Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
grief 1betoogt [appellant] dat de kantonrechter een aantal feiten onjuist dan wel onvolledig heeft vastgesteld, waardoor hij tot onjuiste (juridische) conclusies is gekomen. Het gaat om onderdeel 2.2 van de feitenvaststelling waarin de kantonrechter heeft opgenomen dat [appellant] [geïntimeerde] met een mes heeft bedreigd en hem daarmee in de borst en rug heeft gestoken.
‘geen ernstig letsel heeft bekomen’. Dit vonnis levert dwingend bewijs op van die feiten en de kantonrechter moet dit vonnis dan ook wat betreft die feiten (behoudens tegenbewijs) als waar aannemen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter dit heeft gedaan door in 2.2. vast te stellen dat [geïntimeerde]
‘lichte verwondingen’heeft opgelopen. Gelet hierop valt niet in te zien dat – zoals [appellant] in grief 1 naar voren heeft gebracht – deze feitenvaststelling onvolledig of onjuist is, terwijl [appellant] ook geen tegenbewijs heeft geleverd, dan wel heeft toegelicht op welke wijze dat onderdeel dan aangepast of aangevuld zou moeten worden.
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling
grief 3en
grief 4waarmee [appellant] opkomt tegen de verwerping van zijn beroep op de omkeringsregel en proportionele aansprakelijkheid, niet slagen. Voor beide leerstukken geldt namelijk dat deze ertoe dienen om de eiser tegemoet te komen als het causaal verband tussen de normschending en de gestelde schade onzeker is. In het geval van de omkeringsregel wordt de eiser in dat geval geholpen door - in de daarvoor in aanmerking komende gevallen - het causaal verband aan te nemen behoudens tegenbewijs. Bij proportionele aansprakelijkheid door, in geval van meerdere mogelijke oorzaken, de aansprakelijkheid vast te stellen naar rato van de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt.
‘overbelasting van rechter schouder, overbelasting van linker schouder’. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij concreet had gemaakt (i) waarom hij ondanks dat hij sinds juli 2018 weer werkte en vanaf juni 2018 zijn schouders enkel niet mocht
overbelasten, nog hulp bij het huishouden nodig had (ii) voor welke periode (data) dat exact was en (iii) en waarom die periode langer duurde dan de door de kantonrechter toegekende 24 weken aan vergoeding huishoudelijke hulp. Dit heeft [appellant] niet gedaan zodat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij tot september 2019 niet in staat was genoemde huishoudelijke taken te verrichten. Of het gaat om taken waarvan het gebruikelijk is dat deze worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, kan bij deze stand van zaken in het midden blijven.
Grief 6is tegen deze beslissing gericht. In de toelichting stelt [appellant] dat de schade op verschillende momenten is ontstaan, voor het eerst op de datum van het incident. Om die reden is het volgens [appellant] redelijk en billijk om de wettelijke rente op 4 september 2017 te laten ingaan. Als alternatieve ingangsdatum noemt [appellant] 1 januari 2018.
Grief 7richt zich tegen deze beslissing. Volgens [appellant] blijkt uit de vordering benadeelde partij helemaal niet dat [geïntimeerde] zich ondubbelzinnig zijn recht op het vorderen van materiele schadevergoeding heeft voorbehouden.
‘het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen’. Zonder nadere toelichting van [appellant] (die ontbreekt) kan hierin niet worden gelezen dat het civiele vorderingsrecht (ook) verjaart als om andere redenen (dan door verjaring) het recht tot strafvordering vervalt. Dit rijmt ook niet met de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting. Hierin staat immers dat de reden van de verlengde verjaringstermijn het belang van een benadeelde is om ook na meer dan vijf jaar nadat hij daadwerkelijk in staat was om een vordering in te stellen, van de dader schadevergoeding te kunnen vorderen. Benadeelden die het niet eerder kunnen opbrengen om hun civiele vordering in te stellen, worden op deze manier in bescherming genomen. Het betoog van [appellant] dat het civiele vorderingsrecht ook verjaart als een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, druist in tegen deze beschermingsgedachte. Ook in die gevallen verdienen benadeelden immers bescherming door middel van een verlengde verjaringstermijn.
grief 9komt [appellant] op tegen de hoogte van de toegewezen materiële schadevergoeding van € 75,00 voor het beschadigde overhemd van [geïntimeerde] . [appellant] betwist niet dat het overhemd is beschadigd als gevolg van het incident maar meent dat het schadebedrag naar beneden moet worden bijgesteld.
grief 10richt [appellant] zich tegen de toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde medische kosten als gevolg van zijn behandelingen voor PTSS. Deze kosten zijn volgens [appellant] ten onrechte toegewezen omdat het causaal verband tussen de PTSS en het incident in 2014 niet is aangetoond. De grief richt zich niet tegen het bestaan en de hoogte van deze kosten.
grief 11komt [appellant] op tegen de toewijzing van de wettelijke rente over het toegewezen schadebedrag voor het geestelijk letsel en het overhemd vanaf 9 oktober 2014. Volgens [appellant] is dit in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat [geïntimeerde] geen gebruik heeft gemaakt van rechtsmiddelen en mogelijkheden om na 2014 zijn schade alsnog vergoed te krijgen. Dit heeft hij pas bij conclusie van antwoord gedaan zodat de wettelijke rente met ingang van die datum, 29 september 2021, moet worden toegewezen.
grief 12verzoekt [appellant] het hof om de proceskostenveroordeling die de kantonrechter heeft uitgesproken ongedaan te maken dan wel te beperken omdat de vorderingen – met uitzondering van de schadevordering voor het beschadigde overhemd – ten onrechte zijn toegewezen. Daarnaast is [appellant] door de kantonrechter veroordeeld om de kosten voor de dagvaarding aan [geïntimeerde] te betalen. Dit is onjuist omdat [appellant] zelf tot dagvaarding is overgegaan en deze kosten dus zelf heeft gedragen.