ECLI:NL:GHAMS:2024:532

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
200.315.083/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging aflossingsvoorwaarden lening na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw gerechtigd is om de aflossingsvoorwaarden van een lening van € 40.000,- te wijzigen. De partijen, die een affectieve relatie hebben gehad, hebben in 2006 een samenlevingscontract en een schuldbekentenis ondertekend. Na de beëindiging van hun relatie in 2014 heeft de vrouw de man in 2021 geïnformeerd dat zij de aflossingsvoorwaarden van de lening wilde wijzigen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanleiding was voor de vrees van de vrouw dat de terugbetaling van de lening in gevaar kwam, en heeft de man veroordeeld tot betaling in maandelijkse termijnen.

In hoger beroep heeft de man vier grieven ingediend, waarin hij betwist dat de lening opeisbaar is en dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot aflossing. Hij stelt dat de vrouw geen reden heeft om aan te nemen dat de terugbetaling in gevaar komt, en dat de wijziging van de begunstiging van een levensverzekering geen grond vormt voor vervroegde aflossing. De vrouw voert verweer en stelt dat de wijziging van de begunstiging van de levensverzekering de terugbetaling in gevaar brengt.

Het hof overweegt dat de partijen bij het aangaan van de lening in 2006 een koppeling hebben gemaakt tussen de lening en de levensverzekering. De wijziging van de begunstiging zonder dat daar een andere zekerheid voor in de plaats is gesteld, geeft de vrouw een gerechtvaardigde vrees dat de terugbetaling in gevaar komt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen eerdere vonnissen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.315.083/01
zaaknummer rechtbank : C/15/317297 / HA ZA 21-330
arrest van de meervoudige familiekamer van 13 februari 2024
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. J.A.Th. Spoor te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Kanning te Haarlem.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De man is bij dagvaarding van 2 juni 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 13 april 2022 onder bovenvermeld zaaknummer, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte na memorie van antwoord aan de zijde van de man, met producties;
- antwoordakte aan de zijde van de vrouw.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft in de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - opnieuw rechtdoende -, bij arrest, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, eventueel bij aanvulling en onder verbetering van gronden, de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof – zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedures in beide instanties.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 13 april 2022 onder 2.1. tot en met 2.8. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, tijdens welke relatie zij hebben samengewoond. De relatie is in 2014 geëindigd.
2.2.
Om de gevolgen van hun samenleving te regelen hebben partijen op 6 september 2006 bij notariële akte een samenlevingscontract gesloten. Hierin is, voor zover thans nog van belang, vermeld dat aan deze akte een door beide partijen ondertekende schuldbekentenis/geldlening is gehecht.
2.3.
Gelijktijdig met het aangaan van het samenlevingscontract, op 6 september 2006, hebben partijen de hiervoor genoemde schuldbekentenis ondertekend. Deze schuldbekentenis houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(…)
De schuldenaar (hof: de man) verklaart wegens van de schuldeiser (hof: de vrouw) ter leen genomen en ontvangen gelden schuldig te zijn aan de schuldeiser een bedrag van veertigduizend euro (€ 40.000,00), hierna te noemen de: “de hoofdsom”.
Deze geldlening is aangegaan onder de volgende bepalingen:
1.Duur van de geldlening
De geldlening is aangegaan voor de periode welke eindigt op 01 september 2036, onverminderd het hierna terzake opeisbaarheid bepaalde. In afwijking van het vorenstaande dient de geldlening te worden terugbetaald uiterlijk zes maanden na het overlijden van de schuldeiser.
2.Rente
Over de hoofdsom of het onafgeloste deel daarvan is geen rente verschuldigd.
(…)
4.Aflossing
a. De hoofdsom dient in één termijn aan het einde van de looptijd van de geldlening te worden afgelost met dien verstande dat:
-indien de schuldenaar naar het oordeel van de schuldeiser in zodanige omstandigheden komt te verkeren, dat voortzetting van die omstandigheden voor de schuldeiser in alle redelijkheid en billijkheid aanleiding zijn aan te nemen dat de terugbetaling van de hoofdsom in gevaar komt, de schuldeiser bevoegd is de aflossingsvoorwaarden te wijzigen.
b. De schuldeiser kan alsdan bepalen dat eerder dan op het overeengekomen tijdstip op de geldlening dient te worden afgelost. (…)
c. Indien, als gevolg van het overlijden van schuldenaar, een levensverzekering tot uitkering komt aan de schuldeiser danwel haar erfgenamen, van tenminste veertigduizend euro (€ 40.000,00), vervalt de opeisbaarheid van deze geldlening.
5.Extra/Vervroegde aflossing
De schuldenaar is bevoegd op een rentevervaldag extra/vervroegde aflossingen te doen, mits in ronde bedragen van honderd euro (€ 100,00) of een veelvoud daarvan.
Over het bedrag van deze extra/vervroegde aflossingen is geen vergoeding verschuldigd.
(…)”
2.4.
Na het beëindigen van de relatie hebben partijen op 11 februari 2015 een convenant gesloten om de gevolgen van die beëindiging te regelen. In dit convenant zijn afspraken gemaakt over verdeling van de gemeenschappelijke goederen en is vastgesteld dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 30.000,-, die door de man wordt afgelost in termijnen van € 250,- per maand en een betaling van € 12.000,- in één keer in november 2016. De laatste termijn is door de man voldaan in juli 2021. Bij het in zoverre niet bestreden vonnis van 13 april 2022 is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de over de laatste termijn verschenen wettelijke rente van
€ 2,74.
2.5.
Bij brief van haar advocaat van 10 februari 2021 heeft de vrouw aan de man meegedeeld dat zij de aflossingsvoorwaarden van de lening van € 40.000,-, neergelegd in voornoemde schuldbekentenis, wenst te wijzigen en heeft zij hem gevraagd in goed overleg een betalingsregeling af te spreken.
2.6.
De man heeft bij brief van 17 februari 2021 hierop gereageerd en meegedeeld dat de zorgen van de vrouw dat de terugbetaling in gevaar zou komen niet terecht zijn.

3.Beoordeling

3.1.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende aanleiding bestaat voor de vrees van de vrouw dat de terugbetaling van de lening van
€ 40.000,-, vastgelegd in de schuldbekentenis, in gevaar komt. Op grond daarvan heeft de rechtbank op vordering van de vrouw bepaald dat de man aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting dient te betalen een bedrag van € 40.002,74 en dat de betaling van € 40.000,- daarvan zal plaatsvinden in maandelijkse termijnen van
€ 250,-, waarvan de eerste termijn betaald moet worden uiterlijk op 1 juni 2022, en elke volgende termijn telkens betaald moet worden uiterlijk op de eerste van de volgende maand. Verder is bepaald dat voor zover een maandtermijn niet tijdig wordt voldaan, over die termijn de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de tweede dag van die maand tot aan de dag der algehele voldoening. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.2.
In het petitum van zijn memorie van grieven vordert de man – anders dan in de appeldagvaarding – ook vernietiging van het tussenvonnis van 22 december 2021 en van het vonnis van 1 juni 2022. In eerstgenoemd tussenvonnis is een comparitie van partijen gelast en in het vonnis van 1 juni 2022 is het verzoek van de man tot verbetering van het vonnis van 13 april 2022 afgewezen. Daargelaten dat tegen het vonnis van 1 juni 2022 op grond van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hoger beroep open staat, heeft de man tegen dit vonnis noch tegen het tussenvonnis van 22 december 2022 grieven gericht. Ten aanzien van deze twee vonnissen is de man dan ook niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3.3.
Tegen het vonnis van 13 april 2022 en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met vier grieven op. Hij stelt dat de lening van € 40.000,-, neergelegd in de schuldbekentenis, niet opeisbaar is en dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot aflossing daarvan. De man betwist dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in de bepaling onder 4 sub a van de schuldbekentenis en dat er aanleiding is om aan te nemen dat terugbetaling van de hoofdsom in gevaar komt. Voor wantrouwen van de vrouw dat de man de lening niet zal aflossen is geen reden. Hij heeft een koopwoning met overwaarde en een bovenmodaal inkomen. Ook de lening van € 30.000,- opgenomen in het convenant heeft de man afgelost. Partijen hebben bewust gekozen voor een lening met een lange looptijd. Het ontbreken van contact tussen partijen mag geen reden vormen voor eerdere opeisbaarheid. Aanvankelijk heeft de vrouw als grond voor haar vordering aangevoerd dat de man een liefdespartner zou hebben met wie hij financiële afspraken zou hebben gemaakt. Nadat bleek dat deze grond geen stand hield, heeft de vrouw -in strijd met de goede procesorde- een nieuwe grond aangevoerd, te weten wijziging van de begunstiging van de levensverzekering van de man in 2014. De begunstiging maakte echter geen onderdeel uit van de afspraken tussen partijen en kan geen grond vormen om de aflossingsvoorwaarden te wijzigen. De aanwijzing van de vrouw als begunstigde was een keuze van de man, evenals aan hem de keuze is om die begunstiging te wijzigen. Verder rept het convenant van 11 februari 2015 ook niet over die schuldbekentenis en de levensverzekering. Tot slot had de rechtbank door eerdere aflossing dan in 2036 rekening moeten houden met inflatie en moeten bepalen dat niet meer dan € 20.000,- in termijnen van € 128,- per maand afgelost had moeten worden. Door te bepalen dat hij € 40.000,- moet betalen ontvangt de vrouw meer dan waar zij recht op heeft, aldus de man.
3.4.
De vrouw voert verweer en stelt daartoe onder meer dat partijen bij ondertekening van de schuldbekentenis in 2006 zijn overeengekomen dat de man de levensverzekering die hij toen al had zou voortzetten en de vrouw zou aanwijzen als begunstigde tot zekerheid van terugbetaling van de lening. Daarom staat de levensverzekering onder 4 sub c van de schuldbekentenis vermeld. Op 11 augustus 2014 heeft de man, zonder de vrouw te informeren, de begunstiging gewijzigd. In plaats van de vrouw zijn de man respectievelijk diens weduwe, kinderen en erfgenamen als begunstigden aangewezen. Hierdoor is sprake van omstandigheden die in redelijkheid en billijkheid aanleiding vormen om aan te nemen dat de aflossing in gevaar komt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat zij bevoegd is de aflossingsvoorwaarden te wijzigen en eerdere aflossing te verlangen, aldus de vrouw.
3.5.
Het hof overweegt als volgt. Blijkens de schuldbekentenis zijn partijen overeengekomen dat de man de lening van € 40.000,- niet eerder dan in 2036 hoeft af te lossen. Dit vormt het uitgangspunt. Hiervan kan worden afgeweken indien sprake is van omstandigheden die in redelijkheid en billijkheid aanleiding geven om aan te nemen dat aflossing in gevaar is. In dat geval geeft artikel 4 sub a van de schuldbekentenis de vrouw het recht de aflossingsvoorwaarden te wijzigen. Aan het hof ligt ter beoordeling voor de vraag of de door de vrouw gestelde omstandigheden rechtvaardigen dat zij vervroegde aflossing van de lening verlangt.
3.6.
De man stelt dat de vrouw de procedure in eerste aanleg aanvankelijk had ingestoken met de stelling dat de man een nieuwe liefdespartner had met wie hij mogelijk financiële afspraken zou hebben gemaakt. Later in de procedure heeft de vrouw zich pas beroepen op wijziging van de begunstiging en is zij door de rechtbank ten onrechte op die grond in het gelijk gesteld. Dit levert volgens de man strijd op met de goede procesorde.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat de eiser bevoegd is de gronden van de vordering te vermeerderen zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. Deze bevoegdheid wordt begrensd door de beginselen van de goede procesorde, onder meer doordat de andere partij in zijn verweer onredelijk wordt bemoeilijkt. De man heeft daaromtrent echter niets gesteld en bovendien heeft hij in dit hoger beroep voldoende gelegenheid gehad en gebruikt om te reageren en in te gaan op door de vrouw aangevoerde aanvullende grond. Deze grief faalt.
3.7.
Vast staat dat de man de begunstiging van een op zijn naam gestelde levensverzekering bij Delta Lloyd op 11 augustus 2014 heeft gewijzigd, in die zin dat de man, in plaats van de vrouw, respectievelijk diens weduwe, kinderen en erfgenamen als begunstigden zijn aangewezen. De man stelt in zijn grieven dat de begunstiging van de levensverzekering geen onderdeel uitmaakte van de afspraken en wijziging daarvan daarom geen grond kan vormen voor eerdere opeisbaarheid van de vordering. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat deze afspraak wel is gemaakt correspondentie overgelegd uit de periode 2014/2015 waarin partijen hun relatie hebben afgewikkeld. Bij die gelegenheid heeft de man de onderhavige schuldbekentenis en de levensverzekering aan de orde gesteld. In de brief van 17 oktober 2014 schrijft de advocaat van de man daarover, voor zover hier van belang, het volgende:
“De akte van schuldbekentenis van 6 september 2006 is destijds opgesteld omdat uw cliënte in de voorafgegane ruim 3,5 jaar
*) financieel meer had bijgedragen in de normale uitgaven dan cliënt,
(…).
Bij onverhoopt overlijden van cliënt zou uw cliënte € 40.000,- uitkering van de levensverzekering krijgen als begunstigde.”
en
“Kortom: het bedrag van de schuldbekentenis is gesteld op € 40.000,- omdat cliënt toen een levensverzekering had – en nog heeft – die bij zijn overlijden € 40.000,- uitkeert, waarbij uw cliënte de begunstigde is. Dát is de reden waarom in de akte van schuldbekentenis geschreven is dat cliënt € 40.000,- heeft ‘geleend’.”
Uit deze passages blijkt naar het oordeel van het hof dat partijen – anders dan de man stelt – in 2006 wel degelijk bedoeld hebben een koppeling te maken tussen aflossing van de schuld van € 40.000,- en de begunstiging van de levensverkering en dat de uitkering bij overlijden van de man kennelijk strekte tot zekerheid van afbetaling van diens schuld aan de vrouw. Ook volgt die koppeling met zoveel woorden uit artikel 4 sub c van de schuldbekentenis, waarin is opgenomen dat als een levensverzekering tot uitkering komt aan de vrouw van tenminste € 40.000,- de opeisbaarheid vervalt.
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de levensverzekering geen onderdeel uitmaakte van de afspraken nog gewezen op het ontbreken van een bepaling op dit onderdeel in het convenant van 11 februari 2015, maar het hof vindt daarin geen steun voor zijn standpunt. Uit de hiervoor genoemde correspondentie blijkt dat de man in deze periode heeft voorgesteld de afspraken met betrekking tot de schuld te wijzigen, maar dat de vrouw daarmee niet akkoord is gegaan. Dit strookt met het verweer van de vrouw dat het convenant alleen zag op toedeling van de woning en betaling van € 30.000 ter zake van de onderwaarde en dat de lening van € 40.000,- bewust eruit is gelaten. De stelling dat het convenant niet rept over de levensverzekering kan de man dan ook niet baten.
3.8.
De wijziging van de begunstiging betekent dat de vrouw bij vooroverlijden van de man minder zekerheid heeft over aflossing van de schuld. De man heeft de vrouw, naar zij onweersproken heeft gesteld, hierover niet geïnformeerd en heeft hiervoor geen andere zekerheid in de plaats gesteld. De man heeft, naar hij stelt, een bovenmodaal inkomen en een woning met overwaarde, maar dat biedt niet dezelfde concrete zekerheid als begunstiging op een levensverzekering. Met betrekking tot dergelijke verhaalsobjecten kunnen immers veranderingen ten nadele van de waarde optreden waarop de vrouw geen invloed kan uitoefenen. Ook de omstandigheid dat de man de betalingsregeling met betrekking tot de lening van € 30.000,- is nagekomen, biedt de vrouw geen concrete zekerheid die de uitkering op een levensverzekering kan vervangen. Nu zoals hiervoor overwogen partijen wel degelijk hebben bedoeld de begunstiging van de levensverzekering te koppelen aan deze lening, is het hof van oordeel dat de wijziging daarvan, zonder een andere zekerheid daarvoor in de plaats te stellen, de vrouw een gerechtvaardigde vrees heeft gegeven dat terugbetaling in gevaar komt en dat zij daarom gerechtigd is de aflossingsvoorwaarden te wijzigen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vrouw niet onmiddellijke aflossing van het hele bedrag verlangt, maar aansluit bij de maandelijkse aflossingen die partijen zijn overeengekomen ten aanzien van de lening van € 30.000,- en die de man kennelijk in staat is betalen. Ook deze grief van de man faalt.
3.9.
Tot slot gaat het hof voorbij aan de grief van de man dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot aflossing van de volledige hoofdsom zonder rekening te houden met inflatie. Hiervoor heeft de man geen juridische grondslag gesteld en ook geen feiten aangedragen die tot die conclusie zouden kunnen leiden. De schuldbekentenis waarin de afspraken zijn vastgelegd biedt hiervoor evenmin een aanknopingspunt. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 5 van de schuldbekentenis waarin de mogelijkheid van vervroegde aflossing is geregeld, niet gerept over een aanpassing van de te betalen hoofdsom. De enkele omstandigheid dat sprake is van inflatie dan wel geldontwaarding is niet voldoende en verwerpt het hof dan ook.
3.10.
Het bovenstaande betekent dat de grieven van de man niet slagen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Het hof ziet in de aard van de relatie tussen partijen aanleiding om de proceskosten in hoger beroep tussen partijen te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 22 december 2021 en 1 juni 2022;
bekrachtigt het vonnis van 13 april 2022;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M. van Baardewijk en
mr. R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024.