ECLI:NL:GHAMS:2024:565

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
200.299.445/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en fatale termijn bij verzuim zonder ingebrekestelling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een geschil tussen een aannemingsbedrijf en een particuliere opdrachtgever over een aannemingsovereenkomst. De appellanten, een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen, hebben een offerte uitgebracht voor de verbouwing van een woning. De opdrachtgever, de geïntimeerde, heeft de offerte geaccepteerd, maar er ontstond een geschil over de uitvoering van de werkzaamheden en de betaling van facturen. De appellanten vorderden betaling van een bedrag van € 8.000,- en € 5.032,72, terwijl de geïntimeerde in reconventie betaling vorderde van € 31.840,82 wegens gebreken in het werk en vertragingsschade. Het hof oordeelde dat de appellanten in verzuim waren geraakt door de opleverdatum te overschrijden, die was vastgesteld op 'plusminus 30 oktober 2018'. Het hof concludeerde dat deze aanduiding een fatale termijn inhield, waardoor de geïntimeerde niet verplicht was om verdere betalingen te doen. De vorderingen van de geïntimeerde tot schadevergoeding werden grotendeels toegewezen, en de appellanten werden veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 24.404,- aan schadevergoeding, met wettelijke rente. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de kosten van het geding toe aan de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.445/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/8800403 / CV EXPL 20-17830
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 februari 2024
inzake

1.de vennootschap onder firma [appellante 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonend te [woonplaats 1] ,
3.
[appellant 3],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. M.C. Molenaar, advocaat te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. R.J. Bakker, advocaat te Naarden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak is op 3 mei 2022 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen. In dat arrest is op een door [geïntimeerde] opgeworpen incident beslist dat [geïntimeerde] op de voet van artikel 118 Rv in de gelegenheid wordt gesteld [appellant 2] en [appellant 3] in het geding op te roepen. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. In de hoofdzaak is de zaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord door [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft bedoelde oproeping gedaan.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens akte wijziging eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte vermindering eis.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 december 2023 doen toelichten door hun voormelde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben vervolgens vragen van het hof beantwoord. [geïntimeerde] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben, na vermeerdering en vervolgens vermindering van eis, in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 5.802,72 met rente vanaf de respectieve vervaldata van de facturen dan wel vanaf de datum dagvaarding in eerste aanleg, dit onder verrekening van de € 8.000,- die [geïntimeerde] aan [appellanten] heeft voldaan uit hoofde van het bestreden vonnis, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis voor zover daartegen door [appellanten] is geappelleerd.
In incidenteel appel heeft hij geconcludeerd om in conventie de vorderingen van [appellanten] alsnog af te wijzen en in reconventie [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen:
- een bedrag van € 31.840,82, met rente vanaf 26 augustus 2019 tot de dag van voldoening;
- een bedrag van € 3.584,35, met rente vanaf 31 juli 2021 tot de dag van voldoening.
In principaal en incidenteel appel heeft [geïntimeerde] verder gevorderd:
- [appellanten] hoofdelijk te veroordelen om hetgeen door [geïntimeerde] ter uitvoering van het vonnis aan [appellanten] is betaald, te weten een bedrag van € 11.009,92, terug te betalen, met rente vanaf 31 juli 2021 tot de dag van voldoening;
- [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg in conventie en in reconventie als in hoger beroep, met nakosten en rente. Een en ander telkens uitvoerbaar bij voorraad.
In incidenteel appel hebben [appellanten] geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden mondeling vonnis geen feiten vastgesteld. In deze zaak staat echter op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds onvoldoende is betwist en mede op grond van de onbestreden inhoud van de producties het volgende vast.
( a) [appellanten] hebben een aannemingsbedrijf. [geïntimeerde] is eigenaar van een woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
( b) [appellanten] hebben op 25 juni 2018 aan [geïntimeerde] een offerte uitgebracht betreffende de verbouwing van de woning en het plaatsen van een aanbouw aan die woning. Volgens de offerte bedraagt de aanneemsom € 208.440,- inclusief btw.
( c) [geïntimeerde] heeft de offerte geaccepteerd. Daarmee is tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk tot stand gekomen.
( d) Volgens de tekst van de offerte/overeenkomst zou de start van de werkzaamheden zijn op 16 juli 2018 en zou de oplevering klaar zijn plusminus 30 oktober 2018.
( e) [geïntimeerde] heeft [appellanten] divers meerwerk opgedragen.
( f) [geïntimeerde] heeft diverse bedragen aan [appellanten] op de aanneemsom betaald, zowel per bank als in contanten.
( g) [appellanten] hebben [geïntimeerde] op 12 februari 2019 een factuur gestuurd met nummer 201907 ter hoogte van € 40.545,00. Volgens de vermelding op de factuur betreft dit de 6e termijn van de verbouwing en stukwerk en schilderwerk conform afspraak. Op de factuur is met de hand bijgeschreven dat betaald is € 25.000,- en € 7.545,- op respectievelijk 13 februari en 30 april (het hof begrijpt: 2019) en dat nog tegoed is € 8.000,-.
( h) Partijen hebben onder de naam van respectievelijk [appellant 3] BUILDER en [geïntimeerde] via Whatsapp in de desbetreffende periode met elkaar gecommuniceerd. Die Whatsappgesprekken houden voor zover relevant onder meer het volgende in (het hof zal daarbij de partijnamen uit het arrest gebruiken):
7 maart 2019: [appellanten] : Graag het tweede gedeelte van de factuur
19 maart 2019: [appellanten] : Graag het rest(…)ant van de factuur Ik heb het nodig
26 maart 2019: [appellanten] : Nogmaals voor de laatste maal restant factuur overmaken Gaan we daarna een afspraak maken voor de eind betaling
[geïntimeerde] : Hi [appellant 3] , there is alot that I am not satisfied with and will not pay until we have met to discuss
27 maart 2019: [appellanten] : [geïntimeerde] We stoppen even met de werkzaamheden We gaan eerst om de tafel zitten
2 april 2019: [appellanten] : Graag restant factuur 7 als die betaald is gaan we om de
tafel zitten voor de oplevering
[geïntimeerde] : Hi [appellant 3] , are you at [naam 1] ’s in the morning?
4 april 2019: [appellanten] : Dit is de laatste maar ook de laatste keer maak het restant
over van de factuur 7 dan gaan wij een afspraak maken
6 april 2019: [geïntimeerde] : Hi [appellant 3] , what time are you planning to be here?
[appellanten] : 15 min
13 april 2019: [appellanten] : graag het overzicht die je zou sturen Dan ken ik de eind
op factuur maken
29 april 2019: [appellanten] : Maak de factuur over het restant ik heb het nodig Dit is
de laatste keer dat ik het vraag
6 mei 2019: [geïntimeerde] : (een foto van een dak)
[appellanten] : Als we komen in de morgen langs
[geïntimeerde] : (een icoontje van een opgestoken duim)
8 mei 2019: [appellanten] : Ik wil graag de restant van de factuur 8000
[geïntimeerde] : I paid it already in cash
Heb je de kans gehad om naar de dakkapel te kijken?
21 mei 2019: [appellanten] : Dit is de laatste maal maak het restant over van de
factuur en wanneer ben je thuis
[geïntimeerde] : Hi [appellant 3] , I have emailed you my summary of the costs. I
will be home at about 6pm
4 juni 2019: [appellanten] : Is het mogelijk om morgen een klant van mij in het huis
te laten zien zo rond 10 uur ik hoor snel van je dank je wel
[geïntimeerde] : Hi [appellant 3] , yes (…)
6 juni 2019: [geïntimeerde] : (foto’s van muren met bericht): Hi [appellant 3] , the neighbours
have sent these pictures of the brickwork and voeg (falling out) on their side. We need to go and look at the problem with them when you are here. Thanks [geïntimeerde]
30 juli 2019: [appellanten] : Graag de factuur nu overmaken ik heb lang genoeg
gewacht mijn geduld is op zodra de factuur overgemaakt is gaan we om tafel zitten
20 augustus 2019: [appellanten] : Als het geld niet overgemaakt is van de factuur voor
vrijdag dan ga ik naar de incasso bureau
21 augustus 2019: [appellanten] : [geïntimeerde] Ik heb het in handen gegeven van mijn advocaat
en de incasso.
( i) [geïntimeerde] heeft aan [appellanten] in de periode van 12 februari 2019 tot en met 29 april 2019 de volgende betalingen gedaan:
€ 25.000,- per bank op 13 maart 2019;
€ 8.000,- cash op 15 maart 2019;
€ 7.545,- op 29 april 2019,
zijnde totaal € 40.545,-.
In totaal heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] € 214.175,- betaald.
( j) Oplevering van het werk heeft niet plaatsgevonden.
( k) Op 8 september 2019 heeft [appellant 2] aan [geïntimeerde] een factuur gezonden met nummer 201961 ter hoogte van € 5.032,72. De omschrijving van de factuur vermeldt: “Laatste betaling Zoals afspraak Wat er nog open staat In verband met achterstaat betaling Doe ik deze factuur er uit Er staat nog open van factuur 201907 € 8.000,00 Ik zal stappen ondernemen met mijn advocaat”. Onder aan de factuur staat: “Het is jammer dat dit zo loopt Naar een leuke samenwerking Zodra de betaling binnen zijn zal ik een afspraak Maken om de werkzaamheden af te maken die we hebben afgesproken in offert Die bij het werk horen”.
( l) Een deskundigenrapport van ingenieur [naam 2] van [bedrijf] B.V. (hierna: [naam 2] ) van 27 oktober 2020 betreffende de woning houdt onder meer het volgende in: “In het algemeen kan gesteld worden dat het geleverde werk niet is wat je mag verwachten bij een renovatie, waarbij alles niet gemaakt wordt. Daarnaast zijn er ook enkele zaken die bouwkundig niet correct zijn uitgevoerd. Elektra onderdelen zijn niet goed afgewerkt en/of aangesloten en voldoet niet aan het leveren van goed en deugdelijk werk. Daarbij is het gevaarlijk om elektra niet deugdelijk af te monteren. Ook het schilderwerk en het afwerken van de badkamer(s) voldoen niet aan de eisen zoals deze gesteld kunnen worden aan goed en deugdelijk werk. Ook de vlekken op de dakbedekking getuigen niet van goed en deugdelijk werk. Het bollen en losliggen van de vloerafwerking van de begane grond is iets wat niet mag gebeuren. Voor zover dit te beoordelen is, is de vloer niet correct gelegd.”

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant 2] in conventie kort gezegd betaling gevorderd van € 8.000,- ter zake van (restant) factuur 201907 en € 5.032,72 ter zake van factuur 201961. De kantonrechter heeft het eerste bedrag toegewezen en het tweede bedrag afgewezen. Tegen deze afwijzende beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie betaling gevorderd van € 28.133,26 ter zake van met name vertragingsschade en gebreken in het werk. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen. [geïntimeerde] komt daartegen op met zijn grieven.
3.2
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of [geïntimeerde] nog € 8.000,- moet betalen ter zake van factuur 201907. Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend.
Blijkens feit (h) heeft tussen partijen een uitgebreide Whatsappdiscussie plaatsgevonden over de betaling van de desbetreffende factuur. [geïntimeerde] heeft onder meer in eerste aanleg gesteld dat hij de factuur met de in feit (i) opgesomde betalingen tot een bedrag van € 45.545,- volledig heeft voldaan. [appellanten] hebben op zichzelf niet betwist dat [geïntimeerde] die betalingen heeft verricht en dus tevens de € 8.000,- in contanten heeft voldaan, maar stellen dat de betaling van € 8.000,- is afgeboekt op een openstaand bedrag ter zake van verricht meerwerk.
Dat kan het hof echter niet volgen. Zoals uit de Whatsappconversatie kan worden afgeleid was de discussie over de betaling van de desbetreffende factuur de enige die op dat moment tussen partijen speelde. Een geschil over enige andere post die op dat moment openstond kan daaruit niet worden afgeleid. [appellanten] hebben mede tegen die achtergrond evenmin voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] in de bewuste periode een betalingsverplichting had ter zake van een andere post. Dat blijkt nergens uit. Niet gesteld of gebleken is dat daarvoor een factuur was verzonden die nog openstond. Ook is niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] ten aanzien van geaccordeerd meerwerk of anderszins een opeisbare verplichting had om € 8.000,- aan [appellanten] te betalen. Uit de door [appellanten] overgelegde administratie kan dat evenmin worden afgeleid. Anders dan de rechtbank is het hof daarbij van oordeel dat geenszins aannemelijk is geworden dat het in de bedoeling van partijen lag dat alleen facturen per bank zouden worden betaald en de rest van het werk contant. [geïntimeerde] heeft in dat verband terecht verwezen naar bijvoorbeeld factuur 201904 ter hoogte van € 36.810,- die volledig contant is voldaan zoals op die factuur vermeld en waaruit dus het tegendeel volgt.
3.3
De conclusie is dan ook dat de factuur 201907 volledig door [geïntimeerde] is voldaan. Dit brengt tevens mee dat [geïntimeerde] in elk geval vanaf 29 april 2019, de datum waarop de laatste betaling op deze factuur was gedaan, niet in verzuim was. Desondanks hebben [appellanten] geweigerd het werk nadien af te maken. Zij verkeerden daarmee (in elk geval vanaf die datum en los van hetgeen hierna in 3.8 tot en met 3.13 omtrent de oplevering wordt overwogen) wel in verzuim. Daarom bestond er voor [geïntimeerde] geen verplichting over te gaan tot betaling van de door [appellanten] aan [geïntimeerde] gezonden factuur met nummer 201961 van 8 september 2019 ter hoogte van € 5.032,72. Dit geldt tevens voor het door [appellanten] bij vermeerdering van eis daarboven gevorderde bedrag van € 770,-.
3.4
Dit betekent dat de grieven I en II van [appellanten] in principaal appel falen en dat de grieven II en III van [geïntimeerde] in incidenteel appel slagen. De vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 11.009,92 is toewijsbaar, evenals de hierover gevorderde wettelijke rente.
3.5
Grief I in incidenteel appel houdt in dat de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van aanneming van werk. Dit is echter tussen partijen niet in geschil, noch is met zoveel woorden door de rechtbank beslist dat dit anders is. Ook het hof gaat uit van een overeenkomst van aanneming van werk (zie ook feit (c)). Bij (verdere bespreking van) deze grief heeft [geïntimeerde] dus geen belang.
3.6
In het incidentele appel is verder aan de orde of [appellanten] verplicht zijn over te gaan tot schadevergoeding aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft daarover in eerste aanleg en in hoger beroep onder meer het volgende gesteld. Het werk was niet op tijd af en voor zover het wel af was vertoonde het gebreken. De afgesproken opleverdatum was volgens de overeenkomst plusminus 30 oktober 2018. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft deze aanduiding wel degelijk het karakter van een fatale termijn. Ook wanneer rekening gehouden zou moeten worden met meerwerk is deze termijn geenszins gehaald. Verzuim treedt dan zonder ingebrekestelling in. Er is zelfs een vertraging ontstaan van vijf maanden, zijnde een vertraging van meer dan 140% van de overeengekomen drieënhalve maand die het werk zou duren. Daardoor is de schade ontstaan. Verder is er ook schade ontstaan omdat [appellanten] in verzuim verkeerden en zich ten onrechte op een opschortingsrecht hebben beroepen. Zij hebben geweigerd gebreken te herstellen, niet uitgevoerd werk alsnog uit te voeren en niet geleverde zaken alsnog te leveren en te monteren. Ook hier was ingebrekestelling niet nodig omdat [geïntimeerde] uit de uitlatingen van [appellanten] , te weten de expliciete weigering om aan de verzoeken van [geïntimeerde] te voldoen als door hem niet eerst € 8.000,- zou zijn betaald, mocht afleiden dat zij hun verplichtingen niet zouden nakomen. Ook nadat [geïntimeerde] had voldaan aan het veroordelend vonnis hebben [appellanten] die bereidheid niet getoond. [geïntimeerde] wil daarom niet langer nakoming maar schadevergoeding. De schade wordt als volgt begroot:
Dubbele woonlasten, inclusief gas en elektra € 12.336,00
Onkosten verhuurster € 162,11
Toeslag Student Verhuis Service € 205,00
Schade in verband met verhoging btw € 600,00
Deskundigenrapport € 332,75
Reparaties dak/plafond door externe partij € 3.185,00
Niet door [appellant 2] geleverd werk/materiaal € 9.380,41
Vergoeding in verband met herstel gebrekkig werk
€ 5.639,55
Totaal € 31.840,82
Daarbij komen de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2019 en de buitengerechtelijke incassokosten.
3.7
Verder vordert [geïntimeerde] uit hoofde van onverschuldigde betaling een bedrag van
€ 3.584,35. Dit is volgens [geïntimeerde] door hem teveel betaald aan [appellanten]
3.8
Het hof overweegt als volgt. Volgens [geïntimeerde] zijn [appellanten] ingevolge art. 6:83 BW zonder ingebrekestelling in verzuim gekomen, omdat sprake was van een fatale termijn in de zin van art. 6:83, aanhef en onder a, BW die afliep “plusminus 30 oktober 2018”. [appellanten] hebben betwist dat een fatale termijn was overeengekomen. Ingevolge art. 6:83, aanhef en onder a, BW hebben tussen partijen overeengekomen termijnen in beginsel een fataal karakter. De inhoud van de overeenkomst, de aard van de verbintenis en de omstandigheden van het geval kunnen echter tot de conclusie voeren dat de termijn geen ingebrekestellende kracht heeft. Het ligt op de weg van [appellanten] feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, waaruit dat kan volgen.
3.9
[appellanten] hebben daaromtrent niet meer gesteld dan dat uit de bewoording “plusminus” moet worden afgeleid dat 30 oktober 2018 een streefdatum was en dat als [geïntimeerde] een fatale termijn had willen bedingen dit in de overeenkomst vastgelegd had moeten worden. Verder hebben zij gesteld dat er meerwerk is uitgevoerd.
3.1
Dat, zoals [appellanten] stellen en de rechtbank heeft overwogen, het enkele feit dat voor de datum 30 oktober 2018 “plusminus” staat reeds meebrengt dat het fatale karakter aan de tijdsaanduiding komt te ontvallen volgt het hof niet. Die tijdsaanduiding is immers een kwestie van uitleg van de overeenkomst. Bij beantwoording van de vraag hoe de tijdsaanduiding “plusminus 30 oktober 2018” in het licht van de omstandigheden moet worden uitgelegd, komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De bewoordingen “plusminus 30 oktober 2018” betekenen in het algemeen spraakgebruik op of omstreeks 30 oktober 2018, dus op 30 oktober 2018, met dien verstande dat een speling van een of meer dagen mogelijk is. Of die tijdsaanduiding fataal is, in die zin dat bij overschrijding zonder verdere ingebrekestelling direct verzuim zal intreden, hangt af van de context waarbinnen deze is afgesproken en de overige feiten en omstandigheden van het geval.
3.11
In dat verband geldt dat deze tijdsaanduiding in de overeenkomst met zoveel woorden is vastgelegd. Deze is immers in de offerte opgenomen, die door [appellanten] is opgesteld en door [geïntimeerde] is geaccepteerd. [geïntimeerde] heeft verder onbetwist gesteld dat hij naar [appellanten] wisten in een huurwoning woonde totdat hij de woning zou kunnen betrekken en dat elke maand vertraging een kostenpost opleverde van € 2.800,- aan huur en € 284,- aan energie. Dat levert een aanwijzing op dat het voor [geïntimeerde] dus van groot (financieel) belang was dat hij de woning ook op het afgesproken moment zou kunnen betrekken en daarom aan die tijdsaanduiding vasthield. Verder heeft [geïntimeerde] onbetwist gesteld dat [appellant 2] hem gedurende de periode van de werkzaamheden reeds gedeeltelijk heeft gecompenseerd voor deze (vertragings)kosten door een bedrag van € 3.500,- in mindering te brengen op de aanneemsom. Dit volgt ook uit het financiële overzicht dat door [appellanten] is ingebracht. Uit een en ander valt af te leiden dat [geïntimeerde] ervan mocht uitgaan dat [appellanten] tegenover hem erkenden dat de opleverdatum was verstreken, dat [geïntimeerde] daardoor schade leed en dat hij daarvoor gecompenseerd diende te worden.
3.12
Hoewel [appellanten] meerwerk hebben uitgevoerd hebben zij nooit aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat daardoor vertraging op het kritieke pad zou optreden. Het argument dat ook vanwege opgedragen meerwerk de gebruikte tijdsaanduiding niet fataal zou zijn gaat daarom niet op.
3.13
In het licht van al het voorgaande is het hof van oordeel dat partijen de afspraak redelijkerwijs zo hebben begrepen dat de oplevering op 30 oktober 2018 zou moeten plaatsvinden, maar dat van een paar dagen speling geen probleem zou worden gemaakt. Het hof zal daarom ook op het punt van de datum de overeenkomst uitleggen. [geïntimeerde] heeft daarbij nog aangegeven dat wat hem betreft bij vaststelling van die datum een verlenging van 10% van de termijn van drieënhalve maand, te weten acht werkdagen, acceptabel is. Alles afwegend is het hof van oordeel dat [appellanten] in elk geval op 1 december 2018 in verzuim waren met de oplevering en daarom schadeplichtig in verband daarmee.
3.14
[geïntimeerde] heeft zijn vordering wat betreft schade door gebreken en niet afgemaakt werk onderbouwd door eigen overzichten en foto’s en een deskundigenrapport van [naam 2] , waaruit volgt dat het werk diverse gebreken vertoonde en niet was afgemaakt. [appellanten] hebben niet anders dan in algemene bewoordingen, en daarmee onvoldoende, de bevindingen ter zake betwist. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat hij uit de bewoordingen van [appellanten] had mogen begrijpen dat die laatsten niet zouden gaan presteren voordat [geïntimeerde] betaald had (waartoe [geïntimeerde] dus niet verplicht was) en daarom in de nakoming van hun verbintenis zouden tekortschieten. Een ingebrekestelling was daarom niet nodig. Inhoudelijk hebben [appellanten] de hier van belang zijnde schadeposten niet betwist. Daarmee zijn deze in beginsel toewijsbaar.
3.15
Het hof zal vervolgens de diverse posten langslopen.
3.15.1
Dubbele woonlasten, inclusief gas en elektra ad € 12.336,00.
De vordering is gebaseerd op vier maanden extra huur en energie. Zoals hiervoor overwogen gaat het hof wat betreft de vertragingsschade uit van de begindatum 1 december 2018. Nu [geïntimeerde] begin maart 2019 in de woning is getrokken komt dat neer op drie maanden vertragingsschade. De energiekosten kunnen niet als schade gelden. Ook in de woning zou immers energie verbruikt zijn. Niet is onderbouwd dat die kosten in de woning significant minder zouden zijn dan in de huurwoning. Daarom is een bedrag van € 8.400,- (drie maanden huur ad € 2.800,- per maand) toewijsbaar. Daarvan wordt afgetrokken hetgeen door [appellanten] reeds is vergoed, te weten € 3.500,-. Resteert als toe te wijzen bedrag € 4.900,-.
3.15.2
Onkosten verhuurster ad € 162,11
Deze kosten zijn met bewijsstukken onderbouwd en door [appellanten] niet dan wel onvoldoende betwist. Daarom zijn zij toewijsbaar.
3.15.3
Toeslag Student Verhuis Service ad € 205,00
Deze kosten zijn met bewijsstukken onderbouwd en door [appellanten] niet dan wel onvoldoende betwist. Daarom zijn zij toewijsbaar.
3.15.4
Schade in verband met verhoging btw € 600,00
[geïntimeerde] heeft de kosten onderbouwd. De desbetreffende facturen dateren van na 1 december 2018, de datum die in verband met de vertraging tot uitgangspunt wordt genomen, en zijn voor het overige door [appellanten] niet dan wel onvoldoende betwist. Daarom zijn de kosten toewijsbaar.
3.15.5
Deskundigenrapport ad € 332,75
Deze kosten zijn onderbouwd met een factuur. Het rapport is dienstig geweest bij de beslissing over de zaak. De kosten zijn overigens door [appellanten] niet of onvoldoende betwist. Zij zijn toewijsbaar.
3.15.6
Reparaties dak/plafond door externe partij € 3.185,00
Deze kosten zijn met bewijsstukken onderbouwd en door [appellanten] niet dan wel onvoldoende betwist. Daarom zijn zij toewijsbaar.
3.15.6
Niet door [appellant 2] geleverd werk/materiaal € 9.380,41
Deze kosten zijn (met bewijsstukken) onderbouwd en door [appellanten] niet dan wel onvoldoende betwist. Daarom zijn zij toewijsbaar.
3.15.7
Vergoeding in verband met herstel gebrekkig werk € 5.639,55
Deze kosten zijn met bewijsstukken onderbouwd en door [appellanten] niet dan wel onvoldoende betwist. Daarom zijn zij toewijsbaar.
3.16
Het totaal door [appellanten] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag aan schadevergoeding komt daarmee uit op € 24.404,00. Dit betekent dat de grieven IV en V in incidenteel appel in zoverre slagen.
3.17
De vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling tot een bedrag van € 3.584,35 wordt afgewezen. Bij de behandeling in hoger beroep is aan de orde gekomen dat er door [geïntimeerde] uiteindelijk niet meer is betaald dan de overeengekomen aanneemsom vermeerderd met erkend meerwerk. Die vordering mist dan ook een grondslag.
3.18
Voor bewijslevering is geen plaats omdat geen bewijs is aangeboden van concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.19
De slotsom is dat de grieven in principaal appel falen en die in incidenteel appel grotendeels slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] kunnen als volgt worden toegewezen. De (ingangsdatum van de) wettelijke rente is niet betwist en ook toewijsbaar. De buitengerechtelijke incassokosten, waaraan [geïntimeerde] heeft gerefereerd in randnummer 45 van zijn memorie, zijn niet geformuleerd in een vordering in het petitum en kunnen daarom niet worden toegewezen. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in reconventie en in principaal en incidenteel appel. Ook de kosten van het incident zullen zij dienen te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel en in het incident:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen:
  • een bedrag van € 24.404,00, met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2019 tot de dag van voldoening;
  • een bedrag van € 11.009,82, met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2021 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op (€ 622,- en € 498,- is:) € 1.120,- voor salaris en in hoger beroep (inclusief het incident) tot op heden op € 901,83 aan verschotten en (€ 3.549,- en € 1.183,- is:) € 4.732,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door de mrs. L.A.J. Dun, M.E. Hinskens - van Neck en I. de Greef en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.