ECLI:NL:GHAMS:2024:506

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
200.307.396/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een maatschap tussen accountantskantoor en belastingadviesbureau na ontbinding door overlijden

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling van een maatschap tussen FISCALISTEN B.V. (appellante) en ACCOUNTANTS B.V. (geïntimeerde), die is ontbonden na het overlijden van de bestuurder van de geïntimeerde. De rechtbank had in een tussenvonnis geoordeeld dat de appellante de onderneming na de ontbinding heeft voortgezet en dat er deskundigenadvies nodig was voor de financiële afwikkeling. De appellante is in hoger beroep gegaan tegen dit tussenvonnis. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante de onderneming voor eigen rekening en risico heeft voortgezet, maar dat er nog financiële afrekeningen moeten plaatsvinden. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde tot betaling van overlopende baten en lasten gedeeltelijk afgewezen, maar het overige vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere afhandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.307.396/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/315159/HA ZA 21-200
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 maart 2024
inzake
[appellante] FISCALISTEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Velsen-Noord,
tegen
[geïntimeerde] ACCOUNTANTS B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] (een accountantskantoor) en [appellante] (een belastingadviesbureau) werkten samen in een maatschap, die door het overlijden van de drijvende kracht achter [geïntimeerde] is ontbonden. Partijen strijden over de financiële afwikkeling. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat [appellante] de onderneming na de ontbinding heeft voortgezet, en dat de rechtbank zich wil laten voorlichten door een deskundige over de financiële afwikkeling. Tegen dit tussenvonnis is het hoger beroep van [appellante] gericht.

2.Het geding in hoger beroep

[geïntimeerde] is bij dagvaarding van 11 februari 2022 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 17 november 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie, en [appellante] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Het verloop van het geding in hoger beroep blijkt voorts uit:
  • het anticipatie-exploot;
  • het tussenarrest van 22 maart 2022, waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast die vervolgens niet is gehouden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- een memorie van grieven, tevens akte wijziging eis, met producties 1 t/m 3;
- een memorie van antwoord, met producties 50 t/m 57;
- de akte uitlating producties van [appellante] .
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 6 september 2023 laten toelichten door hun advocaten, beide aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.

3.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
[geïntimeerde] is een besloten vennootschap waarin een accountantskantoor wordt uitgeoefend. Bestuurder en aandeelhouder van [geïntimeerde] is de besloten vennootschap [bedrijf 1] Holding B.V. De heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) was tot aan zijn overlijden op 14 juli 2020 bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 1] Holding B.V. De huidige aandeelhouder van [bedrijf 1] Holding B.V. is mevrouw [naam 2] , weduwe van [naam 1] voornoemd. De huidige bestuurders van [bedrijf 1] Holding B.V. zijn voornoemde mevrouw [naam 2] en de [geïntimeerde] [naam 3] (zoon van [naam 1] ).
3.2.
[appellante] is een besloten vennootschap waarin een belastingadviesbureau wordt uitgeoefend. De bestuurder en aandeelhouder van [appellante] is de besloten vennootschap [bedrijf 2] B.V. De bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V. is de [geïntimeerde] [naam 4] (hierna: [naam 4] ).
3.3.
Per 1 april 2009 is tussen [geïntimeerde] en [appellante] een samenwerking ontstaan. In dat kader hebben zij een door hen als “potovereenkomst” aangeduid contract gesloten. Met ingang van 1 januari 2012 is deze samenwerking neergelegd in een maatschapsovereenkomst. Deze overeenkomst bevat de volgende bepalingen:

Artikel 1: Aanvang en duur1. Deze overeenkomst van maatschap is gesloten op 1 januari 2012 en aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. De onderneming wordt met ingang van de ingangsdatum voor gezamenlijke rekening en risico van de vennoten uitgeoefend.
(…)
Artikel 3. Administratie en Jaarrekening(…)
3. Een door de vennoten aan te wijzen deskundige stelt over ieder boekjaar van de onderneming een jaarrekening samen, welke ten minste een balans en resultatenrekening bevat. De jaarrekening wordt ingericht en opgesteld met inachtneming van de regels van de bedrijfseconomie en accountancy.
(…)
7. De jaarrekening wordt door de vennoten vastgesteld en als bewijs daarvan ondertekend binnen drie maanden nadat zij kennis hebben kunnen nemen van de jaarrekening. Stilzwijgende vaststelling wordt geacht te hebben plaatsgevonden bij gebreke van ondertekening mits niet binnen de hiervoor genoemde termijn van drie maanden schriftelijk bezwaren zijn kenbaar gemaakt aan de andere vennoot.
8. De vennoten zijn voor hun onderlinge juridische en financiële verhouding gebonden aan de jaarrekening zoals die op de voorgaande wijze tot stand is gekomen en door de vennoten is vastgesteld.
Artikel 8: Verdeling winst en verlies1. Het jaarlijkse resultaat uit gewone ondernemingsuitoefening wordt als volgt verdeeld, ongeacht of dit ondernemingsresultaat positief of negatief is.
(…)
Artikel 9: Einde van de overeenkomstDe overeenkomst van maatschap eindigt
(…)
c. door overlijden van een in de aanhef genoemde bestuurder.
(…)
Artikel 11 Aanbiedingsplicht1. Indien (…) de overeenkomst is geëindigd op grond van artikel 9, dan dient de cliëntenportefeuille – vanuit de eigen onderneming van de ene vennoot – eerst ter overname aan de andere vennoot te worden aangeboden.
(…)”
3.4.
De maatschap heeft nooit over een op eigen naam staande bankrekening beschikt. Voor betalingen en ontvangsten bediende de maatschap zich altijd van twee bankrekeningen, waarvan één op naam van [geïntimeerde] en één op naam van [appellante] stond. Vanaf medio juni 2020 maakt de maatschap feitelijk slechts gebruik van de op naam van [appellante] staande bankrekening.
3.5.
Op 20 augustus 2020 heeft de toenmalig adviseur van [appellante] aan [geïntimeerde] / [naam 2] een brief gestuurd met de volgende inhoud:
“(…)
De maatschap is volgens artikel 9 van het maatschapscontract direct geëindigd door het overlijden van bestuurder, uw echtgenoot, de heer [naam 1] per zijn overlijdensdatum 14 juli 2020.
De maatschap is nu ontbonden en verkeert in staat van scheiding en verdeling. Dit betekent dat afwikkeling kan geschieden.
In artikel 4 van het maatschapscontract is afgesproken dat de beide maten het gebruik inbrengen van hun cliënten-portefeuilles. Dat betekent dat beide partijen eigendom voorbehouden van hun eigen cliënten.
In artikel 11 van genoemd contract staat de aanbiedingsplicht aan de overblijvende vennoot omschreven. De heer [naam 4] / [appellante] wenst van dit recht gebruik te maken en wenst de clienten-portefeuille van wijlen uw echtgenoot over te nemen. Dat kan uiteraard slechts als alle financiële gegevens van het lopende jaar en vorige jaren zijn verstrekt en beoordeeld. Vervolgens dient tussen u en de overnemende partij overeenstemming te worden bereikt over de voorwaarden van overname.
(…)
Zoals u wellicht begrepen hebt, is het de bedoeling dat drie medewerkers tezamen met [naam 4] het kantoor voor gezamenlijke rekening voortzetten.”
3.6.
Op 14 september 2020 heeft [naam 4] aan de familie [naam 1] een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“Beste aandeelhouders van [geïntimeerde] , familie en adviseur,
Als leidinggevende van de maatschap [geïntimeerde] [appellante] leg ik jullie hierbij per direct allemaal een verbod op tot het opnemen van contact met de medewerkers van de maatschap [geïntimeerde] [appellante] , alsmede tot het betreden van het kantoor waarin de maatschap [geïntimeerde] [appellante] is gevestigd.
(…).”

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] vordert in conventie – samengevat – na wijziging van eis, en voor zover in hoger beroep relevant:
i.
i) een verklaring voor recht dat [appellante] met ingang van 14 juli 2020 de tot die datum door [geïntimeerde] en [appellante] gezamenlijk binnen de maatschap gedreven onderneming (inclusief activa, passiva en lopende overeenkomsten) voor eigen rekening en risico heeft voortgezet;
(ii) een verklaring voor recht dat [appellante] in de verhouding tot [geïntimeerde] volledig aansprakelijk en draagplichtig is voor de nakoming van de verplichtingen die verband houden met of voortvloeien uit de door [appellante] overgenomen activa, passiva en lopende overeenkomsten;
(iii) veroordeling van [appellante] tot betaling van een bedrag van (primair) € 167.884,00, althans (subsidiair) € 63.912,00, ter zake van haar negatieve kapitaal in de maatschap;
(iv) veroordeling van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 171.888,00 ter zake van goodwill;
( v) veroordeling van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 25.056,17 ter zake van overlopende baten en lasten vanaf 15 juli 2020.
4.2.
[appellante] vordert in reconventie – samengevat – na wijziging van eis, voor zover in hoger beroep relevant:
(i) veroordeling van [geïntimeerde] om aan de maatschap een bedrag van € 56.584,00 te betalen, ter zake haar negatieve kapitaal in de maatschap;
(ii) verdeling van de gemeenschap van de maatschap althans vaststelling van de wijze van verdeling;
(iii) een bevel dat de verdeling van de gemeenschap van de maatschap zal aanvangen met een boedelbeschrijving op te maken door een door de rechtbank te benoemen deskundige.
4.3.
In het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] de door [geïntimeerde] en [appellante] voorheen gezamenlijk binnen de maatschap gedreven onderneming voor eigen rekening en risico heeft voortgezet vanaf 14 juli 2020, zodat de vorderingen (i) en (ii) van [geïntimeerde] toewijsbaar zijn (rov. 4.3-4.7). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het gemeenschappelijke maatschapsvermogen feitelijk al aan [appellante] is toebedeeld, en dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] enkel nog financieel hoeft te worden afgerekend (rov. 4.8), te weten (a) de afrekening van de stand van de kapitaalrekening tussen [geïntimeerde] en de maatschap, (b) de eventueel aan [geïntimeerde] toekomende vergoeding aangaande de goodwill, en (c) de aanspraak van [geïntimeerde] op vergoeding van het saldo van overlopende baten en lasten. Wat betreft de stand van de kapitaalrekening van [geïntimeerde] en de waardering van de goodwill heeft de rechtbank overwogen dat zij zich zal laten voorlichten door een deskundige (rov. 4.15 en 4.19). Wat betreft de overlopende baten en lasten heeft de rechtbank geoordeeld dat het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag toewijsbaar is (rov. 4.21). Bij vonnis van 9 februari 2022 heeft de rechtbank, op verzoek van [appellante] , bepaald dat tegen het tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.

5.Beoordeling

5.1.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden tussenvonnis en tot terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten met rente, uitvoerbaar bij voorraad.
5.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden tussenvonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Voortzetting onderneming
5.3.
Het oordeel van de rechtbank dat [appellante] de door [geïntimeerde] en [appellante] voorheen gezamenlijk binnen de maatschap gedreven onderneming vanaf 14 juli 2020 voor eigen rekening en risico heeft voortgezet, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, heeft [appellante] niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Met grief 4 heeft [appellante] aangevoerd dat [appellante] slechts voor een klein deel van de klanten van [geïntimeerde] de werkzaamheden heeft voortgezet na 14 juli 2020, en dat het merendeel van de klanten van [geïntimeerde] de opdracht tot dienstverlening heeft beëindigd en overgeheveld naar een ander accountantskantoor. Uit het feit dat het merendeel van de klanten van [geïntimeerde] is overgestapt naar een andere accountant – wat door [geïntimeerde] wordt betwist – volgt echter niet zonder meer dat [appellante] de onderneming van de maatschap niet heeft voortgezet. Dit gegeven, indien dit komt vast te staan, kan wel van belang zijn in het kader van (de omvang van) de vordering tot betaling voor goodwill van de onderneming, zoals [appellante] in de toelichting op grief 4 terecht concludeert, maar biedt geen grond voor vernietiging van het bestreden vonnis. Daarmee faalt grief 4, en in zoverre ook grief 1.
Verdeling vermogen
5.4.
Met grief 1 bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat het maatschapsvermogen feitelijk al aan [appellante] is toebedeeld.
5.5.
Hiertoe voert [appellante] aan dat de vraag is waar het gemeenschappelijke maatschapsvermogen per 14 juli 2020 uit bestond, en dat zonder omschrijving van het vermogen per deze datum niet kan worden vastgesteld of en op welke wijze het is verdeeld. Het hof overweegt dat bij de verdeling inderdaad relevant is waaruit het maatschapsvermogen op 14 juli 2020 bestond. Als maat in de maatschap die vanaf die datum de onderneming van de maatschap heeft voortgezet – en tot die datum steeds zelf actief is geweest in de onderneming – kan [appellante] echter bekend worden verondersteld met de vermogensbestanddelen waarover de maatschap op dat moment beschikte. Een omschrijving van het vermogen per die datum is daarom niet nodig. Voor zover [appellante] bepaalde bedrijfsmiddelen miste, is zij in staat dat concreet aan te geven. Dat heeft [appellante] ten aanzien van de hierna te bespreken bedrijfsmiddelen gedaan (saldo bankrekening, domeinnaam, handelsnaam). Voor het overige heeft [appellante] niet concreet gesteld dat vermogensbestanddelen die op 14 juli 2020 tot het vermogen van de maatschap behoorden, bij de voortzetting van de onderneming niet feitelijk tot haar beschikking zijn gekomen. In zoverre heeft [appellante] haar stelling onvoldoende onderbouwd en faalt grief 1.
5.6.
Het hof overweegt dat vaststaat dat het gebruik van de bankrekeningen genoemd in rov. 3.4 was ingebracht in de maatschap, aangezien de maatschap daarvan in haar bedrijfsvoering gebruik maakte. Dat betekent dat het saldo van die bankrekeningen, voor zover dit betrekking heeft op de bedrijfsvoering van de maatschap, op 14 juli 2020 toebehoorde aan de maatschap. Het is evenmin in geschil dat [geïntimeerde] dit saldo op of na die datum niet heeft overgemaakt aan [appellante] . Dit hoeft echter aan de financiële afrekening tussen partijen niet in de weg te staan. Het eventuele positieve saldo van deze bankrekening per 14 juli 2020 kan worden beschouwd als een privé-opname van [geïntimeerde] en als zodanig worden verwerkt in de eindstand van de kapitaalrekening van [geïntimeerde] . Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.8 staat daaraan niet in de weg.
Aangezien het een bankrekening op naam van [geïntimeerde] betreft waarvan [geïntimeerde] na 14 juli 2020 de houder is gebleven en [appellante] geen inzage in bij-/afschrijvingen heeft gehad, ligt het op de weg van [geïntimeerde] om inzichtelijk te maken wat het saldo was op 14 juli 2020. Het saldo is overigens in beginsel vast te stellen aan de hand van het bankafschrift van deze rekening dat het saldo vermeldt per 1 juli 2020 en de bij-/afschrijvingen t/m 14 juli 2020 (productie 33 bij conclusie van antwoord in reconventie).
5.7.
[appellante] stelt dat de domeinnaam heermeester.nl niet aan haar is toebedeeld. Daarbij heeft zij echter ook geen belang meer. Op 17 november 2020 heeft [appellante] immers al laten weten geen interesse meer te hebben in deze domeinnaam (productie 24 bij conclusie van antwoord in reconventie).
5.8.
[appellante] stelt dat de handelsnaam ‘ [geïntimeerde] [appellante] Accountants en Fiscalisten’ niet is toebedeeld aan [appellante] . Het hof passeert deze stelling als onvoldoende onderbouwd. Deze stelling verdraagt zich immers niet met het standpunt van [appellante] dat deze handelsnaam uitsluitend aan haar toebehoort, en niet aan de maatschap, en dat [appellante] voor het blijven gebruiken van deze handelsnaam na beëindiging van de maatschap geen vergoeding verschuldigd is (conclusie van antwoord, 4.6).
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt, althans niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
Kapitaalrekening
5.10.
Met grieven 2 en 3 bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat bij het vaststellen van de eindstand van de kapitaalrekening van [geïntimeerde] , waarover de rechtbank zich door de deskundige zal laten voorlichten, het startpunt is de stand d.d. 31 december 2018 volgens de over 2018 vastgestelde jaarrekening van de maatschap, te weten € 82.498,- positief.
5.11.
[appellante] voert hiertoe aan dat uit artikel 3 lid 3 van het maatschapscontract volgt dat de jaarrekening van de maatschap door een, door de vennoten aan te wijzen, externe deskundige moet worden samengesteld. Stilzwijgende vaststelling van de jaarrekening, op grond van artikel 3 lid 7 van het maatschapscontract, kan slechts plaatsvinden als de jaarrekening door een aangewezen externe deskundige is samengesteld, aldus [appellante] .
Het hof volgt [appellante] niet in dit standpunt. Artikel 3 lid 3 bepaalt dat de vennoten een deskundige aanwijzen die de jaarrekening samenstelt, maar schrijft niet voor dat dit een externe deskundige moet zijn. Zo hebben partijen deze bepaling ook niet begrepen, gelet op de wijze waarop zij daaraan uitvoering hebben gegeven. Vaststaat dat [naam 1] , al dan niet samen met toenmalig vennoot de heer [naam 5] , sinds de aanvang van de maatschap in 2012 de jaarrekeningen van de maatschap heeft samengesteld, op grond waarvan deze jaarrekeningen, in elk geval tot en met 2014, zijn vastgesteld. Dit alles kennelijk zonder bezwaar van [appellante] dat deze gang van zaken in strijd zou zijn met het maatschapscontract. Ook nadat [naam 1] de jaarrekening van 2015 had samengesteld, is van een dergelijk bezwaar van [appellante] niet gebleken. Partijen hebben artikel 3 lid 3 van het maatschapscontract kennelijk zo opgevat dat deze bepaling er niet aan in de weg stond dat de jaarrekening door [naam 1] werd samengesteld; [naam 1] was immers accountant en dus deskundig. Volgens de eigen stellingen van [appellante] was er zelfs een afspraak tussen de bestuurders van de maatschap dat de jaarrekeningen vanaf 2015 werden verzorgd door [naam 1] (conclusie van antwoord, 2.7). Daarmee in lijn is de correspondentie tussen partijen over de jaarrekeningen van 2018 en 2019, waarin [appellante] aangeeft van [naam 1] de concept-jaarrekeningen te verwachten (conclusie van antwoord, producties 3 en 4).
5.12.
[appellante] voert verder aan dat de jaarrekening van 2015 niet is vastgesteld, en dat over de jaren 2016 t/m 2018 geen jaarrekeningen zijn opgesteld en dus ook niet zijn vastgesteld.
5.13.
Het hof overweegt dat [naam 1] / [geïntimeerde] de concept-jaarrekening van 2015 op 15 januari 2017 aan de overige vennoten (naast [appellante] ook aan toenmalig vennoot de heer [naam 5] ) heeft toegezonden (productie 11 bij inleidende dagvaarding). [appellante] heeft niet gesteld dat binnen drie maanden nadien bezwaren zijn geuit tegen de concept-jaarrekening. Dit volgt evenmin uit de e-mails van 9 mei 2017 en latere datum waarnaar [appellante] verwijst. Dit betekent dat de jaarrekening van 2015 (stilzwijgend) is vastgesteld, op grond van artikel 3 lid 7 van het maatschapscontract, en dat partijen daaraan gebonden zijn.
5.14.
De documenten die [geïntimeerde] als producties 15 en 17 bij inleidende dagvaarding heeft overgelegd, kunnen – anders dan [appellante] betoogt – wel degelijk worden aangemerkt als jaarrekeningen van 2016 en 2017. Ze bevatten immers een balans en verlies- en winstrekening over de desbetreffende jaren. Uit deze documenten volgt dat ze door [geïntimeerde] zijn opgemaakt op 26 mei 2018. [appellante] betwist dat zij concept-jaarrekeningen of financiële gegevens over deze jaren heeft ontvangen van [naam 1] , en dat zij daarvan heeft kennisgenomen. Voor zover [appellante] bedoelt te betwisten dat zij de documenten overgelegd door [geïntimeerde] als producties 15 en 17 heeft ontvangen, ontbreekt een toelichting van [appellante] waarom zij [naam 1] / [geïntimeerde] niet heeft aangesproken op het uitblijven van jaarrekeningen over deze jaren en waarom zij – als medevennoot – zich er niet anderszins voor heeft ingezet dat deze jaarrekeningen werden opgesteld. Dat heeft [appellante] wel gedaan met betrekking tot de jaarrekeningen van 2018 en 2019 (conclusie van antwoord, producties 3 en 4), waarbij uit de e-mail van [appellante] van 14 februari 2020 volgt dat jaarrekeningen over eerdere jaren weliswaar te laat werden uitgewerkt maar niet dat [appellante] daarover niet beschikte. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij de concept-jaarrekeningen van 2016 en 2017 heeft ontvangen vóórdat zij de concept-jaarrekening over 2018 ontving. Bij gebreke van tijdige bezwaren tegen de concept-jaarrekeningen van 2016 en 2017 gelden ook deze als (stilzwijgend) vastgesteld.
5.15.
Wat betreft de jaarrekening van 2018 heeft [appellante] ter zitting in hoger beroep toegelicht dat [naam 1] op 16 december 2019 financiële gegevens bestaande uit een balans en winst- en verliesrekening over 2018 op het bureau van [naam 4] heeft gelegd (spreekaantekeningen mr. Lasonder, blz. 6). Daarmee heeft [appellante] dus op dat moment kennis kunnen nemen van de concept-jaarrekening van 2018, in de zin van artikel 3 lid 7 van het maatschapscontract. Bij e-mails van 14 en 28 februari 2020 heeft [appellante] bezwaren geuit tegen de concept-jaarrekening.
5.16.
Het eerste bezwaar is de vermeende ongelijke resultaatsverdeling. Uit de eigen stellingen van [appellante] volgt echter dat het resultaat van 2018 gelijkelijk tussen de vennoten is verdeeld (conclusie van antwoord, 5.12). Dit bezwaar ziet dus kennelijk op de resultaatsverdeling uit eerdere jaren. Deze verdeling is echter in de jaarrekeningen t/m 2017 verwerkt en aan de vaststelling daarvan zijn partijen, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 8 van het maatschapscontract gebonden.
5.17.
Het tweede bezwaar is de vermeende verhoging van de management fee van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat haar management fee is verhoogd per 1 januari 2017, en in 2018 juist is verlaagd. Het tweede bezwaar stuit dus ook af op het bepaalde in artikel 3 lid 8 van het maatschapscontract.
5.18.
Het derde bezwaar van [appellante] ziet op de verwerking van de vrijgevallen vordering op de maatschap van € 105.896,- van Threeways Holding, de vennootschap van [naam 5]. Deze vordering bestond uit een bedrag van € 40.000,- aan managementvergoeding en € 65.896,- aan rekening-courantsaldo. Volgens [appellante] zou het wegvallen van deze vordering volledig ten goede moeten komen aan [appellante] , en niet slechts de helft daarvan. Uit de jaarrekening van 2017 blijkt echter dat het wegvallen van deze vordering al in de jaarrekening van 2017 is verwerkt (productie 17 bij inleidende dagvaarding, onder “K. Langlopende schulden”, post 1340). Volgens het door [appellante] overgelegde rapport van accountant Blom is het wegvallen van deze vordering al in de verdeling van het resultaat in eerdere jaarrekeningen verwerkt. Dat betekent dat ook dit bezwaar afstuit op het bepaalde in artikel 3 lid 8 van het maatschapscontract. Voor zover [appellante] betoogt dat [geïntimeerde] en [appellante] op 12 december 2019 zijn overeengekomen dat deze post onjuist was verwerkt en nog moest worden gecorrigeerd zodat deze alsnog volledig ten goede zou komen aan [appellante] , volgt dit niet zonder meer uit de e-mails van [naam 1] en [naam 4] van die datum, waarnaar [appellante] in dit verband verwijst (productie 3 bij conclusie van antwoord). In de e-mail van [naam 1] wordt immers slechts gesproken over het verwerken van de fee van [naam 5] in [appellante] . Niet duidelijk is of met ‘verwerken’ wordt bedoeld dat het wegvallen van de vordering (alsnog) volledig ten goede zal komen aan [appellante] , mede gelet op het feit dat wordt gesproken over verwerking in ‘ [appellante] ’ en niet in de maatschap (bijv. in de rekening-courant van [appellante] ). Ook wordt slechts ‘de fee’ genoemd zodat niet duidelijk is of daarmee ook de rekening-courantvordering is bedoeld. [appellante] heeft ter onderbouwing van de gestelde afspraak slechts verwezen naar genoemde e-mails, en daaraan voor het overige geen concrete feiten ten grondslag gelegd. Tegen de achtergrond van de ten tijde van deze e-mails reeds vastgestelde jaarrekeningen waarin het wegvallen van de vordering van Threeways Holding al was verwerkt, en gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 8 van het maatschapscontract over de binding van partijen daaraan, mocht [appellante] uit de e-mail van [naam 1] van 12 december 2019, gelet op genoemde onduidelijkheden daarin, niet zonder meer het vertrouwen ontlenen dat het wegvallen van de vordering van € 105.896,- alsnog volledig ten goede zou komen aan [appellante] .
5.19.
Voor het overige is van (tijdige) bezwaren tegen de concept-jaarrekening van 2018 niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat bij het vaststellen van de eindstand van de kapitaalrekening van [geïntimeerde] de stand d.d. 31 december 2018 het startpunt is, te weten het voor [geïntimeerde] positieve saldo van € 82.498,-. [appellante] heeft verder niet toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank dat ook de overige door [appellante] voorgestane correcties afstuiten op de gebondenheid van [appellante] aan de reeds vastgestelde jaarrekeningen, onjuist is, zodat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is bestreden.
5.20.
[appellante] heeft ten slotte aangevoerd dat het bepaalde in artikel 3 van het maatschapscontract over de stilzwijgende vaststelling van de jaarrekening buiten toepassing dient te blijven omdat toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellante] stelt in dit verband dat [geïntimeerde] , als maat, een tegenstrijdig belang had bij het samenstellen van de jaarrekening, en dat [appellante] niet betrokken was bij en/of toegang had tot de administratie en financiële softwaresystemen. Het hof verwerpt dit verweer. Het feit dat [geïntimeerde] maat was van de maatschap, waaruit [appellante] kennelijk een tegenstrijdig belang afleidt, was [appellante] al bij aanvang bekend, maar vormde eerder kennelijk geen beletsel voor het laten opstellen en vaststellen van de jaarrekeningen sinds 2012. Hetzelfde geldt voor het gestelde verschil in de mate waarin partijen (feitelijk) toegang hadden tot de administratie en financiële software. Dat [geïntimeerde] zich ten koste van de maatschap heeft verrijkt, zoals [appellante] stelt, wordt door [appellante] niet met concrete feiten onderbouwd, zodat het hof deze stelling passeert.
Gelet op het voorgaande faalt ook het beroep op dwaling.
Daarmee falen grieven 2 en 3.
Overlopende baten en lasten
5.21.
Grieven 5 en 6 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag met betrekking tot de overlopende baten en lasten toewijsbaar is. Het hof overweegt dat uit de specificatie van de vordering van [geïntimeerde] en het bankafschrift van de rekening van [geïntimeerde] volgt dat in de berekening van de vordering betalingen zijn betrokken die weliswaar zijn gedaan na 14 juli 2020 vanaf de bankrekening van [geïntimeerde] maar die betrekking hebben op de activiteiten van de onderneming van de maatschap vóór de ontbinding (producties 32 en 33 bij conclusie van antwoord in reconventie). Zo hebben de betalingen van 31 juli 2020 aan de Belastingdienst betrekking op de afdracht van loonheffing over de maand juni 2020 en de afdracht van omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2020. Het saldo van dergelijke betalingen en ontvangsten betreffen kosten en opbrengsten van de onderneming vóór ontbinding, zodat het saldo daarvan gelijkelijk ten gunste of ten laste van [geïntimeerde] en [appellante] dient te komen. Deze vordering van [geïntimeerde] is daarom ten onrechte toewijsbaar geoordeeld, zodat het bestreden vonnis op dit punt niet in stand kan blijven. In zoverre slagen grieven 5 en 6.
Slotsom
5.22.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover daarbij is geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 25.056,17 ter zake van overlopende baten en lasten toewijsbaar is. Voor het overige zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof ziet geen aanleiding de zaak vanwege deze gedeeltelijke vernietiging op grond van artikel 356 Rv aan zich te houden.
5.23.
[appellante] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis uitsluitend voor zover daarbij is geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag € 25.056,17 ter zake van overlopende baten en lasten toewijsbaar is;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
verwijst de zaak ter verdere beslissing met inachtneming van dit arrest naar de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 87,95 aan verschotten, € 5.689,- aan griffierecht en € 3.642,- voor salaris advocaat (3 punten x tarief II), en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van den Berg, S.C.H. Molin en C.M. Stokkermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.