ECLI:NL:GHAMS:2024:613

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
200.322.483/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen wilsovereenstemming over betalingsverplichting tussen klant en juridische hulpverlener

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante], handelend onder de naam [X], en [geïntimeerde]. De zaak betreft een juridische dienstverlening die [appellante] heeft verleend aan [geïntimeerde] in het kader van een arbeidsconflict. [geïntimeerde] had een beëindigingsovereenkomst gesloten met haar werkgever, waarbij een bedrag van € 15.000,- exclusief BTW aan [appellante] werd betaald voor haar juridische diensten. [appellante] vorderde echter een aanvullend bedrag van € 28.115,47 aan juridische kosten van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, en het hof heeft deze afwijzing bevestigd. Het hof oordeelde dat er geen duidelijke afspraak was gemaakt over de betalingsverplichting van [geïntimeerde] en dat het ontvangen bedrag van € 15.000,- al een redelijke vergoeding was voor de verleende diensten. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.322.483/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/712257 / HA ZA 22-20
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 februari 2024 (bij vervroeging)
inzake
[appellante] handelend onder de naam [X],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. Nix te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellante] heeft juridische werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] in verband met een arbeidsconflict dat [geïntimeerde] had met haar werkgever. Tussen deze werkgever en [geïntimeerde] is een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarbij [geïntimeerde] diverse vergoedingen heeft ontvangen, en een bedrag aan [appellante] werd betaald van € 15.000,- exclusief BTW ter zake van juridische kosten. [appellante] vordert van [geïntimeerde] daarnaast € 28.115,47 aan juridische kosten. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en het hof laat die afwijzing in stand. Het hof overweegt dat er tussen [appellante] en [geïntimeerde] geen duidelijke afspraak tot stand is gekomen over de betalingsverplichting van [geïntimeerde] en dat [appellante] met ontvangst van € 15.000,- exclusief al een redelijke vergoeding heeft ontvangen voor de door haar verrichte diensten.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 31 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven op 11 april 2023;
- memorie van antwoord op 20 juni 2023.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 24 januari 2024 doen bepleiten, [appellante] door mr. Zobuoglu, voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Nix, voornoemd, mr. Zobuoglu aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Mr. Zobuoglu heeft op 23 januari 2024 nadere producties ingebracht. Ter zitting is door mr. Nix, onder verwijzing naar het te late tijdstip van indiening, bezwaar gemaakt tegen de inbreng van deze producties. Het hof heeft de betreffende producties geweigerd in verband met het te late tijdstip van indiening ervan en zonder dat daarvoor een valide reden aanwezig was.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van € 5.427,97 alsmede van € 22.687,50, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 26 september 2020 tot de dag van betaling alsmede met de buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[appellante] drijft een eenmanszaak waarmee zij juridisch advies verleent.
3.2
Partijen kennen elkaar ruim 20 jaar privé.
3.3
[geïntimeerde] raakte in het najaar van 2019 verwikkeld in een conflict met haar werkgever. Zij heeft zich tot [appellante] gewend voor juridisch advies. [appellante] heeft [geïntimeerde] inderdaad geadviseerd (vanaf september 2019 dan wel vanaf november 2019), eerst in het kader van mogelijke re-integratie van [geïntimeerde] en vervolgens in het kader van een beëindiging van het dienstverband.
3.4
Partijen hebben uitgebreid en op informele toon met elkaar gecorrespondeerd via
WhatsApp, deels in een groep met enkele collega’s van [geïntimeerde] , die ook in een
arbeidsconflict verzeild waren geraakt.
3.5
Op 20 juni 2020 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een e-mail verstuurd met als onderwerp
‘Ter informatie’. Het bericht, waarbij een pdf-bestand is gevoegd, bevat de
volgende tekst:

Geachte mevrouw [geïntimeerde] ,
Zou u de opdrachtbevestiging nog willen ondertekenen en retourneren?
Bijgevoegd treft u deze wederom aan.”
3.6
De bijlage bestaat uit één pagina tekst, met de volgende inhoud:
“Opdrachtbevestiging
Geachte mevrouw [geïntimeerde] ,
U heeft mij d.d. 4 januari 2020 een algemene opdracht verstrekt tot belangenbehartiging. Thans bericht ik u dat ik deze opdracht aanvaard en in verband daarmee graag het volgende met u overeen kom:
Uitvoering opdracht
(…)
Opzeggen opdracht
(…)
Financiële afspraken
8. Met u is besproken dat ik opdrachten op basis van gefinancierde rechtsbijstand niet aanneem en dit via mijn kantoor niet mogelijk is.
9. Het honorarium bedraagt € 117,71 per uur, exclusief belaste en onbelaste verschotten en omzetbelasting. Verschotten zijn de voor u door mij gedane uitgaven, zoals (...). Werkzaamheden in avonduren, weekenden en/of vrije dagen worden door u gecompenseerd met een vast percentage van 15% van de bruto billijke vergoeding.
10. (...)
Eventuele bijzonderheden:
Deze opdracht ziet vooral op het adviseren en bijstaan tijdens de procedure waarin ik namens u bij de beëindiging van uw arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden middels een vaststellingsovereenkomst van uw werkgever (…) één voor u zo hoog mogelijke beëindigingsvergoeding zal vorderen en i.i.g. de transitievergoeding. Tevens zal ik mij inzetten en inspannen om uw juridische kosten in deze procedure volledig vergoed te krijgen, doch kan ik niet garanderen dat dit resultaat wordt bereikt. (…)
Akkoord met opdrachtbevestiging:
…………..
handtekening cliënte
3.7
Direct na het verzenden van de e-mail schrijft [appellante] , om 12.52 uur, in de al
genoemde WhatsApp-groep:

Ik heb jullie beide de opdrachtbevestiging verzonden.”
Na enkele andere berichten reageert [geïntimeerde] om 12.56 uur:

HAha hoe moet ik tekenen dan
En vervolgens, na enkele berichten over dat [appellante] niet met voorschotten werkt,
schrijft [geïntimeerde] om 12.57 en 12.58 uur:

Maar [voormalig werkgever, hof] betaalt alles tofh
[appellante] gaat ons meenemen uit (…)
(…)
[appellante] gaat voor ons lekkers maken”.
waarop [appellante] direct reageert:

Sorry’ maar JULLIE MOET MIJ MEENEMEN”.
3.8
[geïntimeerde] heeft de opdrachtbevestiging niet ondertekend.
3.9
Op 28 juli 2020 vindt een WhatsApp correspondentie plaats tussen [geïntimeerde] en [appellante] . [appellante] schrijft: “dus voordat het bod is verhoogd met transitie” waarop [geïntimeerde] antwoordt: “
Mawr Mer die 15 k zijn jou kosten gedekt of moet ik je hiernaast nog wat betalen” waarop [appellante] schrijft: “
Provisie 15%”en [geïntimeerde] antwoordt:
“Safi toch Dus van netto krijg je 15 procent”waarop [appellante] antwoordt met “
Yea” en “
Yes”. [geïntimeerde] schrijft dan: “
Doe 10 procent Hahah”, waarop [appellante] antwoordt: “
Ik doe 20%”alsmede “
Ik doe normaal 20% he” en later “
Maar dacht bij jou ik doe gewoon 15”.
3.1
Op 29 juli 2020 schrijft [appellante] per e-mail aan [geïntimeerde] :
“Beste [geïntimeerde],
Hoewel ik reeds middels whatsapp akkoord heb gekregen op het voorstel van 28 juli jl. van [voormalige werkgever, hof], doe ik je dit voorstel nog per e-mail toekomen.
[geïntimeerde]
100% loondoorbetaling tot 1 januari 2021;
(…)
6. Toekenning transitievergoeding €15.000 bruto
7. Jaarlijkse Bonus over het jaar 2019, vastgesteld op €10.000 bruto;
8. Geen uitkering vakantiedagen (…);
9. Outplacement/opleiding etc. € 10.000 ex BTW;
10. Beëindigingsvergoeding € 100.000 bruto (met de bonus 2019 en de transitievergoeding wordt dit dus totaal €125.000 bruto);
Ik zal wederpartij berichten dat je akkoord gaat en dat zij de vaststellingsovereenkomst kunnen opstellen. (…)”.
3.11
Op 31 juli 2020 heeft [geïntimeerde] een beëindigingsovereenkomst met haar werkgever
getekend, waarin onder meer een beëindigingsvergoeding is opgenomen van
€ 125.000,- bruto. Tijdens de onderhandelingen, die door [appellante] werden gevoerd,
is met de werkgever van [geïntimeerde] gesproken over de vergoeding van juridische
kosten. Onderdeel van de beëindigingsovereenkomst is dat de werkgever een
bedrag van € 15.000,- exclusief btw aan [appellante] zal voldoen. Aan die afspraak is
uitvoering gegeven.
3.12
[appellante] heeft [geïntimeerde] een factuur gestuurd, gedagtekend op 21 september 2020, met als omschrijving “
Compensatie/provisie 15% van € 125.000”. Het betreft een
bedrag van € 18.750,- exclusief btw, oftewel € 22.687,50 inclusief btw.
3.13
Partijen hebben gecorrespondeerd over de factuur en het uitblijven van betaling,
waarna [appellante] aan [geïntimeerde] een aanvullende factuur heeft gestuurd. De factuur is
gedagtekend op 1 oktober 2020 en betreft een bedrag van € 4.485,93 exclusief btw,
oftewel € 5.427,97 inclusief btw, corresponderend met 38,11 maal een uurtarief van
€ 117,71. Deze factuur heeft betrekking op door [appellante] gewerkte uren, voor zover
deze niet al door de werkgever van [geïntimeerde] zijn betaald.
3.14
Beide facturen zijn onbetaald gebleven.

4.Beoordeling

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zo veel thans nog van belang, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 29.336,02 met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, alsmede de proceskosten. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de door [appellante] gestelde inhoud van de overeenkomst niet is komen vast te staan en [geïntimeerde] daarom niet wordt veroordeeld tot nakoming van de door [appellante] gestelde verbintenis tot betaling. Een veroordeling van [geïntimeerde] kan volgens de rechtbank ook niet worden gebaseerd op artikel 7:405 BW omdat [appellante] met betaling door [voormalige werkgever, hof] van € 15.000,- exclusief btw al een (ten minste) redelijk en gebruikelijk loon heeft ontvangen voor de door haar aan [geïntimeerde] verleende juridische bijstand, ook wanneer wordt aangenomen dat een bekwaam jurist de door [appellante] gestelde uren in redelijk zou hebben kunnen besteden aan deze zaak, waarin geen processtukken zijn opgesteld.
4.3
[appellante] komt tegen dit vonnis en enkele van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen op en voert daartoe vijf grieven aan. Met grief 1 stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] het niet eens zou zijn met het uurtarief van [appellante] . Grief 2 behelst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tariefafspraak aangaande de succes-fee c.q. provisie van 15% nogal verstopt in de opdrachtovereenkomst zou zijn opgenomen en de rechtbank deze overweging had moeten motiveren. De derde grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de instemming van [geïntimeerde] niet valt af te leiden uit het feit dat [geïntimeerde] niet heeft geprotesteerd na ontvangst van de opdrachtbevestiging. Met grief 4 voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte stelt dat de instemming van de financiële afspraken ook niet blijkt uit de WhatsAppberichten die [appellante] heeft overgelegd en dat [appellante] ten aanzien hiervan niet wordt toegelaten tot verdere bewijslevering. Met de vijfde grief keert [appellante] zich tegen de afwijzing van de vorderingen.
4.4.1
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] naar aanleiding van een vraag van het gerechtshof hoe de uitlating van [geïntimeerde] in het WhatsApp-bericht van 28 juli 2020 (weergegeven onder 3.9) en waarbij melding wordt gemaakt “
Dus van netto krijg je 15 procent” (Dagvaarding eerste aanleg, randnummer 6.2) begrepen moeten worden, tot tweemaal toe verklaard dat punt 9 van de opdrachtbevestiging (hierboven genoemd onder 3.6) aldus moet worden gelezen: “
Werkzaamheden in avonduren, weekenden en/of vrije dagen worden door u gecompenseerd met een vast percentage van 15% vanhet netto equivalentvan de bruto billijke vergoeding.”Op een vraag van het gerechtshof, waarom dan door [appellante] mede aanspraak is gemaakt op een vergoeding van 15% van het
brutobedragvan
€ 125.000,-, antwoordde [appellante] dat zij er niet van op de hoogte was wat het netto equivalent bedroeg van het door [geïntimeerde] ontvangen bedrag van € 125.000,- bruto. Op een vraag van het gerechtshof aan [appellante] , of [appellante] daarover bij [geïntimeerde] navraag had gedaan antwoordde [appellante] dat niet te hebben gedaan.
4.4.2
Het hof constateert dat in de tekst van de door [appellante] op 20 juni 2020 aan [geïntimeerde] toegezonden opdrachtbevestiging naast een op uurbasis gebaseerde betalingsverplichting, ook melding wordt gemaakt van een betalingsverplichting vanwege het werken in avonduren, weekenden en/of vrije dagen ter grootte van 15% van de bruto billijke vergoeding. Ter zitting verklaarde [appellante] dat dit moet worden opgevat als het netto equivalent van de bruto billijke vergoeding. Rekening houdend met een - gelet op de hoogte van het betreffende bedrag - belastingtarief van ongeveer 50% betreft het netto bedrag dus ongeveer de helft van het bruto bedrag. [appellante] maakt er zelf melding van dat € 15.000,- bruto als transitievergoeding een netto bedrag van ongeveer € 8.000,- oplevert. Toch heeft [appellante] jegens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op een extra betaling van 15% van de bruto beëindigingsvergoeding, zonder zelfs maar navraag te doen bij [geïntimeerde] wat het netto bedrag was. Op basis hiervan concludeert het hof dat er grote onduidelijkheid bestaat over welke betalingsverplichting [geïntimeerde] ook in de visie van [appellante] had, of dit het bruto of het netto bedrag betrof. Er bestond ook geen duidelijkheid over het bedrag waarover dan 15% verschuldigd zou zijn. In de opdrachtbevestiging wordt gesproken over 15% van de ‘billijke vergoeding’. Nadat [geïntimeerde] er zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op had gewezen dat er geen ‘billijke vergoeding’ (zoals bijvoorbeeld genoemd in artikel 7:682 lid 3 sub b BW) is toegekend, betoogde [appellante] dat de bewoording ‘billijke vergoeding’ wellicht ongelukkig was geweest, maar dat daarbij gedoeld werd op de gehele beëindigingsvergoeding. Het hof constateert dat in de Opdrachtbevestiging zelf een onderscheid wordt gemaakt tussen de billijke vergoeding (in punt 9) en een beëindigingsvergoeding en de transitievergoeding (in punt 10). Wanneer [appellante] , die als jurist zelf deze opdrachtbevestiging heeft opgesteld, zo verklaarde zij ter zitting, het verschuldigde percentage van 15% in punt 9 dan koppelt aan de billijke vergoeding, ligt niet voor de hand dat [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat hiermee door [appellante] gedoeld werd op het (in beginsel hogere) bedrag van de ‘beëindigingsvergoeding’. [appellante] bestempelt de verschuldigde vergoeding van 15% zelf als een ‘succes fee’ of als ‘provisie’. Als genoemd bedrag aldus moet worden begrepen – de opdrachtbevestiging zelf koppelt de verschuldigdheid van de 15% aan het werken op inconveniënte uren, hetgeen geheel iets anders is – dan ligt een uitleg voor de hand waarbij die succesfee verschuldigd is voor datgene wat is verkregen hoger dan datgene waarop zonder inspanning recht had bestaan, zoals de transitievergoeding. [appellante] baseert haar vordering (tot betaling van 15% over
€ 125.000,-) echter ook over de blijkens de e-mail van 28 juli 2020 overeengekomen transitievergoeding van € 10.000,- en zelfs over de voor het jaar 2019 verdiende bonus van € 10.000,-. Daarmee geeft [appellante] een uitleg aan dit onderdeel van de overeenkomst die niet uit de naar zeggen van [appellante] door [geïntimeerde] geaccordeerde Opdrachtbevestiging is af te leiden. Het hof is daarmee van oordeel dat er geen wilsovereenstemming is ontstaan tussen [appellante] en [geïntimeerde] over de verschuldigdheid door [geïntimeerde] van het op genoemde opdrachtovereenkomst gebaseerde bedrag, omdat geheel onduidelijk is welke invulling [appellante] zelf aan die opdrachtovereenkomst geeft, laat staan dat [geïntimeerde] daar dan onvoorwaardelijk mee zou hebben ingestemd.
4.4.3
[geïntimeerde] heeft de omvang van het door [appellante] gewerkte urenaantal gemotiveerd betwist. Zo heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat een excessief urenaantal (van 8,1 uur) is genoteerd voor het opstellen van een conceptbrief in verband met het trajectplan, en dat een deel van de WhatsApp-berichten een ‘gezellig’ karakter hadden, dan wel (voor ruim 11 uur) betrekking hadden op een collega van [geïntimeerde] . [appellante] heeft hierop geen verantwoording van de door haar verrichte uren gegeven. Nu [appellante] niet nader heeft gereageerd op die betwisting heeft zij onvoldoende onderbouwd dat het door [appellante] aan zakelijk gewerkte aantal uren meer bedraagt dan het door [de voormalige werkgever van [geïntimeerde] , hof] betaalde urenaantal.
4.4.4
Met hetgeen hierboven is overwogen kunnen de grieven 1 tot en met 4, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot het door [appellante] gewenste resultaat.
4.5
[appellante] heeft geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellante] een redelijke beloning, in de zin van artikel 7:405 BW, heeft ontvangen voor de door haar verrichte diensten. Wel heeft [appellante] er melding van gemaakt een concept-processtuk te hebben opgesteld, hetgeen door [geïntimeerde] , bij gebrek aan wetenschap, is betwist. Uit de urenspecificaties heeft het gerechtshof niet kunnen afleiden dat een dergelijk processtuk is opgesteld. Maar ook los daarvan onderschrijft het gerechtshof de overweging van de rechtbank dat € 15.000,- exclusief BTW minst genomen een redelijke beloning is voor het begeleiden van [geïntimeerde] in (een deel) van haar re-integratietraject en bij het voeren van onderhandelingen over de beëindiging van het dienstverband. Het hof wil daarbij overigens zonder meer aannemen dat [appellante] zich met veel energie heeft ingezet voor de belangen van [geïntimeerde] en daarbij een voor [geïntimeerde] goed eindresultaat heeft geboekt.
4.6
Nu voor toewijzing van haar vorderingen een valide juridische grondslag ontbreekt, kunnen de vorderingen van [appellante] niet worden toegewezen, waarmee ook grief 5 niet slaagt.
4.7
Bij die uitslag behoeft de vraag of de door [appellante] met [geïntimeerde] kennelijk gemaakte afspraak over het verrichten van juridische diensten – [appellante] heeft immers met instemming van [geïntimeerde] juridische diensten verricht – in overeenstemming dan wel in strijd is met richtlijn 93/13/EEG geen beoordeling meer.
4.8
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden. [appellante] stelt weliswaar dat een medewerkster van [voormalige werkgever van [geïntimeerde] , hof] als getuige zou moeten worden gehoord, maar vermeldt daarbij niet welke concrete feiten en omstandigheden daarmee dan bewezen zouden kunnen worden.
4.9
De conclusie is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 783,- aan verschotten en € 3.142,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, F.J. van de Poel en F.J. Bloem-Timmermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.