ECLI:NL:GHAMS:2024:567

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.314.262/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een legaat en schadevergoeding bij niet-nakoming van verplichtingen door de executeur

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een legaat en de verplichtingen van de executeur jegens de legataris. De eiser, in zijn hoedanigheid van executeur en enig erfgenaam van de nalatenschap van de overleden erflater, is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter. De kantonrechter had geoordeeld dat de eiser zijn verplichtingen niet was nagekomen door de aan de gedaagde gelegateerde goederen niet af te geven. De eiser had de toegang tot de woning van de erflater ontzegd aan de gedaagde, die een affectieve relatie had met de erflater. De eiser had de sloten van de woning vervangen en had de gedaagde niet in de gelegenheid gesteld om haar goederen op te halen. De kantonrechter oordeelde dat de eiser onrechtmatig had gehandeld door de goederen niet af te geven en dat hij gehouden was tot schadevergoeding. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de eiser verworpen en de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen als executeur en dat de gedaagde recht had op schadevergoeding voor de vermiste goederen. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de eiser opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.314.262/01
zaaknummer / rolnummer rechtbank : 9502936 / CV EXPL 21-7093
arrest van de meervoudige familiekamer van 13 februari 2024
inzake
[eiser],
in zijn hoedanigheid van executeur en enig erfgenaam van de nalatenschap van wijlen [erflater] ,
wonend te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. F.W. Huizinga te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.J. van der Kroon te Zoetermeer.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1.2.
[eiser] is bij dagvaarding van 28 april 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 2 maart 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [gedaagde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [eiser] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
1.4.
[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis in conventie zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [gedaagde] alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding in beide instanties.
1.5.
[gedaagde] heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep van [eiser] en bekrachtiging van het bestreden vonnis in conventie, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het hoger beroep.
1.6.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten en procesverloop in eerste aanleg

2.1.
Het hof gaat van de door de kantonrechter onder 2 vastgestelde feiten uit, voor zover deze in hoger beroep niet gemotiveerd zijn bestreden. Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest worden die feiten hier herhaald.
2.1.1.
[gedaagde] had sinds 2004 een affectieve relatie met de vader van [eiser] , de heer [erflater] (hierna: erflater). Erflater is [in] 2020 overleden.
2.1.2.
Erflater woonde bij leven aan de [adres] . [gedaagde] verbleef daar veelvuldig, hoewel zij ook een woning in [plaats B] heeft. [gedaagde] had ook eigen zaken in de woning van erflater liggen.
2.1.3.
In het door erflater op 22 juli 2013 opgemaakte testament is [eiser] tot enig erfgenaam en executeur aangewezen. Aan [gedaagde] zijn gelegateerd de roerende zaken (waaronder kunst) die op een separate door erflater gedagtekende en ondertekende lijst zijn aangegeven.
2.1.4.
Blijkens het testament heeft [eiser] als executeur de taak om de goederen van de nalatenschap te beheren, daarover te beschikken en de schulden van de nalatenschap te voldoen, zoals het afgeven van de legaten. Verder wordt in het testament bepaald dat de executeur binnen zes maanden na het overlijden van erflater een boedelbeschrijving met inbegrip van een voorlopige staat van schulden van de nalatenschap moet opmaken.
2.1.5.
Kort na het overlijden van erflater ( [in] 2020) heeft [eiser] [gedaagde] de toegang tot de woning van erflater ontzegd. Hij heeft de sloten van de woning vervangen.
2.1.6.
In een WhatsApp-bericht aan de dochter van [gedaagde] laat [eiser] weten: “(…) ik ben executeur-testamentair en [naam] [het hof begrijpt: [gedaagde] ] heeft – met hulp – de regels overtreden. Ze heeft een aantal zaken uit de boedel vervreemd (…). Ik zie ze graag terug. ALLES gaat, voordat ’t door mijn handen is gegaan, pas weg – of niet. Als bedoelde zaken NIET terugkomen zal ik verdere toekenning legaat tot nader order bevriezen.”
De dochter van [gedaagde] heeft daarop laten weten dat [gedaagde] geen zaken van [eiser] had meegenomen.
2.1.7.
Op 28 november 2020 heeft [eiser] [gedaagde] en haar dochter gedurende een half uur in de woning van erflater toegelaten, opdat [gedaagde] medicijnen en enkele privé-zaken kon ophalen.
2.1.8.
Vervolgens hebben partijen tot 22 februari 2021 geen contact meer met elkaar gehad. [eiser] heeft zich in die periode bezig gehouden met de verkoop van de woning van erflater.
2.1.9.
Op 8 maart 2021 heeft [gedaagde] toegang gekregen tot de woning van erflater om haar zaken en de aan haar gelegateerde goederen op te halen. Nog diezelfde dag heeft de dochter van [gedaagde] via Whatsapp aan [eiser] laten weten dat enkele van de aan [gedaagde] gelegateerde goederen, zoals de eettafel, de stellingkast en de televisie, alsmede aan [gedaagde] in eigendom toebehorende goederen ontbraken.
2.1.10.
[eiser] heeft daarop laten weten dat [gedaagde] een lijstje van de ontbrekende goederen kon sturen en dat hij nog wachtte op de goederen die [gedaagde] volgens hem ten onrechte uit de woning had meegenomen.
2.1.11.
De woning is op 20 maart 2021 overgedragen aan de kopers.
2.1.12.
Bij brief van 21 maart 2021 heeft de gemachtigde van [gedaagde] [eiser] gesommeerd tot afgifte van de aan haar gelegateerde en aan haar toebehorende goederen.
2.1.13.
Bij brief van 27 maart 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat de eettafel naar de stort was afgevoerd, dat de stellingkast per vergissing door het verhuisbedrijf was meegenomen en dat de televisie was verkocht. [eiser] heeft verder aangegeven bereid te zijn de waarde van deze goederen te vergoeden tegen verrekening van de waarde van de goederen die [gedaagde] volgens hem ten onrechte uit de woning had meegenomen.
2.1.14.
Bij brief van 23 juli 2021 heeft de gemachtigde van [gedaagde] jegens [eiser] aanspraak gemaakt op betaling van een schadevergoeding wegens de vermiste goederen, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten indien de schadevergoeding niet uiterlijk 9 augustus 2021 zou zijn betaald. [eiser] heeft de verzochte schadevergoeding niet betaald.
2.1.15.
Bij dagvaarding van 8 oktober 2022 heeft [gedaagde] gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan haar van € 7.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover van de dag der dagvaarding, tevens vermeerderd met een bedrag van € 907,50 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd – kort weergegeven – dat [eiser] als executeur en enig erfgenaam gehouden was om de aan [gedaagde] gelegateerde goederen en de aan haar in eigendom toebehorende goederen aan haar af te geven. Nu hij dat heeft nagelaten en de betreffende goederen op onrechtmatige wijze heeft weg gemaakt, moet hij een schadevergoeding betalen. De hoogte daarvan heeft [gedaagde] begroot op € 7.500,-. De buitengerechtelijke incassokosten moet [eiser] betalen gelet op het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub c en lid 5 BW.
2.1.16.
[eiser] heeft zich hiertegen verweerd. Hij heeft - samengevat - aangevoerd dat [gedaagde] voldoende gelegenheid heeft gehad om de haar toebehorende goederen op te halen. Met uitzondering van de eettafel, de stellingkast en de televisie, weet [eiser] niet waar de goederen die [gedaagde] nog mist, gebleven zijn. Hij betwist verder dat de schade die [gedaagde] stelt te hebben geleden € 7.500,- bedraagt. De goederen die abusievelijk niet meer aanwezig waren hadden nauwelijks enige waarde.
2.1.17.
De kantonrechter heeft de vordering van [gedaagde] integraal toewezen. Daartoe heeft de kantonrechter als uitgangspunt genomen dat [eiser] als executeur en enig erfgenaam gehouden was om het legaat aan [gedaagde] uit te keren, hetgeen hij niet heeft gedaan. Indien en voor zover het wegraken van de eettafel en de stellingskast te wijten is aan de door [eiser] ingeschakelde verhuizers, komt dat voor zijn rekening en risico. Wat betreft de niet aan [gedaagde] gelegateerde maar aan haar in eigendom behorende goederen geldt dat zij uit hoofde van het feit dat zij eigenaar is, recht had op afgifte van die goederen. Door die goederen in bezit te nemen, heeft [eiser] onrechtmatig gehandeld jegens [gedaagde] , aldus de kantonrechter.

3.Beoordeling

3.1.
[eiser] is met zes grieven opgekomen tegen deze beslissing van de kantonrechter. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil of [eiser] heeft voldaan aan de op hem als executeur en enig erfgenaam rustende verplichting om de aan [gedaagde] gelegateerde goederen en de aan haar in eigendom toebehorende goederen aan haar af te geven.
3.3.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] tussen 28 november 2020 en 8 maart 2021 eigener beweging is overgegaan tot afgifte aan [gedaagde] van (een deel van) de aan [gedaagde] gelegateerde goederen dan wel de haar in eigendom toebehorende spullen. Sterker nog, vast staat in ieder geval dat [eiser] de aan [gedaagde] gelegateerde eettafel, stellingkast en televisie niet aan haar heeft afgegeven. Voor zover dit te wijten is aan door [eiser] ingeschakelde verhuizers, komt dat voor zijn rekening en risico. Ook heeft [eiser] nagelaten op enig moment na het overlijden van erflater een boedelbeschrijving te maken. Daartoe was hij – anders dan hij meent – wel gehouden. Daargelaten dat deze verplichting voortvloeit uit artikel 4:146 lid 2 BW (“met bekwame spoed”), stond deze verplichting ook in het testament van erflater.
3.4.
Daarnaast is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat [eiser] [gedaagde] ruimschoots in de gelegenheid heeft gesteld om goederen uit de woning op te halen. Vast staat dat [eiser] daags na het overlijden van erflater [in] 2020 de sloten van de woning van erflater heeft vervangen, zodat [gedaagde] niet meer naar binnen kon. Voorts staat vast dat [gedaagde] op 28 november 2020 door [eiser] in de gelegenheid is gesteld om haar eigen medicatie en persoonlijke spullen op te halen. Zij heeft pas op 8 maart 2021 weer toegang gekregen tot de woning om de haar toebehorende/toekomende goederen op te halen. Volgens [gedaagde] waren de haar toebehorende/toekomende goederen op die datum al grotendeels verdwenen. Nog diezelfde dag heeft zij dat, via haar dochter, aan [eiser] laten weten. Dat [gedaagde] tussen 28 november 2020 en 8 maart 2021 geen initiatief zou hebben genomen om zaken op te halen, zoals [eiser] in hoger beroep stelt, kan haar niet worden verweten; zij kon immers de woning niet in, terwijl uit de WhatsApp-correspondentie tussen [eiser] en de dochter van [gedaagde] valt af te [plaats B] dat [eiser] zelf zou bepalen wat hij wanneer ging verdelen.
3.5.
Vervolgens komt de vraag aan de orde - in het kader van de omvang van de geleden schade - welke gelegateerde goederen en prive-eigendommen van [gedaagde] niet aan haar zijn verstrekt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het (inderdaad) primair op de weg van [gedaagde] ligt om aan te tonen dat de goederen ter zake waarvan zij vervangende schadevergoeding vordert, ten tijde van het overlijden van erflater in de woning aanwezig waren en nadien – buiten haar om - zijn verdwenen.
3.6.
[gedaagde] heeft in dit verband allereerst uitvoerig uiteen gezet om welke goederen het gaat. Zo heeft zij als productie 4 en 6 bij inleidende dagvaarding brieven van 26 maart 2021, voorzien van specificatie, en 14 mei 2021 van haar gemachtigde aan [eiser] overgelegd, waarin deze heeft aangegeven welke goederen op 8 maart 2021 ontbraken. [gedaagde] heeft daarnaast twee lijsten van de ontbrekende zaken (als productie 10) bij dagvaarding in het geding gebracht alsmede (als productie 2) foto’s van de woning van erflater op Funda, die volgens [gedaagde] in het kader van de verkoop van de woning door [eiser] zijn gemaakt.
3.7.
Voormelde lijsten en foto’s zijn tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter besproken. Vaststaat dat [gedaagde] tenminste een deel van de niet meer in de woning van erflater aanwezige goederen tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter heeft kunnen aanwijzen op de foto’s. Dat deze foto’s op een veel eerder moment zouden zijn gemaakt, zoals [eiser] in hoger beroep stelt, heeft hij niet nader onderbouwd. Waar uit de eigen stellingen van [eiser] valt af te [plaats B] dat hij een aantal aan [gedaagde] gelegateerde goederen (de eettafel, stellingkast en televisie) hoe dan ook niet aan [gedaagde] heeft afgegeven en [eiser] daarnaast heeft nagelaten een boedelbeschrijving te maken van de goederen in de woning van erflater ten tijde van het overlijden, kan - ook naar het oordeel van het hof - niet van [gedaagde] worden verlangd dat zij van alle goederen die volgens haar uit de woning verdwenen zijn, aantoont dat deze er ten tijde van het overlijden nog waren. Indien [eiser] een boedelbeschrijving had gemaakt, had [gedaagde] eenvoudig kunnen aantonen wat er op het moment van het overlijden van de erflater daadwerkelijk in de woning aanwezig was. Door zijn verzuim heeft [eiser] [gedaagde] bewijspositie geschaad. Gelet daarop kon van [gedaagde] in dit geding in redelijkheid niet worden verlangd dat zij, tegenover de betwisting van [eiser] , meer stelde en onderbouwde dan zij heeft gedaan.
3.8.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [eiser] niet heeft voldaan aan de op hem als executeur en enig erfgenaam rustende verplichting om de door [gedaagde] gespecificeerde aan haar gelegateerde en haar in eigendom toebehorende goederen aan haar af te geven. Hij is dan ook gehouden de hierdoor geleden schade te vergoeden.
3.9.
Anders dan [eiser] in hoger beroep stelt, heeft de kantonrechter niet uit het oog verloren dat het in beginsel aan [gedaagde] is om te stellen en zo nodig te bewijzen wat de waarde van de ontbrekende goederen was. De kantonrechter heeft in dit verband overwogen dat [gedaagde] twee lijsten met verdwenen goederen heeft overgelegd waarop zij de betreffende goederen heeft gespecificeerd en waarop zij de geschatte waarde van de goederen heeft aangegeven, dat [eiser] alleen in algemene zin heeft aangegeven dat de betreffende goederen geen waarde (meer) hadden, maar dat hij die betwisting niet nader heeft onderbouwd of gespecificeerd, zodat de kantonrechter van de juistheid van de door [gedaagde] genoemde bedragen is uitgegaan en de gevorderde schadevergoeding onverkort heeft toegewezen. In hoger beroep heeft [eiser] de hoogte van de vervangende schadevergoeding opnieuw slechts ongemotiveerd bestreden. Bij die stand van zaken gaat ook het hof van de juistheid van de door [gedaagde] genoemde bedragen uit. Aan bewijslevering komt het hof, net als de kantonrechter, niet toe. Overigens komt het door [gedaagde] gevorderde schadebedrag het hof, gelet op de omvang en de aard van de ontbrekende goederen, reëel voor.
3.10.
De conclusie is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal dus, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd. Dit geldt ook voor de veroordeling van [eiser] in de buitengerechtelijke incassokosten, waartegen geen afzonderlijke grief is gericht.
3.11.
[eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 343,- aan verschotten en € 836,- aan salaris. (1 punt conform tarief I).

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 343,- aan verschotten en € 836,- voor salaris;
4.3.
verklaart de kostenveroordeling in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, R.M. Troost en M.J. Alt-van Endt, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.