ECLI:NL:GHAMS:2024:55

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
200.305.696/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een vordering tot terugbetaling van een bedrag op basis van een vermeende overeenkomst van geldlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Wanted Invest B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vordering tot terugbetaling van € 115.000 is afgewezen. De zaak is ontstaan uit deelbetalingen die [naam 1] tussen 28 juni en 4 juli 2019 aan [geïntimeerden] heeft gedaan. [naam 1] stelt dat deze betalingen zijn gedaan op basis van een overeenkomst van geldlening, terwijl de [geïntimeerden] dit betwisten en stellen dat er geen verplichting tot terugbetaling bestond. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er geen overeenkomst van geldlening is tot stand gekomen, omdat de terugbetalingsverplichting ontbreekt. Daarnaast zijn de argumenten van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking door het hof verworpen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van Wanted Invest B.V. af, waarbij het hof ook de proceskosten ten laste van Wanted Invest B.V. heeft gelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.305.696/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/299771 / HA ZA 20-117
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 januari 2024
inzake
WANTED INVEST B.V.,
gevestigd te Hoofddorp,
appellante,
advocaat: mr. S. Hossaini te Haarlem,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. D.F. Spoormans te Den Haag.
Partijen worden hierna Wanted Invest B.V. en [geïntimeerden] genoemd. Geïntimeerden worden hierna afzonderlijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.

1.De zaak in het kort

[naam 1] en [geïntimeerde 1] zijn broers. [geïntimeerde 2] is de partner van [geïntimeerde 1] . Aan deze procedure liggen deelbetalingen ten grondslag die [naam 1] tussen 28 juni 2019 en 4 juli 2019 aan [geïntimeerden] heeft gedaan. Volgens [naam 1] is sprake van een overeenkomst van geldlening. Hij meent dat [geïntimeerden] gehouden zijn tot terugbetaling van € 115.000. Wanted Invest B.V. stelt de vordering tot terugbetaling door cessie te hebben verkregen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank waarin de vordering tot terugbetaling is afgewezen en wijst het meer of anders gevorderde af.

2.Het geding in hoger beroep

Wanted Invest B.V. is bij dagvaarding van 27 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2021, dat onder bovenvermeld zaak- en rolnummer is gewezen tussen [naam 1] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties,
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 14 juni 2023 laten toelichten, Wanted Invest B.V. door mr. Hossaini en zijn kantoorgenoot mr. A. Ourhris, en [geïntimeerden] door mr. Spoormans en zijn kantoorgenoot mr. P. Lieffering, ieder aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Wanted Invest B.V. heeft nog een productie in het geding gebracht.
Na afloop van de mondelinge behandeling is de verdere behandeling van de zaak aangehouden teneinde partijen de gelegenheid te geven voor beraad over een minnelijke regeling. Partijen hebben daarna arrest gevraagd.
Wanted Invest B.V. heeft gevorderd dat het bestreden vonnis wordt vernietigd, alsmede dat – uitvoerbaar bij voorraad – de door [naam 1] in eerste aanleg ingestelde vorderingen (alsnog) worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, met rente en nakosten. Wanted Invest B.V. heeft zes grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. Daarnaast heeft zij de grondslag van haar vorderingen vermeerderd met een beroep op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Verder heeft zij een (ongespecificeerd) bewijsaanbod gedaan.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Wanted Invest B.V. in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente en nakosten.

3.Feiten

De rechtbank heeft in onderdeel 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[naam 1] en [geïntimeerde 1] zijn broers. [geïntimeerde 2] is de partner van [geïntimeerde 1] .
3.2.
[naam 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] is een holdingmaatschappij.
3.3.
[geïntimeerde 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). Ook [bedrijf 2] is een (financiële) holdingmaatschappij.
3.4.
In 2010 is de vennootschap met de latere naam Wanted Holding B.V. opgericht (hierna: Wanted Holding). [naam 1] was – via [bedrijf 1] – aandeelhouder in deze vennootschap. [geïntimeerde 1] werd in 2016 – na een overdracht van 3% van de aandelen in Wanted Holding door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] – eveneens (indirect) aandeelhouder.
In de akte van levering van 4 februari 2016 is met betrekking tot de koopsom het volgende overeengekomen, waarbij met verkoper [bedrijf 1] wordt bedoeld en met koper [bedrijf 2] :

III. koopsom
Deze overeenkomst van verkoop en koop is gesloten voor de koopsom van
eenhonderdduizend euro (€ 100.000,-), welke koopsom koper aan verkoper zal voldoen door na te melden schuldvernieuwing/geldlening, voor welke voldoening door schuldvernieuwing/geldlening de verkoper kwijting verleent.
schuldvernieuwing/geldleningVerkoper en koper doen voor de koopsom, groot eenhonderdduizend euro (€ 100.000,00), bij deze afstand om-baat, onder de voorwaarde dat koper aan verkoper schuldig erkent een bedrag ter grootte van eenhonderdduizend euro (€ 100.000,00).
Ter uitvoering van vorenstaande verklaart koper bij deze schuldig te erkennen aan verkoper een bedrag van eenhonderdduizend euro (€ 100.000,-), onder nader door hen overeen te komen bepalingen.’
3.5.
Wanted Andijk B.V. (hierna: Wanted Andijk) was een dochteronderneming van Wanted Holding. In Wanted Andijk werden de vennootschapsactiviteiten op het gebied van detachering van buitenlandse arbeidskrachten voortgezet van de onderneming van [naam 2] , de inmiddels overleden vader van [naam 1] en [geïntimeerde 1] .
3.6.
Eind 2018/begin 2019 is de vennootschapsrechtelijke structuur van het concern ingrijpend gewijzigd. Het actief van Wanted Holding en haar dochtervennootschappen werd ingebracht in een aantal nieuw opgerichte vennootschappen (hierna: het ‘nieuwe’ Wanted of Wanted).
3.7.
De taak van [geïntimeerde 1] was het bemiddelen bij de totstandkoming van overeenkomsten met klanten van Wanted Andijk/Wanted Holding. Na het verkrijgen van zijn belang in Wanted Holding, zette hij deze werkzaamheden als zelfstandige tegen een vergoeding voort via zijn vennootschap [bedrijf 2] .
3.8.
Eind juni 2019 werd [geïntimeerde 1] , die op dat moment met [geïntimeerde 2] op vakantie was in Turkije, onverwacht gebeld door [naam 1] . Zij voerden een kort telefoongesprek en maakten mondeling de afspraak dat [naam 1] via een aantal deelbetalingen een bedrag zou overmaken naar [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . De overgemaakte bedragen dienden vervolgens via [bedrijf 2] naar [bedrijf 1] te worden overgemaakt. In lijn met deze afspraak heeft [naam 1] via zijn privérekening (en verspreid over vijf deelbetalingen) in totaal € 115.000 naar de privérekeningen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] overgemaakt. Het ging om de volgende deelbetalingen:
- op 28 juni 2019 maakte [naam 1] € 30.000 naar [geïntimeerde 1] over;
- op 1 juli 2019 maakte [naam 1] € 25.000 naar [geïntimeerde 2] over;
- op 2 juli 2019 maakte [naam 1] € 20.000 naar [geïntimeerde 2] over;
- op 3 juli 2019 maakte [naam 1] € 20.000 naar [geïntimeerde 2] over;
- op 4 juli 2019 maakte [naam 1] € 20.000 naar [geïntimeerde 2] over.
3.9.
Bovenstaande bedragen zijn door [geïntimeerde 1] vrijwel direct doorgestort naar de ondernemingsrekening van [bedrijf 2]
3.10.
Tussen 1 juli 2019 en 6 juli 2019 heeft [bedrijf 2] (eveneens in deelbetalingen) in totaal € 115.000 overgemaakt naar [bedrijf 1]
3.11.
Op 15 november 2019 is de samenwerking met [bedrijf 2] (en daarmee met [geïntimeerde 1] ) door het ‘nieuwe’ Wanted met onmiddellijke ingang beëindigd. Wanted zou hebben ontdekt dat [bedrijf 2] haar bemiddelingsdiensten ook aan andere partijen had aangeboden, waarmee zij volgens Wanted in strijd zou hebben gehandeld met haar verplichtingen jegens Wanted.
3.12.
Bij brief van 6 december 2019 heeft [geïntimeerde 1] ( [bedrijf 2] ) via zijn advocaat de door Wanted gemaakte verwijten bestreden. Namens [geïntimeerde 1] werd aanspraak gemaakt op diverse vergoedingen/betalingen in verband met (de abrupte beëindiging van) de samenwerking.
3.13.
Op 11 december 2019 zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] via de advocaat van [naam 1] schriftelijk gesommeerd een bedrag van € 115.000 terug te betalen aan [naam 1] . Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘In de periode van 28 juni 2019 tot en met 4 juli 2019 heeft u van mijn cliënt in 6 (het hof leest: 5) betalingen een bedrag ontvangen van in totaal € 115.000,-. Aan de rekening van mevrouw [geïntimeerde 2] is € 85.000,- betaald en aan de rekening van de heer George is € 30.000,- betaald.
Cliënt heeft u hiermee geholpen om u in staat te stellen enkele schulden te voldoen. Er is geen schriftelijke geldlening vastgelegd van wat u samen hebt ontvangen. Hetgeen aan u is betaald, dient u aan client terug te betalen. Cliënt houdt u hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van € 115.000,-, en als alternatief stelt hij u hierbij aansprakelijk voor de terugbetaling van € 85.000,- resp. € 30.000,-.
Voor hetgeen cliënt aan u heeft betaald heeft client een vordering tot terugbetaling en die vordering is opeisbaar. Ik verzoek en voor zover nodig sommeer hierbij om het bedrag van totaal € 115.000,- binnen veertien na heden terug te betalen, bij gebreke waarvan over het verschuldigde wettelijke rente verschuldigd gaat zijn vanaf het verstrijken van genoemde termijn.’
3.14.
In december 2019 heeft naar aanleiding van het voorgaande en in het bijzijn van hun advocaten een bespreking tussen partijen plaatsgevonden.
3.15.
Op 28 januari 2020 hebben [geïntimeerden] via hun advocaat, voor zover hier van belang, schriftelijk als volgt gereageerd op de onder 3.13 hiervoor genoemde sommatie:
‘Ik heb u er namens cliënt attent op gemaakt dat deze zaak helemaal niet zo zwart/wit is als door u wordt gesuggereerd. Daarbij heb ik vooropgesteld dat aan uw cliënt is om het bestaan van een lening aan te tonen. Daarvoor was/is wederzijds wilsovereenstemming vereist tussen [naam 1] enerzijds en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] anderzijds, welke niet bestond en bestaat. In uw sommatiebrief van 11 december jl. ontbreekt het aan een overtuigende motivering op dit punt.
U schrijft in die brief aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] slechts dat [naam 1] het bedrag had overgemaakt om hen “in staat te stellen
enkele schuldente voldoen.” In mijn e-mail van 18 december jl. heb ik erop gewezen dat dit onjuist is. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hadden namelijk geen “schulden” die moesten worden voldaan. Zonder dat cliënten daartoe gehouden waren, heb ik verder uiteengezet:
“Deze bedragen zijn in genoemde periode door [naam 1] overgemaakt, nadat hij [geïntimeerde 1] had verzocht om die bedragen direct aan [bedrijf 1] B.V. (…) terug te betalen. Ook heeft [naam 1] daarbij aan [geïntimeerde 1] verzocht om de overgemaakte bedragen niet zelf terug te storten, maar om dat te doen via [bedrijf 2] B.V. Hiermee zou [geïntimeerde 1] uw cliënt helpen – dus niet andersom – en wel om een gat in de boeken van diens vennootschap [bedrijf 1] B.V. te dichten. [geïntimeerde 1] heeft mij bankafschriften verstrekt waaruit blijkt dat mevrouw [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] vanaf 1 juli t/m 6 juli jl. in totaal EUR 115.000 hebben overgemaakt aan [bedrijf 2] B.V., welke dit bedrag tezelfdertijd middels diverse overboekingen inderdaad aan [bedrijf 1] B.V. heeft betaald.”
Mijn conclusie luidde toen dat het element van een “lening” aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] er overduidelijk bij is bedacht om tegengas te geven in de zaak tussen [bedrijf 2] / Wanted c.s.’
3.16.
Op 16 april 2020 hebben [geïntimeerden] en [bedrijf 2] voor diverse lopende procedures en gelegde beslagen een schikking bereikt met het ‘nieuwe’ Wanted en het oude Wanted Holding. Alle lopende procedures, met uitzondering van de onderhavige procedure, zijn ingetrokken. Er is voor de onderhavige procedure een mediationtraject gestart. De mediation heeft echter niet tot overeenstemming geleid.
3.17.
Een akte van cessie gedateerd 11 december 2019 vermeldt dat [naam 1] B.V. een vordering op [geïntimeerden] van € 115.000 heeft overgedragen aan [bedrijf 3] B.V. Een akte van cessie gedateerd 21 oktober 2021 vermeldt dat [bedrijf 3] B.V. deze vordering heeft overdragen aan Wanted Invest B.V.

4.Eerste aanleg

4.1.
[naam 1] heeft in eerste aanleg, in de woorden van de rechtbank, samengevat gevorderd:
‘- voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk tot betaling aan [naam 1] te veroordelen van € 85.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
2. [geïntimeerde 1] tot betaling aan [naam 1] te veroordelen van € 30.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair
3. [geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling van € 30.000,- aan [naam 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
4. [geïntimeerde 2] tot betaling aan [naam 1] te veroordelen van € 85.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
5. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen in de proceskosten/nakosten, zowel primair als subsidiair.’
4.2.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [naam 1] afgewezen en [naam 1] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat [naam 1] heeft nagelaten voldoende feiten en omstandigheden te stellen die steun geven aan zijn stelling dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen [naam 1] en [geïntimeerden]

5.Beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid
5.1.
[geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord naar voren gebracht dat het ervoor moet worden gehouden dat Wanted Invest B.V. niet-ontvankelijk is in hoger beroep indien en voor zo lang Wanted Invest B.V. de akte van cessie niet in het geding heeft gebracht waarbij [naam 1] zijn (gestelde) vordering op [geïntimeerden] heeft overgedragen aan [bedrijf 3] B.V., die deze op haar beurt zou hebben overgedragen aan Wanted Invest B.V.
5.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Wanted Invest B.V. in reactie daarop als productie 7 een akte van cessie overgelegd, gedateerd 11 december 2019 (zie 3.17 hiervoor). Uit deze akte van cessie blijkt genoegzaam dat [bedrijf 3] B.V. als rechtsopvolger onder bijzondere titel in de plaats is getreden van [naam 1] met betrekking tot de (gestelde) vordering. Hierbij tekent het hof aan dat weliswaar in deze akte van cessie is vermeld dat [naam 1] B.V. de partij is die de vordering overdraagt, maar dat partijen er niet over strijden dat de toevoeging ‘B.V.’ een verschrijving is.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op niet-ontvankelijkheid niet slaagt. Daarmee komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Daarbij lenen de zes grieven van Wanted Invest c.s. zich voor gezamenlijke behandeling.
Artikel 3:296 BW
5.4.
Wanted Invest B.V. heeft een beroep gedaan op artikel 3:296 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, wordt veroordeeld, tenzij uit de wet, uit de aard van de verplichting of uit een rechtshandeling anders volgt.
5.5.
Voor zover het betoog van Wanted Invest B.V. inhoudt dat reeds een beroep op artikel 3:296 lid 1 BW volstaat voor toewijzing van haar vorderingen, is dat betoog ongegrond. Op degene die een vordering op de voet van deze bepaling instelt, rusten ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv (tevens) de stelplicht en bewijslast van het bestaan van de in artikel 3:296 lid 1 BW bedoelde verplichting om iets te geven, te doen of na te laten. Die verplichting kan berusten op een verbintenis, bijvoorbeeld uit een overeenkomst van geldlening of uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
Geen overeenkomst van geldlening
5.6.
Wanted Invest B.V. stelt dat een verplichting als bedoeld in artikel 3:296 lid 1 BW op [geïntimeerden] rust vanwege de afspraak die eind juni 2019 is gemaakt (zie 3.8 hiervoor). Volgens Wanted Invest B.V. kwalificeert deze afspraak als overeenkomst van geldlening. [geïntimeerden] betwisten dat een overeenkomst van geldlening is gesloten. Zij voeren aan dat [geïntimeerde 1] enkel zijn broer [naam 1] heeft willen helpen door, op zijn verzoek, mee te werken aan een kasronde om een gat in de boekhouding van zijn vennootschap [bedrijf 1] te dichten omdat hij problemen had met schuldeisers. Hun betoog komt erop neer dat zij zich verder tot niets hebben verplicht.
5.7.
Vaststaat dat [naam 1] en [geïntimeerde 1] eind juni 2019 mondeling een overeenkomst hebben gesloten. De kwalificatie van deze overeenkomst (dus de vraag of dit een overeenkomst van geldlening is) moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen de partijen bij deze overeenkomst zijn overeengekomen. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Op grond van deze maatstaf komt het aan op de zin die deze partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de gemaakte afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.8.
Met betrekking tot de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst van eind juni 2019 kan worden uitgegaan van wat onder 3.8 tot en met 3.10 hiervoor is vermeld. Een en ander komt erop neer dat [naam 1] via een aantal deelbetalingen een bedrag zou overmaken aan [geïntimeerden] en dat deze deelbetalingen via [bedrijf 2] naar [bedrijf 1] overgemaakt dienden te worden. Deze afspraak is uitgevoerd. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens Wanted Invest B.V. verklaard dat niet bekend is waar [naam 1] het geld voor de deelbetalingen vandaan heeft gehaald. Volgens de toelichting in de memorie van grieven (nr. 11) heeft [naam 1] dit geld ter beschikking gekregen door aflossing van de vordering in rekening-courant die hij had op [bedrijf 1] Ten overstaan van de rechter in eerste aanleg heeft [naam 1] hierover als volgt verklaard:
‘Er was sprake van een kasrondje. De reden daarvoor was dat ik niet over meer geld kon beschikken. Ik kreeg het geld terug via de persoonlijke holding van [geïntimeerde 1] . Ik stortte de bedragen weer als aflossing terug naar mijn bedrijf [bedrijf 1] . Dat geld heeft op die manier een paar keer een rondje gemaakt.’Bij gebreke van een ander aanknopingspunt zal het hof bij de verdere beoordeling van de juistheid van deze verklaring van [naam 1] uitgaan.
5.9.
Het hof kan niet vaststellen dat eind juni 2019 tevens is afgesproken dat het totaal van de deelbetalingen (€ 115.000) aan [naam 1] diende te worden terugbetaald nadat dit ‘kasrondje’ was uitgevoerd. Evenals in eerste aanleg, is daartoe in hoger beroep te weinig gesteld. Dat is zelfs zo als veronderstellenderwijs voor juist wordt aanvaard het (betwiste) betoog van Wanted Invest B.V. dat [bedrijf 1] nog een vordering had op [bedrijf 2] na de aandelenoverdracht uit 2016 (zie onder 3.4 hiervoor) en dat bij een faillissement van [bedrijf 1] de curator deze vordering direct zou (trachten te) innen. Dit betoog zou mogelijk relevant kunnen zijn als [geïntimeerden] eind juni 2019 tot in detail wisten waartoe het kasrondje diende. [geïntimeerden] hebben echter toegelicht dat zij niet wisten dat het gat in de boekhouding van [bedrijf 1] waarover [naam 1] sprak, terug te voeren was op de koopsom voor de aandelen, en dat zij ook niet wisten dat [bedrijf 1] op de rand van faillissement stond, alsmede dat weliswaar de term ‘aflossing’ bij de overboekingen door [bedrijf 2] naar [bedrijf 1] is gebruikt, maar dat dit enkel is gebeurd omdat [naam 1] dat had gevraagd. In deze procedure is daar onvoldoende tegenovergesteld.
5.10.
Tot zover de uitleg van de overeenkomst van eind juni 2019. Nu zal het hof beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een overeenkomst van geldlening (kwalificatie). Artikel 7:129 lid 1 BW omschrijft de overeenkomst van geldlening als de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.
5.11.
Zoals onder 5.9 hiervoor is overwogen, kan het hof niet vaststellen dat de afspraak van eind juni 2019 (tevens) inhield dat het totaal van de deelbetalingen (van € 115.000) aan [naam 1] moest worden terugbetaald na afronding van het kasrondje dat [naam 1] in gang had gezet. Het voorgaande betekent dat een essentieel kenmerk ontbreekt van de overeenkomst van geldlening (te weten de terugbetalingsverplichting). Anders dan Wanted Invest B.V. meent, voldoet de overeenkomst van eind juni 2019 daardoor niet aan de omschrijving van artikel 7:129 lid 1 BW.
5.12.
De vorderingen op [geïntimeerden] zijn echter ook niet toewijsbaar als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de overeenkomst van eind juni 2019 wél voldoet aan de omschrijving van artikel 7:129 lid 1 BW. Er zijn namelijk geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die de uitleg rechtvaardigen dat [geïntimeerden] zich in privé jegens [naam 1] hebben verbonden tot terugbetaling van het totaal van de deelbetalingen. Het hof zal dit toelichten.
5.13.
Anders dan Wanted Invest B.V. meent, is daarvoor niet voldoende dat de deelbetalingen volgens Wanted Invest B.V. ‘ten faveure van’ [geïntimeerden] strekten, of dat de broers destijds nog op goede voet met elkaar stonden, zoals Wanted Invest B.V. naar voren heeft gebracht. Wanted Invest B.V. stelt zelf dat uit de jaarrekening 2019 van [bedrijf 1] blijkt dat met de deelbetalingen een schuld van [bedrijf 2] is afgelost. [geïntimeerden] betwisten dat deze schuld bestond, maar zelfs als veronderstellenderwijs van de juistheid van het betoog van Wanted Invest B.V. wordt uitgegaan, baat dat Wanted Invest B.V. niet. Een uitleg die meebrengt dat [geïntimeerden] eind juni 2019 ermee hebben ingestemd dat een vordering van [bedrijf 1] op de vennootschap van [geïntimeerde 1] feitelijk werd ingeruild voor een vordering van [naam 1] op [geïntimeerden] in privé, is namelijk onaannemelijk. [geïntimeerden] hebben immers onbetwist naar voren gebracht dat [geïntimeerde 1] gebruikmaakte van [bedrijf 2] om te voorkomen dat [geïntimeerde 1] in privé aansprakelijk zou (kunnen) worden voor schulden van zijn onderneming. Uit niets blijkt dat [geïntimeerden] eind juni 2019 van dit uitgangspunt zijn teruggekomen of dat [naam 1] dat mocht verwachten. Dit geldt temeer omdat het kasrondje (louter) op verzoek van [naam 1] is uitgevoerd, en omdat daaraan slechts een kort, en voor [geïntimeerden] onverwacht, telefoongesprek is voorafgegaan tijdens de vakantie van [geïntimeerden] in Turkije, waarbij Allen George en [geïntimeerde 2] elkaar zelfs in het geheel niet hebben gesproken.
5.14.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van Wanted Invest B.V. niet op grond van een overeenkomst van geldlening toewijsbaar zijn.
Geen onverschuldigde betaling
5.15.
Wanted Invest B.V. doet daarnaast een beroep op onverschuldigde betaling om te onderbouwen dat op [geïntimeerden] een verplichting rust als bedoeld in artikel 3:296 lid 1 BW. Dat betoog slaagt evenmin. De overeenkomst die eind juni 2019 is gesloten met de inhoud als onder 5.8 hiervoor bedoeld, brengt immers mee dat er een rechtsgrond was voor de deelbetalingen van [naam 1] aan [geïntimeerden] Gelet daarop kan niet met succes een beroep worden gedaan op onverschuldigde betaling.
Geen ongerechtvaardigde verrijking
5.16.
Ten slotte doet Wanted Invest B.V. een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Wanted Invest B.V. heeft hiertoe onder meer gesteld dat [geïntimeerden] door de deelbetalingen met € 115.000 zijn verrijkt en voorts dat [naam 1] zelf geen enkel belang bij het ‘kasrondje’ had en dat hij alleen zijn broer [geïntimeerde 1] heeft willen helpen om te voorkomen wat in een faillissement van [bedrijf 1] zou zijn gebeurd, te weten dat de curator de vordering op [bedrijf 2] zou gaan innen die op dat moment voor een bedrag van € 112.376 in de boeken van [bedrijf 1] stond.
5.17.
Ook dit betoog van Wanted Invest B.V. is ongegrond. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:212 lid 1 BW is in elk geval noodzakelijk dat de verrijking een ongerechtvaardigd karakter heeft. Ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [geïntimeerden] zijn verrijkt door de deelbetalingen die tussen 28 juni 2019 en 4 juli 2019 hebben plaatsgevonden, is aan die voorwaarde niet voldaan. De redelijke grond voor die verrijking ligt in dat geval immers besloten in de overeenkomst die eind juni 2019 is gesloten. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
Slot
5.18.
De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van Wanted Invest B.V. niet toewijsbaar zijn. Bij een afzonderlijke bespreking van de grieven heeft Wanted Invest B.V. geen belang omdat dit niet tot een andere beslissing van de zaak kan leiden. Overigens leest het hof, anders dan [geïntimeerden] , in de memorie van grieven ook een grief tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen [naam 1] en [geïntimeerde 2] geen overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Ook die grief is echter tevergeefs voorgesteld, zoals uit de overwegingen in dit arrest blijkt.
5.19.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Wanted Invest B.V. zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerden] als volgt vast:
- griffierecht € 1.756
- salaris advocaat
€ 10.443(tarief V, 3 punten)
€ 12.199

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt Wanted Invest B.V. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op in totaal € 12.199 en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M. Korsten-Krijnen, mr. M.C. Bosch en mr. C.M. Stokkermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.