Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
appellanten in principaal appel,
advocaat: mr. J.P. Koets te Haarlem,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven van 15 juni 2021, met producties;
- memorie van antwoord zijdens [geïntimeerde] van 19 oktober 2021, tevens incidenteel appel en vermeerdering van eis, tevens incident tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel van 12 juli 2022, met producties.
2.Feiten
“(…) Hiervoor heb ik u verteld dat ik dus heb gezien dat er in 2007 van de Rabobank rekening/deposito’s van [naam 5] overschrijvingen werden gedaan aan [appellant 1] . Voor het jaar 2007 was dat EUR 98.000. Ook heb ik u hiervoor verteld dat ik tot medio 2012 inzicht had in de ban[k]rekeningenafschriften van dezelfde Rabobankrekening van [naam 5] . Ik heb dus kunnen zien en ook gezien dat er vanaf die rekening ook na 2007 bedragen werden overgemaakt naar [appellant 1] . Tot en met 2012 is dat een totaal bedrag geweest van EUR 666.260. (…) Later, nadat ik als bewindvoerder ook inzicht heb verkregen in de afschriften van ná 2012, is mij gebleken dat er ook nog in 2014 gelden zijn overgeschreven van in totaal EUR 10.000 en zodoende ben ik ten aanzien van de Rabobank rekening in totaal uitgekomen op EUR 676.260 aan overschrijvingen naar [appellant 1] . Dit bedrag van EUR 666.260 heb ik ook in de aangifte 2012 c.q. 2013 van [naam 5] opgenomen als vordering op [appellant 1] . (…) In dezelfde aangiften had ik reeds een voorziening getroffen voor de vordering op [appellant 1] van EUR 453.780, Deze vordering was er uit hoofde van een door [naam 5] aan [appellant 1] verstrekte lening verband houdende met overname van de zaak […] voornoemd. Van deze lening is een overeenkomst. De vordering op [appellant 1] bedroeg dan ook totaal EUR 1.120.040.”[naam 4] heeft voorts verklaard dat hij in de aangiften IB op de vordering van moeder op [appellant 1] ‘voorzieningen’ is gaan treffen, dat hij hierover met de Belastingdienst in gesprek is geweest, en dat de opgenomen gelden niet als schenkingen beschouwd konden worden.
-een ongedateerde verklaring van [naam 6] , specialist ouderengeneeskunde en als hoofd medische dienst verbonden aan Zonnehuisgroep [A.] te [plaats] , naar aanleiding van zijn bezoek aan erflaatster op 24 oktober 2016;
-een brief van 25 oktober 2017 van [naam 8] , arts-assistent interne geneeskunde, VUmc Poli Ouderengeneeskunde, gericht aan [naam 7] .
3.Beoordeling
in conventiegevorderd - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
[appellant 1] en [appellante 2] primair hoofdelijk, subsidiair voor een gelijk deel, veroordeelt om aan haar te betalen :
a. € 66.450,56, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017, althans 25 september 2017, althans vanaf de dag van verzuim, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, ter zake van pintransacties, al dan niet met vernietiging van de rechtshandeling(en) op grond waarvan de pintransacties hebben plaatsgevonden;
b. € 13.195,33, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017, althans 25 september 2017, althans vanaf de dag van verzuim, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, ter zake van creditcardtransacties, al dan niet met vernietiging van de rechtshandeling(en) op grond waarvan de creditcardtransacties hebben plaatsgevonden;
c. € 1.136.960,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017, althans 25 september 2017, althans vanaf de dag van verzuim, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, ter zake van bankoverschrijvingen, al dan niet met vernietiging van de rechtshandeling(en) op grond waarvan de bankoverschrijvingen hebben plaatsgevonden;
d. € 251.180,93, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017, althans 25 september 2017, althans vanaf de dag van verzuim, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, ter zake van betalingen aan derden ten behoeve van [appellant 1] en [appellante 2] , al dan niet met vernietiging van de rechtshandeling(en) op grond waarvan deze betalingen aan derden ten behoeve van [appellant 1] en [appellante 2] hebben plaatsgevonden;
e. € 746.728,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017, althans 25 september 2017, althans vanaf de dag van verzuim, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, ter zake van contante geldopnames bij de UBS Bank, al dan niet met vernietiging van de rechtshandeling(en) op grond waarvan [appellant 1] en [appellante 2] deze contante gelden onder zich hebben verkregen;
f. € 1.070.325,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017, althans 25 september 2017, althans vanaf de dag van verzuim, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, ter zake van contante geldopnames bij de Julius Bär Bank, al dan niet met vernietiging van de rechtshandeling(en) op grond waarvan [appellant 1] en [appellante 2] deze contante gelden onder zich hebben verkregen;
g. € 33.312,00, althans een in goede justitie te begroten bedrag, ter zake van de inkeerregeling-boete, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017, althans 25 september 2017, althans vanaf de dag van verzuim, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, zulks onder (afgifte van) een verklaring voor recht dat [appellant 1] en [appellante 2] ter zake van de fiscale inkeerregeling ten aanzien van de UBS Bankrekening van erflaatster toerekenbaar tekort zijn geschoten en/of onrechtmatig hebben gehandeld;
[appellant 1] en [appellante 2] primair hoofdelijk, subsidiair voor een gelijk deel, veroordeelt om over te gaan tot afgifte c.q. teruggave van de platina ring met een peer geslepen diamant en de hanger, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per week of gedeelte van de week dat zij hiermee in gebreke blijven, met een maximum van € 500.000,00, al dan niet met vernietiging van de rechtshandeling(en) op grond waarvan zij de hiervoor genoemde sieraden onder zich hebben verkregen;
[appellant 1] en [appellante 2] primair hoofdelijk, subsidiair voor een gelijk deel, zo mogelijk bij tussenvonnis, veroordeelt aan de bewindvoerster rekening en verantwoording af te leggen van de wijze waarop zij invulling en uitvoering hebben gegeven aan het namens en ten behoeve van de onder bewind gestelde gevoerde vermogensrechtelijk beleid, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, per dag dat zij daarmee in gebreke blijven;
[appellant 1] en [appellante 2] primair hoofdelijk, subsidiair voor een gelijk deel, veroordeelt in de kosten van de procedure, inclusief de beslagkosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
in reconventiegevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de gelegde beslagen opheft, althans alle beslagen opheft die ten laste van haar zijn gelegd, met veroordeling van de bewindvoerster tot vergoeding van alle door de gelegde beslagen geleden en/of te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, kosten rechtens.
- [appellant 1] en [appellante 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de bewindvoerster van een bedrag van € 3.384.839,70 en daarnaast [appellant 1] tot betaling aan de bewindvoerster van € 33.312,00, alle bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der voldoening;
- [appellante 2] veroordeeld tot teruggave van de platina ring met een peer geslepen diamant aan de bewindvoerster, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per week met een maximum van € 100.000,00;
- [appellante 2] en [appellant 1] veroordeeld in de beslagkosten, de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
A. Pintransacties € 66.450,56,
B. Creditcardtransacties € 13.195,33
C. Bankoverschrijvingen € 1.136.960,--
D. Betalingen aan derden € 251.180,93
E. Contante opnames UBS € 746.728,--
F. Contante opnames Julius Bär € 1.070.325,--
Het toegewezen bedrag van € 33.312,-- betreft een door de Belastingdienst opgelegde boete ter zake van de inkeerregeling.
- onrechtmatige daad;
- ongerechtvaardigde verrijking en/of
- misbruik van omstandigheden.
Voor toewijzing van de vorderingen dient aan de volgende cumulatieve vereisten te zijn voldaan:
(i) vast moet staan dát er onttrekkingen tot het gevorderde bedrag hebben plaatsgevonden, en voorts
(ii) dat deze onttrekkingen kwalificeren als onrechtmatig handelen en/of nalaten in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (grondslag onrechtmatige daad) respectievelijk ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW respectievelijk misbruik van omstandigheden dan wel misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:44 BW respectievelijk artikel 3:13 BW.
(i) niet in staat was haar wil te bepalen; en/of
(ii) het niet eens was met de wijze waarop het beheer over haar vermogen geregeld was. Bij gebreke van feiten en omstandigheden die op het tegendeel wijzen, moet zij geacht worden daarmee te hebben ingestemd. Aldus is niet voldaan aan het vereiste dat de onttrekkingen ‘onrechtmatig’ waren en/of dat [appellant 1] en [appellante 2] daarmee ‘ongerechtvaardigd’ zijn verrijkt. Dat erflaatster zelf (mogelijk) niet of onvoldoende in staat was haar financiën te beheren en daarin geen inzicht had zoals [naam 4] heeft verklaard, maakt nog niet dat zij over de gehele linie niet in staat was haar wil te bepalen. Waar het om gaat is dat op grond van de beschikbare medische informatie kan worden aangenomen dat erflaatster nog zodanig goed in staat was haar wil te bepalen, dat zij heeft ingestemd met een situatie waarin [appellant 1] haar financiën beheerde, zonder dat erflaatster volledig inzicht had in hoe dat gebeurde en hoeveel geld er werd overgeheveld naar [appellant 1] en [appellante 2] . Dát er geld werd overgeheveld, heeft [naam 4] meermaals met haar besproken. Hij heeft immers verklaard dat hij in de periode dat hij inzicht had in de bankrekening van erflaatster, ‘meer dan eens met haar heeft besproken dat er het nodige geld werd overgeschreven naar [appellant 1] ’, en ook dat hij tegen haar heeft gezegd ‘zo teer je hard in op je vermogen’. [naam 4] heeft voorts verklaard dat hij ‘niet het idee had dat [naam 5] wist wat er gebeurde met haar vermogen, dat zij geen benul en inzicht had in haar financiën, en dat zij [appellant 1] vertrouwde’. Erflaatster zou in antwoord op [naam 4] ’ waarschuwing dat er veel geld naar [appellant 1] ging, gezegd hebben ‘dat het wel goed zou komen’ en ‘dat ze anders niet meer zouden komen’. [naam 4] heeft daarbij evenwel níet verklaard dat erflaatster hem heeft verteld dat deze zorg, dat [appellant 1] en [appellante 2] niet meer zouden komen wanneer er geen geld meer hun kant op zou gaan, was ingegeven door mededelingen en/of gedrag van [appellant 1] en [appellante 2] .
(i) een deel hiervan is aangewend ten behoeve van erflaatster zelf; welk deel dat precies is, is niet uitgewerkt en/of becijferd;
(ii) een deel hiervan is geschonken aan hen en/of hun gezin; ook dat deel is niet afzonderlijk uitgewerkt en/of becijferd.
Er zijn geen documenten waarin deze schenkingen zijn vastgelegd.
3.16. In artikel 3:44 lid 4 BW is bepaald:
“Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.”In artikel 7:176 BW is bepaald:
“Indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, rust bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.”
Voor zover [geïntimeerde] stelt dat sprake was van manipulatie van erflaatster door [appellant 1] en [appellante 2] , die een rol zou hebben gespeeld bij de schenkingen, wordt deze stelling onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd.
Boete inkeerregeling
I en II. Het hof zal de in eerste aanleg ingestelde vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Alleen de bij wijze van incidenteel appel vermeerderde eis strekkende tot veroordeling van [appellant 1] om € 453.780,-- te betalen uit hoofde van een leningsovereenkomst, zal worden toegewezen. Het volgende is hiertoe redengevend.
grief IIIkomen [appellant 1] en [appellante 2] op tegen de veroordeling tot teruggave van de platina ring met peer geslepen diamant (hierna ‘de ring’), en de veroordeling tot schadevergoeding van € 100.000,-- wegens vermissing van twee andere sieraden.
grieven IV en Vwordt opgekomen tegen de veroordelingen van [appellant 1] en [appellante 2] in de beslagkosten en in de proceskosten in conventie en in reconventie. Deze grieven slagen. Nu de uitkomst van het hoger beroep is dat partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tussen hen worden gecompenseerd.