Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
heeft gebaggerd, hebben wij, onterecht, het onderhoud voor onze rekening moeten nemen, bij uitblijven van enige reactie van zijde van de Deelgemeente. (…)
4.Beoordeling
oeversvan het aan hem verblijvende deel van het perceel te blijven onderhouden. Het voorgaande is in lijn met hetgeen is voorgeschreven in bijlage II behorend bij artikel 3.4 van het huidige Keurbesluit. Daarin is bepaald dat de onderhoudsplichtige van een secundaire watergang de ‘
gerechtigde’is, ‘
tenzij anders bepaald in een (…) overeenkomst’en ‘
voor zover zijn eigendoms- of gebruiksrecht strekt’. Dit betekent dat iedere eigenaar voor zich, dus zowel de Gemeente als [appellant] , een eigen onderhoudsverplichting heeft ten aanzien van die slootdelen en oevers die hem in eigendom toebehoren. Anders dan [appellant] stelt, gaat het dus niet om een 100% of 50% onderhoudsverplichting van de Gemeente voor ‘de gezamenlijke’ sloten. In zoverre kunnen de in 4.2 onder (i) gevorderde verklaringen voor recht niet worden toegewezen. Het hof zal de vordering slechts toewijzen voor zover deze ziet op de slootdelen en oevers die in eigendom zijn van de Gemeente.
jaarlijksonderhoud verricht. De verklaring van [naam 6] die [appellant] ter onderbouwing van zijn vordering in hoger beroep heeft ingebracht spreekt ook niet van een
plichttot jaarlijkse onderhoud, enkel van de wenselijkheid daarvan.
in welke matede Gemeente tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele onderhoudsverplichtingen dan wel in strijd heeft gehandeld met de op de Gemeente rustende wettelijke onderhoudsverplichtingen. [appellant] heeft namelijk proactief dat onderhoud zelf ter hand genomen nadat hij – naar eigen zeggen – vergeefs had aangeklopt bij de Gemeente. Zijn stelling dat dat onderhoud in de periode 2004-2019 telkens ook
nodigwas krachtens de geldende regelgeving heeft hij niet onderbouwd met foto’s, peilrapporten en/of bodemonderzoeken. Hij heeft daardoor onvoldoende toegelicht dat het destijds aan de Gemeente was om over te gaan tot het verwijderen van overmatige plantengroei, ongeremd groeiende planten, verlanding en drijfvuil, het instandhouden van de oeverbedschoeiing en/of het verwijderen van de oever van voorwerpen, materialen en werken die het onderhoud van water, oever en oeverbeschoeiing kunnen belemmeren of die de stabiliteit en ecologische toestand van de oeverzone kunnen aantasten. Ook heeft hij geen verzoek om handhaving ingediend bij het bevoegd gezag (het Waterschap). Hierdoor valt op dit moment niet meer vast te stellen in welke mate er daadwerkelijk achterstallig onderhoud was en - daarmee - in welke mate [appellant] schade heeft geleden. Dit gebrek in de onderbouwing van de vordering van [appellant] komt ook tot uiting in zijn brieven aan de Gemeente in de jaren 2007-2016. In die brieven heeft [appellant] nooit verzocht om een schadevergoeding in plaats van nakoming (in de zin van artikel 6:87 lid 1 BW), daargelaten dat het nog de vraag is of één of meer van die brieven als een ingebrekestelling hebben te gelden en de Gemeente daardoor in verzuim is geraakt. Ook valt uit die brieven niet af te leiden dát en in welke mate [appellant] kosten heeft moeten maken als gevolg van nalatig onderhoud door de Gemeente. Het valt dan ook niet meer na te gaan, ook niet door een deskundige, tot op welke hoogte de Gemeente in de jaren voor 2019 haar onderhoudsplicht heeft geschonden en daardoor schade heeft veroorzaakt aan [appellant] . In zoverre heeft [appellant] , door zijn proactieve optreden zonder voldoende documentatie daarvan wat betreft het onderhoud aan de sloten, het zichzelf onmogelijk gemaakt om te voldoen aan zijn stelplicht.