ECLI:NL:GHAMS:2024:508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
200.303.421/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van vermogensbestanddelen en uitleg van samenlevingsovereenkomsten tussen ex-samenwoners

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van vermogensbestanddelen tussen twee ex-samenwoners, de vrouw en de man. De vrouw had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar vorderingen tot verdeling van een Porsche en een boot, alsook terugbetaling van verzekeringspremies, waren afgewezen. De vrouw stelde dat de Porsche en de boot gemeenschappelijk eigendom waren en dat de man haar de helft van de waarde van deze goederen diende te vergoeden. Daarnaast vorderde zij terugbetaling van premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man, die volgens haar ten onrechte van de gezamenlijke rekening waren betaald.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de beëindiging van de affectieve relatie in 2006 en de daaropvolgende verkoop van de gezamenlijke woning. De vrouw stelde dat de samenlevingsovereenkomst van 17 januari 2004 tot 1 april 2010 had doorlopen, terwijl de man betwistte dat de relatie niet was beëindigd. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de relatie en de overeenkomst doorliepen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Porsche een hobbyauto van de man was, aangeschaft vóór de relatie, en dat deze niet onder de gemeenschap viel. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de vrouw niet kon terugkomen op de stilzwijgende afspraken die tijdens de samenleving waren gemaakt.

De vorderingen van de vrouw werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Dit arrest benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en bewijsvoering in zaken van vermogensverdeling na beëindiging van een samenlevingsrelatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.303.421/01
zaaknummer rechtbank : C/15/313574 / HA ZA 21-107
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 maart 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. G.A. Nandoe Tewarie te Leiden,
tegen
[de man],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.B. Koppenberg te Hoorn (NH).

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 23 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem van 25 augustus 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte overleggen nadere producties aan de zijde van de vrouw d.d. 21 juni 2022;
- nadere producties aan de zijde van de man d.d. 3 februari 2023;
- akte overleggen nadere producties aan de zijde van de vrouw d.d. 6 februari 2023;
Partijen hebben de zaak ter zitting van 24 augustus 2023 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, de man aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vorderingen van de man zal afwijzen en de vorderingen van de vrouw alsnog zal toewijzen en daarbij primair:
- voor recht zal verklaren dat de Porsche tot de eenvoudige gemeenschap behoort en de man zal veroordelen tot betaling aan de vrouw van de helft van de getaxeerde waarde per 4 januari 2021 (bedoeld zal zijn: 2020), te vermeerderen met de wettelijke rente voor elke dag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, voor het geval de man daarin nalatig blijft;
- de verdeling ex artikel 3:185 BW zal bepalen, in het bijzonder zal bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de onverdeelde waarde per 4 januari 2020 van de Porsche […] met kenteken [kenteken 1] ;
- de man zal veroordelen tot het meewerken aan een taxatie van de hiervoor genoemde Porsche bij Gratama en Luxwolda Classic Cars te Amsterdam, onder voldoening van de helft van de kosten, zulks binnen een maand nadat het hof arrest heeft gewezen, bij gebreke waarvan dit arrest in de plaats treedt van de toestemming van de man tot het doen van taxatie;
- de man zal veroordelen tot betaling aan de vrouw van de betaalde premies arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man ten bedrage van € 17.253,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans elk ander door het hof te bepalen bedrag;
- voor recht zal verklaren dat de boot gemeenschappelijk eigendom betreft en de man zal veroordelen om de vrouw de helft van de waarde van de boot, bepaald op € 10.000,-, te vergoeden althans elk ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair: uitsluitend indien de Porsche niet tot de eenvoudige gemeenschap toebehoort:
- voor recht zal verklaren dat de verzekeringspremies van de Porsche over de periode 1 april 2004 tot 1 april 2021 door de man aan de vrouw vergoed moeten worden en de man zal veroordelen deze kosten ad € 12.034,44, althans elk ander door het hof te bepalen bedrag, aan de vrouw te vergoeden, zulks binnen een maand nadat het hof arrest heeft gewezen en zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans elk ander door het hof te bepalen bedrag;
meer subsidiair:
- voor recht zal verklaren dat de verkochte Seat met kenteken [kenteken 2] tot het privé vermogen van de vrouw behoort en de man zal veroordelen haar € 2.500,- te vergoeden;
- de man zal veroordelen in de proceskosten van dit geding, zowel in eerste als in tweede aanleg.
De man heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door de rechtbank gewezen vonnis zal bekrachtigen, desnoods onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, en de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze zal afwijzen, kosten rechtens.
De vrouw heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen deze derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat daarbij om het volgende:
2.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond als waren zij gehuwd. Op 17 januari 2004 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten bij de notaris. In deze overeenkomst hebben partijen verklaard dat zij sinds 11 september 2003 samenwonen en vanaf die datum een gemeenschappelijke huishouding voeren. Zij hebben afgesproken om naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en het daarvoor bedoelde gedeelte van hun inkomen op een en/of rekening te storten.
2.3.
De vrouw is eind februari 2006 vertrokken uit de gezamenlijke woning van partijen en bij haar ouders in [plaats A] gaan wonen. In mei 2006 hebben partijen de gezamenlijke woning te [plaats C] verkocht en in augustus 2006 geleverd aan de koper. De man heeft een appartement in [plaats F] gekocht en is daar gaan wonen. De inboedel van de gezamenlijke woning is deels door de vrouw opgeslagen en deels meegenomen door de man naar zijn nieuwe appartement.
2.4.
In maart 2007 zijn partijen opnieuw gaan samenwonen. In 2008 en 2012 zijn uit hun relatie twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren.
2.5.
In de aanloop naar de aankoop van een gezamenlijke woning hebben partijen op 1 april 2010 opnieuw een samenlevingsovereenkomst gesloten bij de notaris. In deze overeenkomst hebben partijen verklaard dat zij sinds 6 maart 2007 samenwonen en vanaf die datum een gemeenschappelijke huishouding voeren. Deze overeenkomst heeft dezelfde strekking als de eerder op 17 januari 2004 aangegane overeenkomst, met dien verstande dat artikel 5 van de overeenkomst van 1 april 2010 alleen betrekking heeft op de inboedel die is aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding en niet ook op de vervoermiddelen, zoals wel was overeengekomen in de overeenkomst van 17 januari 2004.
2.6.
Op 4 januari 2020 is de relatie tussen partijen beëindigd en hebben zij hun samenwoning verbroken. De gemeenschappelijke woning is verkocht en de opbrengst is tussen partijen verdeeld.
2.7.
De man heeft in 2002, derhalve voordat partijen op 11 september 2003 gingen samenwonen, een Porsche […] met kenteken [kenteken 1] (hierna: de Porsche) gekocht met bouwjaar 1978.

3.Beoordeling

3.1.
De vrouw heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de samenlevingsovereenkomst van 17 januari 2004 op 1 april 2010 is beëindigd en dat voor de beoordeling van haar vorderingen na 1 april 2010, bij de grondslag van de tweede samenlevingsovereenkomst van 1 april 2010 aangehaakt moet worden. Haar vorderingen zien op de verdeling van de Porsche en een in 2013 aangeschafte boot. Voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat de Porsche niet gemeenschappelijk is, heeft de vrouw gesteld dat de verzekeringspremies voor de Porsche ten onrechte van de en/of rekening zijn voldaan, waardoor zij aan deze premies heeft meebetaald. De man dient dus de helft van de premies aan haar terug te betalen, omdat dit privéuitgaven van de man betreffen. De man betwist het door de vrouw gestelde. Hij stelt dat partijen in 2006 uit elkaar zijn gegaan en de eerste samenlevingsovereenkomst in de loop van dat jaar hebben beëindigd en afgewikkeld.
3.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat partijen tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank hebben verklaard dat hun relatie in 2006 is beëindigd, de gezamenlijke woning is verkocht (zonder overwaarde), de gezamenlijke en/of rekening is beëindigd en de inboedel is verdeeld. Ieder behield de auto waarmee men reed. De overeenkomst van 1 april 2010 noemt 6 maart 2007 als datum waarop partijen samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Die overeenkomst vermeldt niets over de overeenkomst uit 2004. Uit deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank afgeleid dat partijen de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap in 2006 hebben afgewikkeld toen zij hun relatie verbraken. Daarmee hebben zij de overeenkomst in gezamenlijk overleg feitelijk beëindigd en zijn zij overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen, zoals bedoeld in artikel 7 van de overeenkomst uit 2004. De overeenkomst uit 2004 geldt dan ook als beëindigd in de loop van 2006. De overeenkomst uit 2010 heeft gelding vanaf 6 maart 2007 en is op 8 februari 2021 door de vrouw ontbonden.
3.3.
De vrouw heeft acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, met dien verstande dat de vrouw twee grieven genummerd 5 heeft aangevoerd en derhalve tot zeven grieven komt. Het hof zal de grieven hierna bespreken, waar mogelijk gezamenlijk.
3.4.
In grief 1 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 4.4 heeft overwogen dat partijen bij de mondelinge behandeling hebben verklaard dat in 2006 hun relatie is beëindigd. In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte uit feiten en omstandigheden heeft afgeleid dat partijen, nadat zij hun relatie in 2006 hadden verbroken, tot een vermogensrechtelijke afwikkeling zijn overgegaan. De vrouw verwijst naar het proces-verbaal van de eerste aanleg, waaruit valt af te leiden dat de vrouw op de vraag van de rechtbank heeft verklaard:
“U vraagt of we in 2006 uit elkaar geweest zijn. We zijn uit elkaar geweest maar er is steeds contact geweest. Op papier waren we uit elkaar. De woning is verkocht, maar per saldo leverde dat niets op. De inboedel is toen voornamelijk naar de man gegaan omdat hij een nieuw huis had gekocht. De rest heb ik opgeslagen in een loods. De en/of rekening is toen opgezegd.”. In grief 1 stelt de vrouw dat zij met het voorgaande bedoelde dat partijen elk op een ander adres stonden ingeschreven. Na de zitting in eerste aanleg is de vrouw in haar geheugen gaan graven en tot de conclusie gekomen dat de relatie feitelijk nooit beëindigd was. Partijen hebben altijd contact met elkaar gehouden en op een andere manier invulling daaraan gegeven. De vrouw stelt dat sprake was van een LAT relatie. In zoverre herziet en nuanceert zij haar stellingen te dien aanzien. Verder stelt de vrouw in grief 2 dat uit de omstandigheid dat de gezamenlijke woning te [plaats C] in 2006 is verkocht, niet afgeleid kan worden dat partijen de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap voor deze woning in 2006 hadden afgewikkeld en dat zij de relatie beëindigd hadden. Partijen hebben tot 28 februari 2006 samen in de woning in [plaats C] gewoond. De vrouw heeft de woning verlaten omdat er spanningen waren en partijen niet zeker waren wat zij met hun relatie wilden. Zij hadden steeds regelmatig contact, terwijl de man tot aan de datum van verkoop en levering van deze woning in augustus 2006 in de woning bleef wonen. De vrouw heeft geen eigen woning betrokken in februari 2006, maar is bij haar ouders ingetrokken in [plaats A] . In juni 2006 zijn partijen samen drie dagen naar Londen geweest en in februari 2007 zijn zij een week naar Tenerife met vakantie geweest. Omdat partijen de relatie niet beëindigd hadden, kwam de man ook bij de ouders van de vrouw thuis en vierden zij samen de feestdagen. Eveneens onjuist is dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat de en/of bankrekening bij de beëindiging van de relatie in 2006 is opgezegd. Deze rekening is volgens de vrouw pas in augustus 2020 digitaal via de ABN app opgezegd. De vrouw heeft in dit verband een eindejaaroverzicht 2020 overgelegd van de en/of rekening, waarop het saldo op € 0,- staat en de tenaamstelling nog steeds die van partijen is. Tot slot is onjuist dat partijen in 2006 de inboedel verdeeld hebben. De vrouw heeft in eerste aanleg verklaard dat de inboedel voornamelijk naar de man is gegaan, omdat hij een nieuw appartement had gekocht. Partijen zijn overeengekomen dat, als zij toch zouden besluiten in [plaats F] te gaan wonen, de inboedel er al was. Op grond van het voorgaande stelt de vrouw dat de relatie in 2006 niet geëindigd was en dat er geen verdeling heeft plaatsgevonden en de samenlevingsovereenkomst van 2004 dus tot 1 april 2010 heeft doorgelopen, zodat partijen alsnog tot afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst van 4 januari 2004 dienen over te gaan.
3.5.
De man ontkent het door de vrouw gestelde. Partijen zijn eenvoudigweg uit elkaar gegaan en later weer bij elkaar gekomen. Dat er in de tussentijd wel iets van contact geweest zal zijn, maakt niet dat de affectieve relatie doorliep, laat staan dat sprake is geweest van een LAT relatie, zoals de vrouw stelt. Door partijen is op enig moment weer geprobeerd de relatie te herstellen. In dat kader zijn partijen samen met vakantie geweest. Dat doet er niets aan af dat partijen toen wel gewoon uit elkaar waren. De vrouw is vertrokken en heeft, toen de man niet thuis was, op enig moment samen met haar familie de halve inboedel meegenomen, zonder overleg met de man. Het besluit om de woning in [plaats C] te verkopen was al genomen voordat de vrouw naar haar ouders vertrok. De man werkte in [plaats D] en de vrouw in [plaats E] . De vrouw solliciteerde naar een baan meer in het noorden en in dat kader stond de woning te koop. Nadat de vrouw de relatie verbrak en vertrok en de man ook niet in [plaats C] wilde blijven wonen, is de verkoop doorgezet en heeft de man voor zichzelf een appartement meer in de buurt van zijn werk gezocht. Het kan kloppen dat de en/of rekening niet meteen is opgeheven.
De man weet dit niet meer precies. Het was de vrouw die altijd dit soort zaken regelde. Dat betekent nog niet dat de affectieve relatie doorliep of dat de samenlevingsovereenkomst niet ontbonden kan zijn door het feitelijk beëindigen van de samenleving.
3.6.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. In de samenlevingsovereenkomst van 17 januari 2004 hebben partijen verklaard dat zij een affectieve relatie hebben, dat zij sinds 11 september 2003 samenwonen en sindsdien een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenwonen willen regelen. Artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst gaat over het eindigen van de overeenkomst. In dit artikel, aanhef en onder d is bepaald:
“Deze overeenkomst eindigt: indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaats gevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.”
3.7.
Vast staat dat de vrouw eind februari 2006 de woning te [plaats C] heeft verlaten, zodat op dat moment in ieder geval een einde kwam aan de samenwoning. Voorts staat vast dat op dat moment al was besloten de woning te [plaats C] te verkopen en dat aan dat voornemen na het vertrek van de vrouw uit de woning uitvoering is gegeven. De woning is in mei 2006 verkocht en in augustus 2006 geleverd aan de koper. De man heeft vervolgens een appartement gekocht in [plaats F] en is daar feitelijk gaan wonen met medeneming van een deel van de inboedel. Of de vrouw het andere deel van de inboedel heeft meegenomen, zoals de man stelt, of heeft opgeslagen, zoals de vrouw stelt, doet niet ter zake. Uit voormelde gang van zaken leidt het hof af dat de inboedel hiermee door partijen feitelijk is verdeeld.
3.8.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen, op het moment dat zij niet meer samenwoonden, de gemeenschappelijke rekening niet meer hebben aangevuld met hun gehele salaris zoals voorheen, doch uitsluitend met een deel om de vaste lasten die verbonden waren aan de woning te [plaats C] te kunnen voldoen totdat deze was geleverd aan de koper. Pas nadat partijen opnieuw zijn gaan samenwonen in 2007 is de en/of bankrekening weer gebruikt voor het doen van betalingen betrekking hebbend op de gezamenlijke huishouding. Het hof leidt hieruit af dat partijen na het vertrek van de vrouw hun inkomsten apart hebben gehouden. Zij hebben slechts een deel daarvan gebruikt om de noodzakelijke lasten van het gemeenschappelijk eigendom van de woning te voldoen. Daarna is de rekening een slapend bestaan gaan [plaats A] totdat partijen opnieuw zijn gaan samenwonen. Uit het enkele blijven bestaan van deze en/of rekening kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat de samenlevingsovereenkomst dus is blijven doorlopen. Uit genoemde feiten en omstandigheden kan eerder worden afgeleid dat partijen ook financieel niet meer een gemeenschappelijke huishouding vormden.
3.9.
Tevens acht het hof in dit verband van belang dat in de samenlevingsovereenkomst van 1 april 2010 niet is vermeld dat deze in de plaats komt van de samenlevingsovereenkomst van 17 januari 2004, hetgeen wel voor de hand had gelegen als het standpunt van de vrouw juist zou zijn dat laatstgenoemde samenlevingsovereenkomst heeft doorgelopen tot 1 april 2010. Sterker nog, er is in de tweede overeenkomst juist een andere ingangsdatum genoemd, namelijk 6 maart 2007. Volgens deze overeenkomst zijn partijen toen gaan samenwonen en voerden zij vanaf dat moment een gemeenschappelijke huishouding.
3.10.
Op grond van het voorgaande in onderling verband bezien, concludeert het hof, dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de relatie tussen partijen niet in 2006 is beëindigd. Evenals de rechtbank heeft gedaan, oordeelt het hof dat partijen de samenlevingsovereenkomst en de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap in 2006 hebben afgewikkeld, waarmee zij de overeenkomst in gezamenlijk overleg feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen. Dat partijen daarna nog incidenteel contact hadden, doet in dat verband niet ter zake en is tussen ex-partners niet ongebruikelijk. Dat geldt ook voor het feit dat
partijen in februari 2007 samen naar Tenerife zijn geweest, te meer daar vaststaat dat partijen in maart 2007 weer zijn gaan samenwonen, hetgeen aansluit bij hetgeen de man stelt, namelijk dat deze vakantie plaatsvond in het kader van relatieherstel. Nu de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht, gaat het hof voorbij aan haar bewijsaanbod in dit verband. De grieven 1 en 2 van de vrouw falen.
3.11
De grieven 3 en 4 van de vrouw gaan over de Porsche. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.12.
De rechtbank heeft met betrekking tot de Porsche onder meer overwogen dat de Porsche een hobbyauto van de man was, aangeschaft voordat partijen een relatie kregen. De vrouw droeg niet bij in de revisiekosten van de Porsche. De Porsche stond in de garage bij de woning en daarin werd gewoonlijk niet gereden. Dit gebeurde maar een paar keer per jaar om de motor te starten en een plezierritje te maken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst van 17 januari 2004 ziet op de inboedel en vervoermiddelen aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, waarmee gedoeld is op de vervoermiddelen die partijen als auto voor normaal gebruik zouden hebben en/of aanschaffen (zoals voor woon/werkverkeer, boodschappen en vakanties), en dus niet op de Porsche, een hobbyauto van de man, die zeker niet werd gebruik voor normale doeleinden. In de samenlevingsovereenkomst van 1 april 2010 zijn geen vervoermiddelen vermeld. Dat betekent dat de Porsche privé eigendom van de man was en is gebleven, aldus de rechtbank.
3.13.
In grief 3 komt de vrouw op tegen de door de rechtbank aan artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst van 17 januari 2004 gegeven uitleg, waaruit volgens de rechtbank geen wijziging van de eigendomssituatie ten aanzien van de Porsche volgt. De vrouw wijst op het gestelde dit artikel, dat luidt:
“De inboedel (in de zin van artikel 3.5 Burgerlijk Wetboek) aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoermiddelen, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren”.De vrouw stelt dat deze bepaling ook geldt voor de Porsche die de man tot het moment van het afsluiten van de samenlevingsovereenkomst in privé eigendom had. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat met het woord ‘vervoermiddelen’ is gedoeld op vervoermiddelen die partijen als auto voor normaal gebruik zouden hebben of aanschaffen (zoals voor woon/werkverkeer, boodschappen en vakanties). Dit blijkt niet uit de tekst van artikel 5. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat de hobby-auto niet werd gebruikt voor ‘normale’ doeleinden, immers, bij een hobbyauto behoort het af en toe maken van plezierritjes tot het normaal gebruik. De revisiekosten van de auto zijn niet door de man in privé betaald, maar door zijn onderneming die werd gedreven in de vorm van een besloten vennootschap. De verzekeringspremie van de Porsche werd van de bankrekening van partijen afgeschreven. De vrouw legt als productie 12 de kwartaal premiebetalingen voor de verzekering van de Porsche bij UVM over van 2018 tot 2020. Tot slot verwijst de vrouw naar de notarisaantekeningen uit 2004 waarop staat vermeld
“inboedel + vervoermidd. gez.”. Daaruit blijkt dat partijen bij het afsluiten van de samenlevingsovereenkomst in 2004 hebben afgesproken en ervoor hebben gekozen voor het tot de gemeenschap gaan behoren van de vervoermiddelen, inclusief de Porsche.
3.14.
De man ontkent het door de vrouw gestelde. De Porsche is volgens hem geen regulier vervoermiddel. De man had de Porsche in eigendom ruim voor de eerste keer dat partijen gingen samenwonen. Met de Porsche werd amper gereden. De auto dateert uit 1978. Met de auto is in 20 jaar 4000 km gereden, dat betekent dat gemiddeld 200 km per jaar met de auto is gereden. Van een regulier vervoermiddel is geen sprake. Regulier reed de man tijdens de samenleving in een zakelijke auto, de vrouw op enig moment ook.
3.15.
Het hof overweegt als volgt. Het hof begrijpt de vordering van de vrouw met betrekking tot de eigendom van de Porsche zo dat de vrouw stelt dat de Porsche in 2004 gemeenschappelijk is geworden en voor de helft aan haar is gaan toebehoren en dat, omdat de Porsche bij het einde van de samenleving in 2006 niet in de verdeling is betrokken, derhalve gemeenschappelijk eigendom is gebleven en derhalve
alsnog in de verdeling dient te worden betrokken. In artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst van 17 januari 2004 is bepaald dat de inboedel aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede
vervoermiddelen, partijen ieder voor de helft zullen toebehoren. De vrouw stelt weliswaar dat uit de aantekening van de notaris waarin staat
“inboedel + vervoermidd. gez.”,moet worden afgeleid dat daarmee ook de Porsche die de man op dat moment in eigendom had, is bedoeld, maar daarin volgt het
hof de vrouw niet. Voor het hof is de tekst van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Uitdrukkelijk is bedoeld dat inboedel én vervoermiddelen aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding gemeenschappelijk zouden worden. De vrouw heeft niet ontkend dat de Porsche, aangeschaft door de man vóór de samenleving, een hobbyauto was die de man reviseerde en waarmee door de man slechts zeer incidenteel werd gereden. Onder die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de Porsche een vervoermiddel als bedoeld in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst is. In de samenlevingsovereenkomst gaat het om vervoermiddelen bestemd voor de huishouding van partijen, dus – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - bestemd voor woon/werkverkeer, vakanties, boodschappen etc. Dat partijen voordat zij de samenlevingsovereenkomst aangingen, hadden afgesproken dat de Porsche gemeenschappelijk zou worden, zoals de vrouw stelt, heeft de vrouw tegenover het gemotiveerde verweer van de man, onvoldoende onderbouwd. Niet in geschil is verder dat, nadat de eerste samenwoning is beëindigd, ieder de ‘eigen auto’ heeft gehouden. De vrouw heeft op dat moment niet kenbaar gemaakt dat zij dat anders zag. Toen partijen opnieuw zijn gaan samenwonen en enkele jaren daarna dit in de samenlevingsovereenkomst van 1 april 2010 hebben geregeld, heeft de vrouw evenmin gerept over haar aanname dat de Porsche als gemeenschappelijk eigendom beschouwd diende te worden. Het voorgaande betekent dat de Porsche eigendom van de man was en is gebleven en niet behoeft te worden verdeeld. Dit impliceert dat geen taxatie van de auto hoeft plaats te vinden, zoals de vrouw stelt in grief 4. Het hof zal de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de Porsche bekrachtigen. De grieven 3 en 4 van de vrouw falen.
3.16.
De eerste grief 5 van de vrouw gaat over de verzekeringspremies van de Porsche die van de gemeenschappelijke rekening zijn betaald. De vrouw stelt dat, nu blijkt dat de Porsche tot het privé vermogen van de man behoorde, zij ten onrechte heeft meebetaald aan de verzekeringspremies die van de gezamenlijke en/of rekening werden betaald. De vrouw vordert een bedrag van € 12.034,44.
De rechtbank heeft met betrekking tot de verzekeringspremies van de Porsche overwogen dat de man, behalve dat hij de hoogte van het gevorderde bedrag betwist, verder heeft aangevoerd dat de vrouw ook veel privékosten betaalde van de en/of rekening en dat hij daartegen niet heeft geprotesteerd omdat dat de manier was waarop het ging tussen partijen. Dit laatste is door de vrouw niet weersproken. Hieruit volgt voor de rechtbank dat sprake was van een bewust en voor partijen kenbaar gebruik van de en/of rekening, welk gebruik voortkwam uit een stilzwijgende afspraak tussen partijen en als gevolg waarvan vermenging heeft plaatsgevonden van gezamenlijk en privévermogen. Om die reden heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
De man herhaalt in hoger beroep zijn verweer uit de eerste aanleg en stelt, zo hij al gehouden is tot terugbetaling, het alleen over de helft van het door de vrouw gevorderde bedrag kan gaan, aangezien de premies zijn betaald van de en/of rekening en hij derhalve daarmee de helft van de premies al heeft betaald.
3.17.
Uit de stukken volgt dat destijds bij de aanvang van de samenleving de privérekening van de vrouw bij de ABN AMRO Bank met rekeningnummer [rekeningnummer] is omgezet naar een en/of rekening op naam van beide partijen. Verder kan uit de stellingen van partijen worden afgeleid dat deze rekening werd gebruikt voor het doen van alle huishoudelijke betalingen, de betalingen van de verzekeringspremies van de Porsche, de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man alsmede de privé betalingen van de vrouw, die naast de en/of rekening geen eigen privérekening meer had. Het hebben van een dergelijke rekening is door de vrouw in ieder geval niet gesteld noch is zulks gebleken. De vrouw heeft verder niet weersproken dat zij de volledige administratie van de en/of rekening deed. Gesteld nog gebleken is daarnaast dat de vrouw tijdens de samenlevingen van partijen bezwaar heeft gemaakt tegen de betaling van de verzekeringspremies van de Porsche vanaf de en/of rekening. Hieruit
kan worden afgeleid dat partijen derhalve tijdens de samenlevingen stilzwijgend ermee hebben ingestemd dat alle genoemde kosten werden voldaan vanaf de en/of rekening die door beide partijen werd gevoed, zonder dat exact werd afgesproken welke kosten het betrof en welke niet. De rechtsverhouding tussen partijen die samenleven wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Het hof acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien de vrouw thans op die stilzwijgende afspraak kan terugkomen en zal de subsidiaire vordering van de vrouw dan ook afwijzen. Grief 5 faalt.
3.18.
De tweede grief 5 van de vrouw gaat over een auto merk Seat. De Seat was eigendom van de vrouw. In 2018 is de Seat ingeruild bij de aanschaf van een Audi A1 die de man op kosten van zijn onderneming heeft gekocht en aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat uit de als productie 8 door de vrouw overgelegde whatsapp-berichten uit november 2018 blijkt, dat de vrouw ermee bekend was dat de Seat werd ingeruild bij de aanschaf van de Audi A1 waarbij de vrouw geen aanspraak maakte op betaling aan haar van € 2.500,-. Deze gang van zaken volgt dus ook uit een (stilzwijgende) afspraak tussen partijen, aldus de rechtbank die de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht dat de verkochte Seat haar privé-eigendom was alsmede de gevorderde veroordeling van de man tot vergoeding aan haar van een bedrag van € 2.500,-, heeft afgewezen.
3.19.
De vrouw ontkent in hoger beroep dat sprake is geweest van een stilzwijgende afspraak. De Audi A1 is door de man als onderdeel van haar arbeidsovereenkomst met de onderneming van de man ter beschikking gesteld. Als zodanig staat de zakelijke leaseconstructie en het gebruik van de Audi los van de verkoop/inruil prijs van de Seat. De vrouw maakt aanspraak op betaling aan haar door de man van een bedrag van € 2.500,-.
3.20.
De man verweert zich en stelt dat van een leaseconstructie geen sprake is geweest. De auto is zakelijk aangekocht. Uit de whatsapp-berichten blijkt onomstotelijk dat de opbrengst van de Seat is verrekend met het aankoopbedrag van de Audi A1.
3.21.
Het hof volgt de rechtbank dat de vrouw bij de aankoop van Audi A1 stilzwijgend ermee heeft ingestemd dat de Seat werd ingeruild, waarbij de vrouw geen aanspraak heeft gemaakt op de inruilprijs. Een en ander blijkt naar het oordeel van het hof uit de whatsapp-berichten, die zijn overgelegd als productie 8 bij de dagvaarding in eerste aanleg. De vrouw start op 14 november 2018 met de mededeling aan de man dat partijen het die avond even over de A1 moeten hebben en dat de factuur niet zo handig is. De vrouw wil een factuur met aftrek van de Seat. De man antwoordt dan dat dat volgens hem niet gaat in verband met privé en zakelijk. De vrouw schrijft dan: “
hij gaat nu te laag in de boeken. Is dat niet zo erg, maar hoger drukt de winst en het verschil verreken ik dan met de lening, beetje schuiven met geld. Voor ABc maakt het niet uit waar die Seat vandaan komt en in de boekhouding wordt hij netjes verrekend met privé.Gelet op hetgeen de vrouw aan de man heeft geschreven, was zij ermee bekend en heeft zij ermee ingestemd dat de opbrengst van de Seat niet aan haar werd uitbetaald, maar dat een en ander boekhoudkundig binnen de onderneming van de man werd verrekend. Het zou in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn, indien de vrouw na het verbreken van de samenleving op deze (stilzwijgende) afspraak zou kunnen terugkomen. De meer-subsidiaire vordering van de vrouw zal het hof afwijzen. Ook de tweede grief 5 van de vrouw faalt.
3.22.
Grief 6 van de vrouw gaat over de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man. Deze premie is betaald van de gezamenlijke en/of rekening, maar had, aldus de vrouw, zakelijk door de man betaald moeten worden, althans door de man in privé. De vrouw vordert de helft van de van de en/of rekening betaalde premies van de man tot een bedrag van € 17.253,30.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 4.9. met betrekking tot de verzekeringspremies van de Porsche.
3.23.
De man stelt dat sprake is geweest van vermenging tussen gemeenschappelijk en privévermogen. Als de vrouw een strikte scheiding van privé en gemeenschappelijk vermogen had willen aanhouden,
dan had zij dat moeten doen, nu de vrouw degene was die de administratie van partijen deed. Met de betaling van de premie werd het inkomen van de man verzekerd. Als de man arbeidsongeschikt zou zijn
geraakt, dan had het hele gezin van de uitkering geprofiteerd. De premies kunnen worden gekwalificeerd als een gemeenschappelijke kostenpost, aldus de man.
3.24.
Evenals de rechtbank verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verzekeringspremies van de Porsche. De vrouw deed de administratie van partijen, zij heeft tijdens de samenleving nimmer een punt ervan gemaakt dat de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de gezamenlijke rekening werden betaald en is derhalve gehouden aan de stilzwijgende afspraak dat ook de premisse voor deze verzekering van de en/of rekening werden betaald, nog daargelaten dat het standpunt van de man juist is dat als de man gedurende de samenleving arbeidsongeschikt zou zijn geworden, ook de vrouw en de kinderen van partijen van de uitkering hadden geprofiteerd. De vordering van de vrouw zal worden afgewezen. Grief 6 faalt.
3.25.
Grief 7 van de vrouw gaat over een boot, een zogeheten sloep. De rechtbank heeft - samengevat -overwogen dat niet vast staat dat partijen de sloep ieder met privégeld hebben gefinancierd. Omdat de sloep in 2013 is gekocht, valt deze niet onder de werking van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst van 17 januari 2004 die immers in 2006 was beëindigd. Omdat de vrouw geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat de sloep een gemeenschappelijk goed was, heeft de rechtbank de vordering van de vrouw afgewezen.
3.26.
De vrouw stelt in hoger beroep dat de sloep niet op naam van de man staat en dat de man niet aantoonbaar de sloep met privévermogen heeft gekocht. De sloep lag aan het water bij de woning zodat er geen ligkosten waren. De boot kon door de vrouw gebruikt worden, maar werd altijd door het gezin samen voor gezinsuitjes gebruikt. De vrouw kon echter net als de man over de boot beschikken, was beslissingsbevoegd daarover en had net als de man de boot ook in haar bezit. Het gebeurde regelmatig dat de broer van de vrouw de sloep leende en aan de vrouw daarvoor toestemming vroeg. Ook heeft de man aan haar broer aangegeven dat de sloep van het gezin was. De vrouw acht de prijs van de sloep met trailer van € 20.000,- redelijk en billijk en maakt aanspraak op de helft van dit bedrag.
3.27.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat de sloep is verkregen door deze te ruilen tegen een speedboot die hij eerder - in 2012 - met eigen geld had aangeschaft. Zijn hobby was van jongs af aan om te handelen in allerlei vervoermiddelen. De man betwist dat de sloep gemeenschappelijk eigendom van partijen is geworden.
3.28.
Het hof volgt ook met betrekking tot de sloep het oordeel van de rechtbank. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende, aangetoond dat de boot is gekocht met geld van ieder van partijen. Op grond van de samenlevingsovereenkomst van partijen van 1 april 2010 is evenmin sprake van een gemeenschappelijk goed, terwijl de enkele omstandigheid dat de boot in het water bij de gezamenlijke woning lag en door het gezin werd gebruikt of af en toe werd geleend door de broer van de vrouw, niet de conclusie rechtvaardigt dat de sloep daarmee gemeenschappelijk eigendom van partijen is geworden. Ook de laatste grief van de vrouw faalt derhalve.
3.29.
De conclusie is dat alle grieven van de vrouw falen. Het bewijsaanbod van de vrouw, voor zover betrekking hebbend op de waarde van de Porsche en de boot, wordt gepasseerd als niet ter zake dienend. Het hof zal de vorderingen van de vrouw afwijzen en het bestreden vonnis bekrachtigen.
3.30.
Omdat partijen ex-partners zijn, is er geen aanleiding voor een kostenveroordeling zoals door de vrouw gevorderd, nog daargelaten dat de vrouw in dit hoger beroep volledig in het ongelijk wordt gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A. van Haeringen en mr. G.W. Brands-Bottema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.