding bovendien zichtbaar zijn geweest (door gebroken draadjes van de mantel of roest). Bovendien heeft NN gesteld, en heeft De Goede niet voldoende betwist, dat er een aanzienlijke hoeveelheid kalksporen aanwezig was op de plek waar de koudwaterslang uiteindelijk op 2 juni is geknapt. In nr. 30 van de conclusie van antwoord heeft De Goede overigens ook zelf geschreven dat de koudwaterleiding kalkaanslag bevatte en op sommige plekken roest vertoonde en dat de koudwaterleiding dus niet in optimale staat verkeerde en ‘daarmee kwetsbaar(der)’ was. Als vaststaand zal daarom worden beschouwd dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur de aantasting zou hebben gezien als op 8 mei de leidingen waren onderzocht. Wat De Goede hierover verder naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Noodzakelijke en mogelijke maatregelen
5.12.
De Goede benadrukt dat in een ander keukenkastje van [bedrijf 1] , vanwege de vrije loop van de leidingen, zelfs beter zichtbare roest/kalksporen op de koudwaterleiding aanwezig waren, en betoogt dat deze kennelijk voor een gerenommeerde expert van [bedrijf 4] geen reden waren om haar opdrachtgever/verzekerde te waarschuwen. Voor zover De Goede heeft willen betogen dat daarom na 8 mei met het offreren van een nieuwe kraan kon worden volstaan, is dat betoog ongegrond. Voor De Goede vloeiden op 8 mei bijzondere verplichtingen van zorg en oplettendheid voort uit de van [bedrijf 1] verkregen opdracht de lekkage in het keukenkastje te verhelpen. Bij naleving van de onder 5.4 hiervoor omschreven norm had een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur de aantasting van de mantel van de koudwaterslang gezien. Zelfs als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van het betoog van De Goede dat de koudwaterleiding weliswaar was aangetast, maar nog niet lekte, was de werkwijze van [naam] niet toereikend. Dat de kraan het plasje water in het keukenkastje had veroorzaakt, was immers niet positief vastgesteld. Anders dan De Goede kennelijk meent, mocht een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur daarnaast niet redelijkerwijs verwachten dat van de aantasting van de mantel van de koudwaterslang in het geheel geen gevaar te duchten was. Daarom mocht een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur niet redelijkerwijs aannemen dat met enkel het offreren van een nieuwe kraan op adequate wijze op de melding van [bedrijf 1] was gereageerd. In plaats daarvan had deze de hoofdkraan kort moeten dichtdraaien om de koudwaterleiding af te doppen (af te sluiten) en afgedopt te houden, in afwachting van de levering van een nieuwe kraan met leidingen.
5.13.
De aanvullende loonkosten van deze maatregelen zouden volgens de onbetwiste stelling van NN niet noemenswaardig zijn geweest. Ook als de kans op knappen van de waterleiding niet groot was, was daarom vereist dat die maatregelen werden getroffen. Dit was, samengevat, vereist gelet op de omstandigheid (i) dat de oorzaak van de lekkage niet was vastgesteld en (ii) dat er een aantasting van de leiding zichtbaar was, alsmede gelet op (iii) de ernst van de gevolgen die het laten voortbestaan van deze onduidelijke situatie kon hebben en (iv) de geringe mate van bezwaarlijkheid van de te nemen maatregelen.
Toerekening van de schade
5.14.
De Goede benadrukt dat de door [naam] geconstateerde, spaarzame lekkage in de periode tussen 8 mei en 2 juni geen overlast en/of schade heeft veroorzaakt. Volgens de deskundige van De Goede is uitgesloten dat een eenmaal gescheurde slang langdurig druppelend lekt omdat volgens hem deze scheur steeds groter zou zijn geworden. Dit betoog steunt kennelijk op de gedachte dat het gevaar dat zich op 2 juni heeft verwezenlijkt, op 8 mei nog niet bestond, en dat de gevolgen daarvan daarom niet aan De Goede kunnen worden toegerekend. Ook het betoog van De Goede dat het van belang is vast te stellen of de lekkage van 8 mei een andere oorzaak had dan de grote lekkage van 2 juni gaat kennelijk van dat uitgangspunt uit.
5.15.
De Goede gaat er daarbij echter ten onrechte aan voorbij dat de gevaarssituatie die tot de schade van 2 juni heeft geleid (de aangetaste koudwaterleiding) op 8 mei al bestond. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend monteur had mede daarom de leiding afgedopt, zo is hiervoor toegelicht. De gebeurtenis die tot aansprakelijkheid leidt, is dat [naam] dat in strijd met de onder 5.4 hiervoor omschreven norm niet heeft gedaan. Bij uitblijven van zijn fout was de schade op 2 juni niet ontstaan. De schade staat gelet op het voorgaande in zodanig verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van De Goede rust, dat deze De Goede, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, zoals bedoeld in artikel 6:98 BW. In het midden kan daarom blijven wat precies de oorzaak van de lekkage op 8 mei was.
5.16.
Overigens biedt het dossier voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de stelling van NN juist is, dat er op 8 mei al een scheurtje in de koudwaterleiding zat. Zo hebben twee medewerkers van [bedrijf 1] een gezamenlijke verklaring afgelegd die onder meer inhoudt dat [naam] na zijn inspectie op 8 mei tegenover hen heeft verklaard dat er sprake was van een ‘komend’ scheurtje in de leiding van de kraan. Een van deze medewerkers heeft bovendien na het bezoek van [naam] een interne e-mail gestuurd aan het personeel van [bedrijf 1] met het verzoek om de kraan in kwestie tijdelijk niet meer te gebruiken ter voorkoming van ‘een waterballet’. Voorts is er een A4-tje op de kraan geplakt met de mededeling ‘niet gebruiken’. [naam] betwist op 8 mei met twee medewerkers van [bedrijf 1] te hebben gesproken, dat zou er slechts één zijn geweest. Hij heeft bovendien op 27 juli 2018 schriftelijk verklaard: ‘Ik kan mij niet herinneren dat ik gezegd heb dat de kraan niet mocht worden gebruikt. Ik ben van mening dat ik kundig genoeg ben om bij een waarschuwing om een kraan NIET te gebruiken, me te realiseren dat er een dreigend gevaar voor ernstige lekkage is. In dat geval zou ik zeker de kraan buiten gebruik hebben gesteld door de leiding af te doppen.’ Deze toelichting is echter in de gegeven omstandigheden geen voldoende onderbouwing van de betwisting van De Goede. In lijn met de genoemde verklaring van de medewerkers van [bedrijf 1] , heeft De Goede in het bij ASR ingediende schadeformulier immers zelf vermeld dat op 8 mei ‘lekkage van de aansluitslang van de keukenkraan’ was gezien. Bovendien houdt de schriftelijke verklaring van [naam] van 27 juli 2018 in dat hij bij De Goede heeft aangegeven dat De Goede een offerte diende uit te brengen voor een nieuwe kraan ‘met leidingen’. De Goede heeft hier onvoldoende tegenover gesteld.
Omvang van de schade
5.17.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bedrag van in hoofdsom € 70.809,25 als schade toewijsbaar is. In hoger beroep heeft De Goede in algemene zin ‘de omvang van de vorderingen’ betwist, maar zij heeft tegen de hoogte van het in hoofdsom toegewezen bedrag niets concreets aangevoerd. Daarom gaat het hof aan die betwisting voorbij. Ook het beroep op matiging is onvoldoende onderbouwd en daarom niet toewijsbaar.
Tussenconclusie
5.18.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 4 tevergeefs zijn voorgesteld.
Geen eigen schuld [bedrijf 1]
5.19.
De Goede heeft (subsidiair) een beroep op eigen schuld gedaan, dat door de rechtbank is afgewezen. Grief 5 ziet daarop.
5.20.
Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (zie artikel 6:101 lid 1 BW).
5.21.
De Goede legt aan haar beroep op eigen schuld, samengevat, het volgende ten grondslag. De koudwaterleiding bevatte kalkaanslag en vertoonde op sommige plekken roest. Dat duidt op een mogelijk niet juist geplaatste en/of niet (juist) onderhouden koudwaterleiding. [naam] heeft dit vanwege het beperkte zicht in het keukenkastje niet hoeven en kunnen waarnemen en hij behoefde geen rekening te houden met een mogelijk aangetaste/verzwakte koudwaterleiding. De koudwaterleiding is eigendom van [bedrijf 1] en de mogelijk verminderde kwaliteit daarvan komt voor haar rekening en risico.
5.22.
Hierover oordeelt het hof als volgt. Voor zover De Goede stelt dat [naam] geen rekening behoefde te houden met een mogelijk aangetaste/verzwakte koudwaterleiding is haar betoog ongegrond, zoals volgt uit de eerdere overwegingen in dit arrest. In het betoog van De Goede ligt verder besloten dat [bedrijf 1] zelf tot de schade heeft bijgedragen doordat zij eigenaresse was van een niet juist geplaatste en/of niet (juist) onderhouden koudwaterleiding die daardoor aangetast was. Als De Goede zou worden gevolgd in haar betoog dat dit als eigen schuld van [bedrijf 1] kan worden aangemerkt, zou dat op grond van de causaliteitsafweging die ingevolge artikel 6:101 lid 1 BW moet plaatsvinden tot het oordeel leiden dat [naam] en [bedrijf 1] in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Immers, als [naam] aan de onder 5.4 hiervoor omschreven norm had voldaan, zou de schade van 2 juni niet zijn ontstaan, maar dit zou ook niet zijn gebeurd als de koudwaterleiding niet aangetast was. Dit oordeel zou De Goede echter niet helpen vanwege de billijkheidscorrectie die na de woorden ‘met dien verstande’ in artikel 6:101 lid 1 BW is opgenomen. In dat verband is van belang dat [naam] het nadeel dat [bedrijf 1] heeft geleden door de aangetaste koudwaterleiding had kunnen voorkomen door op 8 mei de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen. [naam] had deze maatregelen bovendien behoren te treffen. Voor [bedrijf 1] geldt dit een en ander niet omdat zij op dit terrein een gebrek aan kunde en inzicht had, en (juist) daarom De Goede had ingeschakeld. Gezien het voorgaande eist de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en andere omstandigheden van het geval dat de vergoedingsplicht van De Goede geheel in stand blijft.
Buitengerechtelijke kosten
5.23.
De rechtbank heeft een bedrag van € 1.538,49 voor buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar geoordeeld. Hiertegen richt zich grief 6 van De Goede.
5.24.
Uit de door NN overgelegde producties volgt dat NN kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte heeft gemaakt. Dit betreft kosten die, naar mag worden aangenomen, de verzekerde zelf ook had moeten maken. Daarom heeft NN als gesubrogeerde aanspraak op vergoeding van deze kosten. Het is bovendien redelijk dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten is redelijk. Hierbij tekent het hof aan dat NN voor de begroting van haar vordering aansluiting heeft gezocht bij de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit. Dat toekenning van het bedrag van € 1.538,49 voor De Goede tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, valt niet in te zien. Voor matiging bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
Slotsom
5.25.
Uit het voorgaande volgt dat ook de grieven 5 en 6 tevergeefs zijn voorgesteld. De grieven 1 tot en met 6 behoeven naast hetgeen in dit arrest is besproken geen (verdere) afzonderlijke bespreking, nu dat niet tot een andere beslissing kan leiden. Voor bewijslevering is geen plaats.
5.26.
Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
5.27.
De Goede wordt in het ongelijk gesteld en wordt daarom veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof stelt deze proceskosten tot heden aan de zijde van NN als volgt vast:
- griffierecht € 2.135
- salaris advocaat
€ 6.639(tarief IV × 3 punten)
€ 8.774

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt De Goede in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van NN vastgesteld op € 8.774 en op € 178 voor nasalaris, na betekening van dit arrest te vermeerderen met de wettelijke rente, en met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot, laatstbedoelde twee bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.3.
verklaart de veroordelingen onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Struik, M.M. Korsten-Krijnen en P.J. van Eekeren en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.