ECLI:NL:GHAMS:2024:583

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.305.081/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat bij onduidelijkheid over rol en zorgplicht jegens derde partij in vastgoedtransacties

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat, [geïntimeerde 1], die betrokken was bij vastgoedtransacties van zijn cliënt, [naam 1]. De appellanten, [appellant 1] en [appellante 2] B.V., stellen dat de advocaat hen had moeten waarschuwen voor de risico's van deze transacties, omdat zij als schuldeisers van [naam 1] betrokken waren. De rechtbank had eerder de vordering van de appellanten afgewezen, omdat er geen overeenkomst van opdracht tussen hen en de advocaat was vastgesteld. In hoger beroep bevestigt het hof dat de advocaat niet aansprakelijk is, omdat hij uitsluitend de belangen van zijn cliënt diende en de appellanten als derde partij niet de bescherming genieten die een cliënt heeft. Het hof oordeelt dat de appellanten, als ervaren ondernemers, zich bewust waren van de risico's en dat de advocaat niet verplicht was om hen te waarschuwen. De uitspraak van de Raad van Discipline, die de advocaat deels schuldig bevond aan onzorgvuldig handelen, heeft geen invloed op de civiele aansprakelijkheid. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.305.081/01
zaaknummer / rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/684484/HA ZA 20-553
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 maart 2024
inzake

1.[appellant 1]

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[appellante 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten
advocaat: mr. Z.B. Gyömörei te ‘s Gravenhage
tegen

1.1. [geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2. de maatschap
De Advocaten Groep,
gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.J. Diedering te Arnhem
en tegen

3.TLG Amsterdam B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Jongkind te Rotterdam.
Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk [appellant 1] en [appellante 2] genoemd. Geïntimeerden worden respectievelijk [geïntimeerde 1] , DAG en TLG genoemd, en [geïntimeerde 1] en DAG gezamenlijk [geïntimeerden]

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde 1] heeft als advocaat [naam 1] bijgestaan bij het afhouden van schuldeisers. [naam 1] heeft daarbij hulp gekregen van zijn schuldeiser [appellanten] die in dat kader een aantal (vastgoed)transacties is aangegaan met [naam 1] en diens schuldeisers. [geïntimeerde 1] heeft werkzaamheden verricht ten behoeve van die transacties. [appellanten] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde 1] , handelend in zijn hoedanigheid van advocaat, tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens hem door hem niet van die transacties te weerhouden, althans te waarschuwen. In dat verband stelt [appellanten] zich primair op het standpunt dat hij cliënt was van [geïntimeerde 1] . Subsidiair stelt hij dat ook als hij geen cliënt was, [geïntimeerde 1] in de omstandigheden van het geval tekort is geschoten in zijn zorgplicht voor zijn gerechtvaardigde belangen en onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. In beide gevallen kan het handelen van [geïntimeerde 1] ook toegerekend worden aan zijn respectieve werkgevers TLG en DAG. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
In hoger beroep beroept [appellanten] zich op het oordeel van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [appellanten] , onder meer doordat hij onvoldoende duidelijk is blijven maken aan [appellanten] dat hij als advocaat van [naam 1] slechts diens belangen diende. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] is bij dagvaarding van 15 november 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2021, onder bovenvermeld zaaknummer en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] en TLG als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord met producties van [geïntimeerden] ;
- memorie van antwoord met producties van TLG.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 april 2023 doen bepleiten, door hun advocaten, ieder aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. TLG heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling tijdig productie T7 in het geding gebracht.. [appellanten] hebben eveneens tijdig productie 53 in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis geheel of gedeeltelijk zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van appellanten jegens geïntimeerden geheel of gedeeltelijk zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het geding in beide instanties en tot terugbetaling van al hetgeen appellanten ter uitvoering van het bestreden vonnis reeds aan geïntimeerden hebben voldaan, met nakosten en rente.
[geïntimeerden] en TLG hebben geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellanten] , althans het verwerpen van de grieven, dan wel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 t/m 2.26 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
3.2.
[appellanten] heeft in zijn eerste grief aangevoerd dat de rechtbank een aantal feiten verkeerd heeft vastgesteld. Echter, anders dan hij betoogt heeft de rechtbank onder 2.3 niet vastgesteld dat [appellant 1] en [naam 2] verstand hebben van vastgoed, maar slechts dat zij daarin investeerden. Die vaststelling is juist, nu [appellanten] zelf aanvoert dat [appellant 1] en [naam 2] als commandite betrokken zijn bij een vastgoedinvestering. Deze klacht is daarom niet terecht. De klacht van [appellanten] tegen de vaststelling van de rechtbank onder 2.8 is eveneens niet terecht omdat deze klacht niet betrekking heeft op de juistheid van die feitenvaststelling als zodanig, maar op de conclusie die volgens hem aan deze vaststelling verbonden zou moeten worden. Met zijn klacht tegen de feitenvaststelling onder 2.18 zal de rechtbank hierna bij de formulering van 3.21 rekening houden. Het hof zal voorts bij de beoordeling van het geschil acht slaan op de nieuwe (feitelijke) klachten die [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd als grondslag voor hun vorderingen tegen geïntimeerden.
3.3.
De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, met inachtneming van hetgeen onder 3.2 is overwogen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.4.
[appellant 1] is ondernemer in de kassenbouw. [appellante 2] is zijn persoonlijke holdingmaatschappij.
3.5.
[geïntimeerde 1] is advocaat. In de periode van 1 september 2015 tot 1 november 2018 was hij werkzaam bij TLG (The Legal Group). Met ingang van 1 januari 2019 is [geïntimeerde 1] als advocaat verbonden aan DAG.
3.6.
Op enig moment in of vóór 2014 is [appellant 1] via zijn boekhoudster, [naam 2] (hierna: [naam 2] ), in contact gekomen met [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [naam 1] is onder meer een vastgoedondernemer. Ook [naam 2] en [appellant 1] investeerden in vastgoed. [appellant 1] heeft [naam 1] op 6 maart 2014 een bedrag van € 165.000,- geleend en op 20 maart 2016 een bedrag van € 250.000,-. Op diverse andere momenten verzocht [naam 1] om extra geld van [appellanten] Zo heeft [appellant 1] aan [naam 1] onder meer een bedrag van € 250.000,- geleend ter verkrijging van een financiering van de Duitse Hicon Group GmbH (hierna: Hicon) door [naam 1] . Deze financiering bleef echter uit.
3.7.
[naam 1] heeft in januari 2016 de contactgegevens van [geïntimeerde 1] , die sinds 2012 de vaste advocaat van [naam 1] was, aan [naam 2] verstrekt. Aanleiding hiervoor was een persoonlijk juridisch probleem van [naam 2] waarover zij advies wenste. Begin juni 2016 heeft [geïntimeerde 1] voor [naam 2] een vaststellingsovereenkomst opgesteld. [geïntimeerde 1] en [naam 2] hebben eind januari 2016 contact met elkaar gehad, maar [naam 2] heeft toen geen gebruik gemaakt van de diensten van [geïntimeerde 1] , omdat [naam 2] de betreffende kwestie kort daarna zelf had geregeld.
3.8.
In maart 2016 heeft ING Bank N.V. (hierna: ING Bank) aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzocht om te bepalen dat de executoriale verkoop van de vastgoedportefeuille van [naam 1] waarvan ING Bank hypotheekhouder was, onderhands zal plaatsvinden. Op 21 mei 2016 vond de mondelinge behandeling plaats van het verzoek van ING Bank. [geïntimeerde 1] was als advocaat van [naam 1] bij de mondelinge behandeling aanwezig. [naam 2] was bij de mondelinge behandeling aanwezig als gevolmachtigde van [appellant 1] . [naam 2] heeft bij die gelegenheid namens [appellant 1] onder voorbehoud van financiering een bod uitgebracht dat € 400.000,- hoger was dan het op dat moment voorliggende bod dat door een derde was uitgebracht. De voorzieningenrechter heeft de zaak vervolgens aangehouden om [appellant 1] in de gelegenheid te stellen de financiering rond te krijgen en om ING Bank in de gelegenheid te stellen een met [appellant 1] gesloten koopovereenkomst over te leggen.
3.9.
[appellant 1] heeft financiering verkregen van ING Bank. Bij e-mail van 2 juni 2016 heeft [naam 2] aan [geïntimeerde 1] de koopovereenkomst met betrekking tot de ING-vastgoedportefeuille toegezonden, die zij op haar beurt van ING Bank had ontvangen. In de e-mail vraagt zij aan [geïntimeerde 1] :
“(…) Zou je misschien even willen kijken naar deze overeenkomst? (…)”
3.10.
Bij beschikking van 21 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat met de bieding van [appellant 1] sprake is van een gunstiger bod als bedoeld in artikel 3:268 lid 2 BW. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de executoriale verkoop van de vastgoedportefeuille zal geschieden bij koopovereenkomst tussen ING Bank en [appellant 1] tegen een koopprijs van
€ 1.550.000,-.
3.11.
[naam 1] was in diezelfde periode niet meer in staat om [geïntimeerde 1] te betalen. [appellant 1] heeft toen toegezegd om de facturen van [geïntimeerde 1] voor [naam 1] voor te schieten. [geïntimeerde 1] heeft daarop met een drietal creditfacturen van 23 juni 2016 (met als referentie “ 20150240 / [naam 1] / Advies/ [geïntimeerde 1] ”) [naam 1] met in totaal € 10.847,58 gecrediteerd. Bij facturen van 23 juni 2016, 15 juli 2016 en 2 december 2016 heeft [geïntimeerde 1] achtereenvolgens €10.000,-,
€ 12.100,- en € 5.000,- in rekening gebracht aan [appellante 2] . Die facturen hebben als referentie “20160233/ [appellant 1] / Advies/ [geïntimeerde 1] ”.
3.12.
[appellant 1] heeft ook betalingen gedaan aan onder andere twee schuldeisers van [naam 1] . Zo heeft [appellant 1] op 1 juni 2016 een bedrag van € 100.000,- op de derdengeldrekening van TLG overgemaakt, bedoeld om een kwestie met [naam 3] , een schuldeiser van [naam 1] , op te lossen. Verder heeft [appellant 1] in oktober 2016 een bedrag van € 100.000,- betaald aan [naam 4] , een andere schuldeiser die een incassoprocedure had gevoerd tegen [naam 1] . Bij pandakte van 16 september 2016 heeft [naam 1] al zijn vorderingen op Hicon verpand aan [appellant 1] .
3.13.
Bij e-mail van 9 november 2016 met als onderwerp ‘RE: Verslag en afspraken bespreking 8-11-2016’ heeft [geïntimeerde 1] aan [appellant 1] , [naam 2] en [naam 1] , die in de e-mail zijn aangeduid met hun voornamen [appellant 1] , [naam 2] en [naam 1] , het volgende geschreven:
“Allen,
[naam 2] dank voor je uitgebreide verslag. Ik kom er later vandaag nog op terug.
Vertrouwen is key in deze kwestie. Er is veel respect, vertrouwen en dankbaarheid naar [appellant 1] toe weet ik. Geen twijfel hierover. Een blik naar de toekomst is geen motie van wantrouwen. Het draagt mijns inziens bij aan het succes en zorgt ervoor dat het schip gaat varen en blijft varen.
Ik ben degene geweest die erover is begonnen. Ik heb daar een gedachte bij gehad, waarvan ik ervan overtuigd ben dat het zal gaan bijdragen aan het succes en het behalen van onze doelstellingen. In feite is de onderliggende kwestie een project waar [naam 2] en ik ook “ingezogen” zijn, hoewel onze belangen uiteraard niet in verhouding staan tot die van [appellant 1] of [naam 1] .
Doelstelling is tot nu toe kort en goed altijd geweest:
1. [appellant 1] zijn investering veilig stellen;
2. [naam 1] “redden” van faillissement.
3. Zodat [naam 1] en [appellant 1] kunnen samenwerken op de gekochte portefeuille;
4. [naam 1] de kans geven om de portefeuille binnen vijf jaar terug te kopen.
Als je kijkt waar we nu staan in het proces, wetende dat NIBC rond is en dat [appellant 1] de portefeuille van ABN en SNS overneemt. ING had hij al. Dan wordt bespreking van punt drie en vier mijns inziens opportuun. Dat laat onverlet dat we nog lang niet klaar zijn met punt 1 en 2.
[naam 2] en ik zouden graag een voorzet willen doen voor het maken van een plan voor de toekomst. Het uitschrijven van een dergelijk plan is wederom geen motie van wantrouwen, maar loopt telkens parallel aan het lopende proces. Er kan van alles gebeuren namelijk en het is prettig als we de doelstellingen telkens voor ogen hebben. Ik vraag ook jullie vertrouwen in mij in deze.
[geïntimeerde 1]
Advocaat”
3.14.
Een dag later heeft [naam 2] aan [geïntimeerde 1] , [appellant 1] en [naam 1] per e-mail (met als onderwerp ‘Stand van zaken’) onder meer het volgende geschreven:
“(…)
- gisteren heb ik met [geïntimeerde 1] gesproken over de inschrijving van de heer [naam 5] . [geïntimeerde 1] heeft inmiddels hier de wet/jurisprudentie op nageslagen en zou vandaag contact opnemen met (…) [bedrijf] . Wat is hieruit de conclusie en wat gaat er nu gebeuren?
(…)”
[geïntimeerde 1] heeft diezelfde dag per e-mail aan [appellant 1] , [naam 2] en [naam 1] onder meer het volgende laten weten:
“(…)
2. Inzake [naam 5] zal ik z.s.m. een verzoekschrift opstellen en namens [naam 1] / [appellant 1] bij de rechtbank indienen:
(…)”
Een concept-verzoekschrift is door [geïntimeerde 1] opgesteld, maar uiteindelijk niet bij de rechtbank ingediend.
3.15.
Op 14 november 2016 heeft [geïntimeerde 1] , voor zover hier relevant, per e-mail aan [appellant 1] , [naam 2] en [naam 1] het volgende geschreven:
“(…) Morgenmiddag 15.00 uur zitten we bij elkaar. Het doel van deze sessie is om de afgelopen periode te evalueren en om successen en klaarblijkelijke ergernissen met elkaar te bespreken. Nu we in dit dossier alsmaar verder komen wordt de samenwerking tussen [appellant 1] en [naam 1] steeds belangrijker. Het bespreekbaar maken van elkaars belangen (…) en het formuleren van een gezamenlijke doelstelling en tijdspad is mijns inziens daarbij essentieel. Ik merk als adviseur aan de zijlijn, dat over en weer steeds vaker onnodig (negatieve) aannames worden gedaan, en dat niet of nauwelijks naar elkaar geluisterd wordt. Het resultaat is dat actiepunten lang blijven liggen en eigenlijk niemand weet waarom.
Ik heb aangeboden om een bespreeksessie te doen met elkaar om de behaalde successen tot nu toe voor de toekomst te blijven waarborgen. In mijn overtuiging zijn jullie/wij met iets moois bezig, maar dat moet iedereen wel willen of kunnen (in)zien.
(…)”
3.16.
[appellant 1] heeft in december 2016 de vastgoedportefeuille van [naam 1] bij ABN Amro Bank en SNS Bank gekocht, om zo een executoriale verkoop van die portefeuilles te voorkomen. Daarnaast heeft [appellant 1] diverse afzonderlijke panden van [naam 1] gekocht. Ten behoeve van deze transacties heeft [appellant 1] financiering aangetrokken bij NIBC.
3.17.
Verder heeft [appellante 2] zich bij borgstellingsovereenkomst van 2 februari 2017 garant gesteld voor de aflossing van een schuld van [naam 1] aan [naam 6] van € 170.000,-.
3.18.
Bij koopovereenkomst op 14 februari 2017 heeft [appellanten] de vastgoedportefeuilles bij ING Bank, ABN Amro Bank en SNS Bank en twee afzonderlijke appartementsrechten – die eerder door [naam 1] aan [appellanten] waren verkocht – terug verkocht aan [naam 1] . In de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat betaling van de koopprijs (in totaal bedragend:
€ 4.170.307,92) bij levering op 15 maart 2017 zal plaatsvinden en dat de overdrachtsbelasting voor rekening komt van de koper. [naam 2] heeft als gevolmachtigde van [appellanten] de koopovereenkomst namens [appellanten] ondertekend.
3.19.
Op 14 februari 2017 zijn [appellanten] en [naam 1] tevens een aanvulling op de koopovereenkomst van dezelfde datum overeengekomen. In die aanvulling is onder meer bepaald dat [appellanten] de koopovereenkomst kan ontbinden, indien [naam 1] niet uiterlijk op het moment van ondertekenen van de akte van levering ook alle lopende geldleningen aan [appellanten] aflost, alsmede de geldlening aan [naam 6] waarvoor [appellante 2] zich garant heeft gesteld. [naam 2] heeft als gevolmachtigde van [appellanten] de aanvulling op de koopovereenkomst namens [appellanten] ondertekend.
3.20.
De levering van het vastgoed heeft op 15 maart 2017 niet plaatsgevonden en werd op verzoek van [naam 1] uitgesteld tot 15 april 2017. Ook op laatstgenoemde datum heeft geen levering plaatsgevonden, omdat [naam 1] nog geen financiering had verkregen.
3.21.
[appellanten] en [naam 1] hebben op of omstreeks 19 juni 2017 een sleutelovereenkomst gesloten, welke kort daarvoor door [geïntimeerde 1] was opgesteld. Volgens de tekst van deze sleutelovereenkomst zijn [appellanten] en [naam 1] daarin overeengekomen dat de economische eigendom van de vastgoedportefeuilles per direct om niet aan [naam 1] werd overgedragen. De sleutelovereenkomst is geregistreerd bij de vestiging van de Belastingdienst in Rotterdam.
3.22.
Ten aanzien van de te ontvangen huurpenningen voor het genoemde vastgoed kwamen [appellanten] en [naam 1] overeen dat de huurpenningen worden geïncasseerd door [naam 1] , die als beheerder optreedt, en daarna met vermindering van de door hem gemaakte kosten worden doorgestort naar [appellanten]
3.23.
In de periode vanaf februari 2017 tot juni 2018 heeft [naam 1] meermalen Whatsapp-berichten aan [appellant 1] gestuurd, waarin hij liet weten dat de financiering vanuit Duitsland (door Hicon of door een derde) bijna rond was en dat betaling onderweg was. Ook berichtte hij op 30 maart 2019 dat hij “de huur” zou doorstorten.
3.24.
Vanwege het niet aflossen door [naam 1] van de schuld aan [naam 6] heeft [appellante 2] in oktober 2017 uit hoofde van de garantstelling € 190.000,- aan [naam 6] betaald.
3.25.
Omstreeks juli 2019 heeft [geïntimeerde 1] voor [appellant 1] een overeenkomst van indeplaatsstelling opgesteld, waarbij [appellant 1] als verhuurder optrad van een pand dat behoort tot de in de sleutelovereenkomst opgenomen vastgoedportefeuilles. [appellant 1] had daartoe aan [geïntimeerde 1] opdracht gegeven bij e-mail van 24 juni 2019, na ontvangst van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde 1] . De kosten voor deze werkzaamheden (€ 1.584,01) heeft [geïntimeerde 1] bij factuur van 16 juli 2019 aan (een vennootschap van) [appellant 1] in rekening gebracht.
3.26.
Bij afzonderlijke brieven van 16 maart 2020 heeft [appellanten] [geïntimeerde 1] , TLG en DAG aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door onrechtmatig c.q. tekortschietend handelen door [geïntimeerde 1] en/of de advocatenkantoren. Zij hebben daarop aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.27.
Bij arrest van 31 augustus 2020 heeft het hof Den Haag, op verzoek van (onder meer) [appellanten] , [naam 1] in staat van faillissement verklaard.
3.28.
[appellanten] heeft tegen [geïntimeerde 1] een tuchtrechtelijke klacht ingediend. Deze klachtprocedure heeft geleid tot een uitspraak van 25 oktober 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag. Daarin is de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en is [geïntimeerde 1] de maatregel van een deels onvoorwaardelijke schorsing opgelegd. De Raad van Discipline heeft in dat verband onder meer overwogen:
“(…) blijkt niet dat verweerder telkens duidelijk is geweest over, en heeft gewezen op, de hoedanigheid waarin in hij optrad, namelijk slechts die van advocaat van [naam 1]. Verweerder had dit naar het oordeel van de raad wel moeten doen. Verweerder had dit, gelet op het parallelle belang en de intensiteit en duur van de samenwerking, ook bij herhaling moeten doen. (…) Dit heeft naar het oordeel van de raad bijgedragen aan onduidelijkheid over zijn rol in relatie tot alle betrokkenen en het is daarom jegens klagers onzorgvuldig.”
De Raad van Discipline heeft dit verwijt in het bijzonder betrokken op de opstelling van [geïntimeerde 1] bij de totstandkoming van de sleutelovereenkomst en de borgstelling. Het Hof van Discipline heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2022 de beslissing van de Raad van Discipline grotendeels bekrachtigd, onder overneming van de motivering van de Raad van Discipline en een aanvulling daarvan, en heeft als maatregel aan [geïntimeerde 1] een geheel voorwaardelijke schorsing opgelegd.
3.29.
Over de sleutelovereenkomst heeft de betrokken notaris, mr. [naam 7] (hierna: de notaris), per e-mail aan [geïntimeerde 1] laten weten:
e-mail van 16 februari 2021:
“(…)
Ik kan mij niet herinneren wie destijds in verband met het aanstaande verstrijken van de artikel 13 Wbr termijn een “Groninger akte” heeft geopperd.
Bovendien kan ik mij niet herinneren wie in dat kader destijds de mogelijkheid van een sleutelovereenkomst heeft geopperd.
Ik kan mij wel herinneren dat destijds aan de bank is verzocht om toestemming te verlenen voor het passeren van een Groninger akte en dat is aangegeven dat de bank deze toestemming niet wenste te verlenen.
Bovendien kan ik mij herinneren dat ik destijds bij mevrouw [naam 2] heb aangegeven dat ik op géén enkele wijze betrokken wilde zijn bij (het opmaken van) een sleutelovereenkomst (…).”
e-mail van 23 februari 2021:
(…)
In mijn herinnering heeft mevrouw [naam 2] destijds contact met de bank opgenomen om de optie “Groninger akte” voor te leggen heb ik inderdaad van haar begrepen dat de bank daaraan niet wenste mee te werken.
In de e-mailcorrespondentie lees ik niet terug dat wij destijds (schriftelijk) contact hebben gehad over de desbetreffende transactie.
Overigens kan/durf ik u niet bevestigen dat ik u ter zake van de betreffende transactie niet eerder heb gesproken. In mijn herinnering was u destijds een belangrijk adviseur van de heer [naam 1] onder meer inzake de op rol staande faillissementsaanvraag van destijds en de -ter afwending daarvan- verband houdende vastgoedtransacties. (…)”

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellanten] heeft in eerste aanleg – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis gevorderd:
I te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] en/of TLG en/of DAG onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld en/of jegens [appellanten] tekort zijn gekomen in de nakoming van hun verplichtingen uit overeenkomst van opdracht;
II [geïntimeerde 1] en/of TLG en/of DAG (hoofdelijk) te veroordelen tot het vergoeden van de schade die het onder I bedoelde onrechtmatig handelen en/of de onder I bedoelde tekortkoming heeft veroorzaakt, nader op te maken bij staat;
III [geïntimeerde 1] , TLG en DAG te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt [appellanten] kort gezegd ten grondslag dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [appellanten] door niet als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat op te treden.
4.3.
Samengevat zijn de verwijten die [appellanten] heeft aangevoerd de volgende. In de eerste plaats stelt hij zich op het standpunt dat [geïntimeerde 1] tegenstrijdige belangen heeft gediend door voor zowel [appellanten] als voor [naam 1] als advocaat op te treden. In de tweede plaats, als wordt geoordeeld dat [geïntimeerde 1] niet als advocaat voor [appellanten] heeft opgetreden, dat [geïntimeerde 1] de indruk heeft gewekt dat hij ook de belangen van [appellanten] vertegenwoordigde en geen duidelijkheid heeft verschaft over de hoedanigheid waarin hij optrad en wiens belangen hij behartigde. In de derde plaats heeft [geïntimeerde 1] [appellanten] onzorgvuldig geadviseerd en bijgestaan, omdat [geïntimeerde 1] [appellanten] heeft bewogen om onconventionele transacties te verrichten en niet te waarschuwen voor de daaraan verbonden risico’s. Het gaat daarbij in het bijzonder om de volgende vijf door [appellanten] aangegane (categorieën van) transacties: het afkopen van schuldeisers van [naam 1] , het zich garant stellen jegens schuldeisers van [naam 1] , de aankoop van de vastgoedportefeuilles van [naam 1] , het aangaan van de terugkoopovereenkomst van 14 februari 2017 en het aangaan van de sleutelovereenkomst.
4.4.
[appellanten] heeft ook TLG en DAG aansprakelijk gehouden voor het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] . Primair baseert [appellanten] dat op de grond dat hij een overeenkomst van opdracht had met TLG, en vanaf 1 januari 2019 met DAG, en dat het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] in beide gevallen is aan te merken als een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van hun respectieve overeenkomsten van opdracht met [appellanten] Alle gedragingen die een tekortkoming inhouden, hebben betrekking op de periode dat [geïntimeerde 1] als advocaat aan TLG was verbonden. DAG is alleen aansprakelijk voor de gedragingen van [geïntimeerde 1] vanaf 1 januari 2019. DAG heeft de onrechtmatige situatie laten voortbestaan doordat niet alsnog correct is geadviseerd. Subsidiair baseert [appellanten] de aansprakelijkheid van TLG en DAG op onrechtmatige daad op de grond dat de gedragingen van [geïntimeerde 1] aan deze kantoren zijn toe te rekenen, aldus steeds [appellanten]
4.5.
[geïntimeerde 1] c.s en TLG hebben gemotiveerd verweer gevoerd en gevorderd dat de rechtbank - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - [appellanten] niet ontvankelijk verklaart danwel zijn vorderingen afwijst met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure, met wettelijke rente en nakosten.
4.6.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] voor zover gebaseerd op wanprestatie afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat tussen [appellanten] enerzijds en DAG of TLG een overeenkomst van opdracht heeft bestaan. De vraag of [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] heeft gehandeld, beantwoordt de rechtbank eveneens ontkennend.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de motivering daarvan kom [appellanten] in hoger beroep op met 14 grieven, die het hof nu zal bespreken.
5.2.
In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of [geïntimeerde 1] , handelend als advocaat, enige zorgplicht heeft geschonden jegens [appellanten] en diens belangen.
5.3.
Het hof stelt voorop dat de rol van de advocaat in het maatschappelijk verkeer meebrengt dat de advocaat de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt dient te behartigen en dat hij zich daarbij strikt partijdig opstelt. Deze strikt partijdige rol brengt mee dat de zorgplicht van een advocaat voor de belangen van zijn cliënt/opdrachtgever anders is en aanzienlijk verder gaat dan zijn zorgplicht voor de belangen van derden, ook als dat derden zijn met een gerechtvaardigd belang.
Geen advocaat-cliënt relatie
5.4.
[appellanten] stelt zich primair op het standpunt dat hij, ten tijde van de aan [geïntimeerde 1] verweten gedragingen, cliënt was van [geïntimeerde 1] , althans dat hij er op mocht
vertrouwen dat [geïntimeerde 1] niet alleen de belangen van [naam 1] behartigde maar ook zijn belangen, zo niet als advocaat dan toch als daarmee gelijk te stellen vertrouwenspersoon, en dat [geïntimeerde 1] tekortgeschoten is in de zorgplicht die hij als advocaat aan zijn cliënt [appellanten] verschuldigd is.
5.5.
De rechtbank heeft over deze stelling geoordeeld dat [appellanten] niet heeft aangetoond dat er een overeenkomst van opdracht tussen hem en TLG tot stand is gekomen (4.1 tot en met 4.6).
5.5
Een overeenkomst van opdracht heeft wel bestaan tussen [appellanten] en DAG, maar de verwijten van [appellanten] aan [geïntimeerde 1] betreffen niet de werkzaamheden die [geïntimeerde 1] in dat verband heeft verricht (een indeplaatsstelling in juli 2019) en die werkzaamheden zijn voor die verwijten ook niet relevant. In het kader van die werkzaamheden was [geïntimeerde 1] evenmin verplicht om [appellanten] achteraf te waarschuwen voor diens transacties in het verleden met [naam 1] (de cliënt van [geïntimeerde 1] ) (4.7).
5.6.
Tegen dit oordeel richt [appellanten] vergeefs zijn grieven II tot en met IV. [appellant 1] heeft niet, anders dan met een algemene verwijzing naar wat hij in eerste aanleg heeft aangevoerd, gepreciseerd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn en heeft ook niets aangevoerd van feitelijke of juridische aard dat het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank brengt. Het hof neemt dat oordeel over en maakt dit tot het zijne, en voegt daar het volgende aan toe. Uitgangspunt is dat het aan [appellanten] is om het bestaan van de door hem gestelde overeenkomst van opdracht aan te tonen. [appellanten] heeft in dat verband geklaagd dat [geïntimeerde 1] hem nooit een opdrachtbevestiging heeft gestuurd. [appellanten] presenteert dat als een aan [geïntimeerde 1] te maken verwijt, maar verliest daarbij uit het oog dat het ontbreken van een opdrachtbevestiging nu juist een aanwijzing is dat er nooit een opdracht is geweest en er in dat geval geen grond is voor zijn verwijt. In dat verband is van belang dat [appellanten] evenmin heeft gesteld dat [geïntimeerde 1] voor de thans aan hem verweten werkzaamheden die hij ‘als advocaat van [appellanten] ’ zou hebben verricht, ooit enige factuur aan [appellanten] heeft gestuurd. Er is dus geen opdrachtbevestiging en er zijn geen facturen ter zake van de verweten gedragingen. Andere feiten waaruit langs andere weg het bestaan van een overeenkomst van opdracht blijkt of dat hij [geïntimeerde 1] heeft ‘ingehuurd’ (zie hierna 5.18) heeft [appellanten] in het geheel niet gesteld.
5.7.
Het enkele feit dat [appellanten] enige werkzaamheden heeft betaald die [geïntimeerde 1] voor [naam 1] had verricht en [naam 1] niet kon betalen (zie 3.11), is een onderlinge kwestie geweest tussen [naam 1] en [appellanten] en brengt niet mee dat [appellanten] daarmee cliënt van [geïntimeerde 1] is geworden of dat hij daarop mocht vertrouwen.
5.8.
De conclusie is dat ter zake van de gedragingen die [appellanten] aan [geïntimeerde 1] verwijt, er geen overeenkomst van opdracht bestond tussen [appellanten] enerzijds, en [geïntimeerde 1] en/of TLG en/of DAG anderzijds. Daaruit volgt dat [geïntimeerde 1] jegens [appellanten] niet is tekortgeschoten in de zorgplicht die een advocaat heeft jegens zijn cliënt.
5.9.
Hierop stuiten de grieven II tot en met IV af.
Zorgplicht van een advocaat jegens een derde
5.10.
De volgende vraag is dan of [geïntimeerde 1] in zijn hoedanigheid van advocaat van [naam 1] is tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens de gerechtvaardigde belangen van [appellanten] als (nauw) betrokken derde, en op die grond onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] De rechtbank heeft ook deze vraag ontkennend beantwoord. Tegen dat oordeel zijn de grieven V tot en met XIV gericht. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.11.
[appellanten] heeft in zijn memorie van grieven (onder 45) toegelicht dat hij, naast hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd, zijn grieven wenst te onderbouwen met het oordeel en de overwegingen van de Raad van Discipline. In overeenstemming daarmee bestaat de toelichting en onderbouwing van zijn grieven V tot en met XIV uit weinig meer dan een algemene verwijzing naar ‘het oordeel van de Raad van Discipline’. In een later stadium heeft [appellanten] aanvullend nog een beroep gedaan op de later gegeven beslissing van het Hof van Discipline, waarin het oordeel van de Raad van Discipline grotendeels is bekrachtigd.
5.12.
[appellanten] kan voor de onderbouwing van zijn grieven echter niet volstaan met een enkele algemene verwijzing naar het oordeel van de tuchtrechter. Diens oordeel is immers niet doorslaggevend. Vaste rechtspraak is dat aan het oordeel van de tuchtrechter dat is gehandeld in strijd met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm. Wel dient de civiele rechter, indien zijn oordeel afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter, zijn oordeel zodanig te motiveren dat het, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is (HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452, rov 3.3.2). Het hof dient daarom zelfstandig te oordelen over de door [appellanten] in hoger beroep (en eerste aanleg) aangevoerde feiten en argumenten en het daartegen gevoerde verweer van [geïntimeerde 1] , een en ander in het perspectief van de aansprakelijkheidsnorm die in deze procedure van toepassing is en die niet zonder meer samenvalt met de tuchtrechtelijke norm in de tuchtprocedure. Het hof oordeelt als volgt.
5.13.
Zoals hierboven al is overwogen, brengt de rol van de advocaat in het maatschappelijk verkeer mee dat de advocaat de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt dient te behartigen en dat hij zich daarbij partijdig opstelt en ook moet opstellen. Dat brengt mee dat de zorgplicht van een advocaat voor de belangen van anderen dan zijn cliënt, beperkt is. Over de reikwijdte van de zorgplicht van een advocaat voor de belangen van derden heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (HR 17 januari 2020 ECLI:NL:HR:2020:61):
“3.1.2 Een advocaat heeft de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt te behartigen en stelt zich daarbij partijdig op (art. 10a lid 1, onder b, Advocatenwet). Daarbij dient een advocaat wel oog te hebben voor de context van dat belang, alsmede voor de belangen van andere betrokkenen (zoals de wederpartij of derden). (…) Zo nodig confronteert hij zijn cliënt met gerechtvaardigde belangen van die anderen. (…)
3.1.3
Onder omstandigheden kan een advocaat gehouden zijn bij zijn dienstverlening aan de cliënt rekening te houden met hem bekende of redelijkerwijs kenbare, gerechtvaardigde belangen van derden die in voor hen nadelige zin zouden kunnen worden geraakt door het (voorgenomen) handelen of nalaten waarop zijn dienstverlening betrekking heeft. Indien een advocaat weet, of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat sprake is van zodanige belangen en dat de betrokken derden door een (voorgenomen) handelen of nalaten op onaanvaardbare wijze in die belangen zouden kunnen worden geschaad, dient hij zijn dienstverlening aan de cliënt daarop af te stemmen. Daarbij valt te denken aan het ontraden van een voorgenomen transactie, of het waarschuwen van de cliënt voor de daaraan, in verband met de betrokken belangen van derden, verbonden risico’s.
3.1.4
Bij het voorgaande geldt dat een advocaat mag afgaan op de juistheid van de hem door de cliënt verstrekte gegevens zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, zoals thans in art. 7.2 lid 1 Verordening op de advocatuur is vastgelegd. In de toelichting bij deze bepaling is vermeld:
“De vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt brengt met zich mee dat een advocaat, zo lang redelijke aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, in beginsel mag afgaan op de juistheid van gegevens die zijn cliënt hem verstrekt. De advocaat heeft dus in het algemeen geen onderzoeksplicht. Hij mag dergelijke gegevens in het kader van zijn dienstverlening aan de cliënt voor waar aannemen en gebruiken, met inachtneming van de gebruikelijke maatstaven van aanvaardbaarheid jegens derden (…).”
3.1.5
Toegespitst op een kwestie als in deze zaak aan de orde, brengt het voorgaande mee dat een advocaat bij zijn dienstverlening met betrekking tot een voorgenomen financiële transactie geen rekening hoeft te houden met mogelijke belangen van derden, tenzij hij uit de hem door de cliënt verschafte gegevens of de overige omstandigheden van het geval redelijkerwijs behoort af te leiden dat zodanige, gerechtvaardigde, belangen door de van hem gevraagde dienstverlening op onaanvaardbare wijze kunnen worden geschaad.”
5.14.
In het licht van deze maatstaf overweegt het hof het volgende.
5.15.
Niet in geschil is, en uit de stukken blijkt, dat vóór [appellant 1] c.s medio 2016 in contact kwam met [geïntimeerde 1] hij al jarenlang een zakelijke relatie met [naam 1] had, op de hoogte was van diens financiële problemen en toen al grote bedragen, in ieder geval € 415.000,- en ( [appellanten] is daarover niet heel duidelijk) mogelijk zelfs circa € 1 miljoen, aan [naam 1] had verstrekt zonder daarvoor zekerheden te bedingen, waarbij de verstrekte gelden met name waren bedoeld om enige van diens schuldeisers te kunnen afkopen of een financiering voor [naam 1] los te krijgen (Hicon). Uit een e-mail van 1 juli 2016 van [naam 2] aan [appellanten] en [naam 1] met cc aan [geïntimeerde 1] waarin zij een overzicht geeft van de stand van zaken omdat er veel zaken lopen en niet iedereen er altijd direct bij betrokken is, blijkt dat [appellanten] en [naam 2] op de hoogte waren van de ernstige schuldenproblematiek van [naam 1] en (al langer) bezig waren daarvoor oplossingen te bereiken.
5.16.
[appellanten] moet van meet af aan hebben begrepen dat hij en [naam 1] , als crediteur respectievelijk debiteur, per definitie tegenstrijdige belangen hadden (hij schrijft dat trouwens ook zelf in zijn dagvaarding, onder 34) en ook dat [naam 1] een schuldenaar met grote financiële problemen was (zie daarvoor ook 3.6, 3.8, 3.11 en 3.12).
5.17.
[appellanten] is pas met [geïntimeerde 1] in contact gekomen bij gelegenheid van (de afwikkeling van) zijn aankoop van de zogeheten ING-vastgoedportefeuille van [naam 1] om executoriale verkoop daarvan te voorkomen (zie 3.8), waarbij [geïntimeerde 1] als advocaat van [naam 1] optrad en [appellanten] zich liet vertegenwoordigen door [naam 2] . Tussen partijen is niet in geschil dat [appellanten] toen wist dat [geïntimeerde 1] ‘de vaste advocaat van [naam 1] ’ was.
5.18.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat [appellanten] als ervaren ondernemer met een groot kassenbedrijf en daarnaast als investeerder in vastgoed, geacht moet worden te weten wat de maatschappelijke rol van een advocaat inhoudt en daarmee dus ook dat [geïntimeerde 1] gehouden was strikt partijdig de belangen van [naam 1] te dienen. In feite erkent [appellanten] op de hoogte te zijn van deze strikt partijdige rol van een advocaat waar hij stelt (in zijn inleidende dagvaarding onder 11) dat cliënten er op moeten kunnen vertrouwen “dat de advocaat die zij inhuren uitsluitend hún belangen vertegenwoordigt.” Gegeven dat [appellanten] en [naam 1] als schuldeiser respectievelijk schuldenaar strijdige belangen hadden, behoorde [appellanten] dan ook te weten en begrijpen dat [geïntimeerde 1] als advocaat van [naam 1] niet (ook) zijn belangen kon of zou gaan dienen.
5.19.
Aan de werkzaamheden die [geïntimeerde 1] ten behoeve van de omstreden transacties heeft verricht mocht [appellanten] niet het vertrouwen ontlenen dat [geïntimeerde 1] behalve de belangen van [naam 1] alsnog ook zijn belangen was gaan dienen. Die transacties waren evident dienstbaar aan de belangen van [naam 1] en hadden als oogmerk het afwenden van diens faillissement, en [appellanten] wist dat.
5.20.
Het hof overweegt in dat verband nog het volgende. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat [appellanten] en zijn adviseur [naam 2] kennelijk op enig moment, al vóórdat [geïntimeerde 1] in beeld kwam, de afweging hebben gemaakt dat het ook in het belang van [appellanten] was dat [naam 1] niet failliet zou gaan en daartoe nog meer financiering aan [naam 1] te verstrekken, omdat [appellanten] dan nog de meeste kans had de reeds aan [naam 1] geleende gelden terug te ontvangen. Dit valt onder meer af te leiden uit een aan ABN AMRO gerichte (concept-)brief die door [naam 2] voor en namens [appellanten] is opgesteld (en door haar op 15 augustus 2016 naar [geïntimeerde 1] was verstuurd voor eventueel commentaar), waarin zij schrijft:
“Zonder ingrijpen door mijn cliënt en wanneer wij niet met alle schuldeisers van [naam 1] tot overeenstemming komen is een faillissement onafwendbaar.
Ter voorkoming van het faillissement van [naam 1] betaald mijn cliënt forse bedragen. Daarnaast heeft mijn cliënt geen enkele zekerheid of hij deze bedragen nog terug zal ontvangen. De terugbetaling van de door mijn cliënt geleende bedragen aan [naam 1] is voor mijn cliënt nog onzekerder. Mijn cliënt houdt er ernstig rekening mee dat hij een fors bedrag zal moeten afboeken.”
5.21.
De keuze van [appellanten] om een faillissement van [naam 1] te voorkomen brengt weliswaar mee dat
in zoverrede belangen van [appellanten] en [naam 1]
tijdelijkparallel zijn gaan lopen, maar neemt niet weg dat hun belangen als schuldeiser respectievelijk schuldenaar nog steeds principieel tegenstrijdig zijn gebleven. De eigen keuze van [appellanten] , gemaakt in het volle bewustzijn van de daaraan verbonden financiële risico’s, om nog meer geld en inspanning te investeren in de problematische schuldenlast van [naam 1] brengt op zichzelf niet mee dat [geïntimeerde 1] , als advocaat van [naam 1] , verplicht is geworden ook de – in beginsel conflicterende – belangen van [appellanten] te dienen, of dat [appellanten] daarop mocht vertrouwen.
5.22.
Dat [geïntimeerde 1] , in het kader van het gezamenlijk optrekken van [appellanten] en [naam 1] , wanneer hem daarom werd gevraagd heeft meegekeken naar correspondentie van [naam 2] of stukken (zoals de sleutelovereenkomst) heeft opgesteld, maakt dat niet anders want die werkzaamheden dienden eerst en vooral het belang van zijn cliënt [naam 1] , niet alleen ter vermijding van diens faillissement maar bijvoorbeeld ook het vermijden van overdrachtsbelasting. De rechtbank heeft bovendien geoordeeld dat de betrokkenheid van [geïntimeerde 1] beperkter is geweest dan [appellanten] heeft voorgesteld, en in hoger beroep heeft [appellanten] geen specifieke klachten of nieuwe feiten aangevoerd die het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank leiden. Het hof maakt het oordeel van de rechtbank dan ook tot het zijne.
5.23.
De conclusie is dat voor de omvang van de zorgplicht van [geïntimeerde 1] jegens [appellanten] , [appellanten] heeft te gelden als een ‘derde’ en dat ook steeds is gebleven. Eerder al heeft het hof overwogen dat de zorgplicht van een advocaat voor de belangen van een derde beperkt is (zie 5.13). In verband met deze zorgplicht van [geïntimeerde 1] is nog het volgende van belang.
5.24.
[appellant 1] heeft zich er op beroepen, mede met verwijzing naar een overweging van de tuchtrechter, dat [naam 2] boekhouder is en geen jurist, en dat dit belangrijk is voor de zorgplicht die [geïntimeerde 1] als advocaat van [naam 1] jegens hem in acht behoort te nemen. Het hof volgt hem hierin niet, om de volgende redenen.
5.25.
Het hof begrijpt uit de stukken (memorie van grieven, onder 54) dat [appellanten] er destijds bewust voor heeft gekozen om, zoals hij gewoon was, zich niet juridisch te laten bijstaan (“een advocaat inschakelen is voor hem niet nodig”) maar zich uitsluitend door [naam 2] te laten bijstaan en vaak ook vertegenwoordigen (zie bijvoorbeeld 3.8, 3.18, 3.19); en dat [naam 2] hem ook haar ‘cliënt’ noemt in haar correspondentie met derden (zie bijvoorbeeld het citaat in 5.20). Die keuze kan hij niet afwentelen op [geïntimeerde 1] . De transacties waarvan [appellanten] vindt dat [geïntimeerde 1] hem daarvoor had moeten behoeden althans waarschuwen, kenden bovendien vooral grote financiële risico’s voor [appellanten] maar waren in juridisch opzicht niet ingewikkeld. Van die grote financiële risico’s was [appellanten] zich terdege bewust (zie 5.20) en ook van [naam 2] mag worden verwacht dat zij zich daarvan bewust was en op het gebied van vastgoedinvesteringen minstens zo deskundig is als [geïntimeerde 1] .
5.26.
Verder blijkt uit de stukken niet dat er voor [geïntimeerde 1] aanleiding was om op enig moment te moeten twijfelen aan de deskundigheid van [naam 2] als adviseur van [appellanten] waar het gaat om het onderkennen van de financiële risico’s van de betreffende transacties, of over de juridische consequenties daarvan. Uit de stukken rijst veeleer het beeld dat [naam 2] ‘in the lead’ was en ook de nodige kennis en ervaring heeft waar het gaat om vastgoedinvesteringen. De gang van zaken rondom ‘de Groninger akte’ die geleid heeft tot de sleutelovereenkomst zijn een sprekend voorbeeld daarvan (zie 3.28). Dat aan een borgstelling financiële risico’s verbonden zijn, moeten [appellanten] en [naam 2] ook zonder waarschuwing door [geïntimeerde 1] begrepen hebben. Bovendien is het veeleer de zorgplicht van [naam 2] , als adviseur van [appellanten] , om zich bewust te zijn van de grenzen van haar eigen deskundigheid en zich daarover te verstaan met haar cliënt [appellanten] dan dat het de zorgplicht van [geïntimeerde 1] is om hen beiden te waarschuwen voor de voorgenomen transacties met (de schuldeisers van) zijn cliënt [naam 1] . Daarbij heeft [appellanten] niet toegelicht hoe een dergelijke waarschuwingsplicht van [geïntimeerde 1] zich zou kunnen verdragen met de zorgplicht van [geïntimeerde 1] jegens zijn cliënt [naam 1] om strikt partijdig slechts diens belangen te dienen en niet de daarmee conflicterende belangen van [appellanten]
5.27.
[appellanten] heeft gesteld dat [geïntimeerde 1] betrokken was, vaak zelfs als initiator, bij alle transacties die hij hem nu verwijt. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd (onder 4.20 tot en met 4.27) dat uit de stukken niet blijkt dat [geïntimeerde 1] een dergelijke rol heeft gehad en dat [appellanten] zijn stelling op dit punt, tegen het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde 1] , onvoldoende heeft onderbouwd. In haar motivering is de rechtbank voor de verschillende transacties nader ingegaan op de betrokkenheid van [geïntimeerde 1] . [appellanten] heeft hiertegen in hoger beroep volstaan met het herhalen van zijn stellingen zonder die (alsnog) nader te onderbouwen, en heeft niet toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn, anders dan door te verwijzen naar het oordeel van de tuchtrechter. Hetgeen [appellanten] aldus over dit onderwerp heeft aangevoerd geeft het hof ook hier geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
5.28.
[appellanten] heeft in dit verband nog aangeboden [naam 2] en hemzelf te horen als getuigen. Van [naam 2] is in eerste aanleg al een verklaring in het geding gebracht, die echter gesteld is in algemene bewoordingen en weinig concreet is. [appellanten] heeft zelf verklaard bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg en hoger beroep. In het kader van zijn bewijsaanbod heeft [appellant 1] niet concreet gesteld wat [naam 2] en hijzelf als getuigen nader zouden kunnen verklaren dan zij al gedaan hebben. Daarbij gaat het dan met name om concrete feiten of specifieke gebeurtenissen die, mits bewezen, de conclusie kunnen dragen dat [geïntimeerde 1] inderdaad de rol heeft vervuld heeft die [naam 2] en [appellanten] hem toedichten. Nu [appellanten] dat heeft nagelaten gaat het hof alleen al om die reden aan zijn bewijsaanbod voorbij.
Samenvatting en conclusie
5.29.
Het hof heeft hierboven al overwogen dat de civiele rechter niet gebonden is aan het oordeel van de tuchtrechter. In dit geval heeft de tuchtrechter geoordeeld, voor zover hier van belang, dat [geïntimeerde 1] gemeten naar tuchtrechtelijke maatstaven beter had moeten (blijven) duidelijk maken aan [appellanten] dat hij uitsluitend de belangen van [naam 1] diende om eventuele misverstanden daarover te vermijden. Dat oordeel van de tuchtrechter is niet strijdig met het oordeel van het hof dat in de concrete feiten en omstandigheden van dit geval niet is gebleken dat een dergelijk misverstand zich hier daadwerkelijk heeft voorgedaan.
5.30.
Gegeven dat [appellanten] ten opzichte van [geïntimeerde 1] altijd een ‘derde’ is gebleven, gegeven de beperkte zorgplicht die een advocaat heeft jegens derden (zie 5.13, en daarvan met name de geciteerde overweging 3.1.5), en gegeven dat [appellanten] zich steeds bewust is geweest van de grote financiële risico’s die aan zijn transacties met (de schuldeisers van) [naam 1] kleefden, is het aan [appellanten] om aan te tonen dat zijn gerechtvaardigde belangen ‘op onaanvaardbare wijze’ zijn geschaad door die transacties, en dat [geïntimeerde 1] als advocaat van [naam 1] daarvan een verwijt kan worden gemaakt en daarvoor jegens hem aansprakelijk is. Daarin is [appellanten] niet geslaagd.
5.31.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] bovendien aangevoerd dat de vastgoedportefeuilles (ING, ABN AMRO, SNS) die [appellanten] van [naam 1] heeft gekocht, inmiddels een zodanige waarde hebben dat hij deze met winst kan verkopen. Daarnaast staat vast dat de curator in het faillissement van [naam 1] in de verkoop van diezelfde vastgoedportefeuilles door [naam 1] aan [appellanten] aanleiding heeft gezien zich op het standpunt te stellen dat de schuldeisers van [naam 1] door die transacties zijn benadeeld. Ook in dat licht heeft [appellanten] onvoldoende toegelicht waarom de door hem bedoelde transacties gezien moeten worden als een ‘onaanvaardbare aantasting’ van zijn gerechtvaardigde (financiële) belangen.
5.32.
Op het voorgaande stuiten de grieven V tot en met XIV af.
5.33.
Omdat alle grieven falen zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellanten] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, op de wijze als hierna is vermeld.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep,
tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 338,- aan verschotten en € 3.642,- voor salaris (3 punten x tarief II) te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
en
tot op heden aan de zijde van TLG begroot op € 772,- aan verschotten en € 3.642,- (3 punten x tarief II) voor salaris te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de beide veroordelingen in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. van den Berg, mr. P.J. van Eekeren en mr. T. Riyazi en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.