ECLI:NL:GHAMS:2024:461

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
200.319.062/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bigaam huwelijk en rechtsgeldigheid van huwelijken in het civiel recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een huwelijk tussen [A] en de man, die eerder gehuwd was met [F]. De zaak betreft de vraag of de man nog gehuwd was met [F] ten tijde van zijn huwelijk met [A] in 2019. Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2022, waartegen [A] in hoger beroep is gekomen. De rechtbank had het verzoek van [F] en de kinderen tot nietigverklaring van het huwelijk tussen de man en [A] toegewezen, met terugwerkende kracht tot het moment van huwelijkssluiting.

Het hof heeft vastgesteld dat [A] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover dit gericht is tegen [F], omdat [F] ten tijde van de indiening van het verzoek nog leefde. Het hof oordeelt dat de kinderen van [F] de procedure hebben voortgezet na haar overlijden. De grieven van [A] zijn in essentie gericht tegen de ontvankelijkheid van [F] en de vraag of er sprake was van een bigaam huwelijk. Het hof concludeert dat het huwelijk tussen de man en [F] rechtsgeldig was op het moment dat de man met [A] trouwde, en dat [A] niet heeft aangetoond dat de echtscheiding tussen de man en [F] rechtsgeldig was herroepen.

De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en bekrachtigt de nietigverklaring van het huwelijk tussen de man en [A]. Het hof wijst ook op de relevante juridische bepalingen, zoals artikel 10:31 lid 4 BW, dat een huwelijk vermoedt rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit. De zaak benadrukt de complexiteit van bigamie en de juridische gevolgen van huwelijken die onder verschillende rechtsstelsels zijn gesloten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.319.062/01
zaaknummer rechtbank: C/13/699541 FA RK 21/1925 (BV/MD)
beschikking van de meervoudige kamer van 6 februari 2024 inzake
[A],
verblijvende in [plaats A ] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [A] ,
advocaat: mr. B.P.J. van Riel te Breda,
en

1.[B] ,

wonende te [plaats B] , Duitsland,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
2.
[C] ,
wonende te [plaats C]
,
hierna te noemen: [C] ,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
3.
[D] ,
wonende te [plaats D] ,
hierna te noemen: [D] ,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
4.
[E] ,
wonende te [plaats E] ,
hierna te noemen: [E] ,
5.
[F] ,
overleden in 2022 te [plaats B] Duitsland,
hierna te noemen: [F] .
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats H] , hierna de ambtenaar;
  • het openbaar ministerie te Amsterdam, hierna te noemen het OM.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2022 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[A] is op 17 november 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 augustus 2022.
2.2
[B] , [C] en [D] hebben op 7 februari 2023 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
2.3
Het hof heeft daarna nog een brief met bijlage van 11 juli 2023 van de zijde van [B] , [C] en [D] ontvangen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [A] , bijgestaan door haar advocaat en mevrouw H. Ball-Ponne als tolk in de Arabische taal;
- [D] , bijgestaan door zijn advocaat.
Tevens was aanwezig mevrouw [G] , dochter van [C] .
[E] heeft via haar zoon laten weten niet te zullen verschijnen. De ambtenaar en het OM zijn opgeroepen, maar niet verschenen.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken dat [A] nogmaals bij de rechtbank het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg (gehouden op 7 juli 2022) zal opvragen. Zij heeft het proces-verbaal met toelichting bij brief van 14 november 2023 overgelegd. [B] , [C] en [D] hebben bij brief van 16 november 2023 een reactie gegeven.

3.De feiten

3.1
[in] 1973 is [F] gehuwd te [plaats ] , Marokko met [de man] (hierna: de man). De man is geboren [in] 1954 te [plaats F] (Marokko) en overleden [in] 2020 te [plaats G ] ten gevolge van een misdrijf. [F] is [in] 2022 overleden te [plaats B] (Duitsland).
3.2
De man en [F] zijn de ouders van [B] , [C] , [D] en [E] (hierna ook samen te noemen: de kinderen).
3.3
In een e-mailbericht van 2 februari 2022 heeft [H] , medewerker burgerzaken van de gemeente [plaats H] , aan (de advocaat van) [A] geschreven dat uit de gegevens blijkt dat de inschrijving van de echtscheiding tussen de man en [F] op 11 juli 1988 is opgenomen (naar het hof begrijpt: in de registers van de burgerlijke stand).
3.4
[in] 2019 zijn de man en [A] met elkaar gehuwd te [plaats H] .
3.5
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2023 is [A] onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 jaren en 9 maanden, waarbij de rechtbank bewezen heeft verklaard dat [A] [in] 2020 te [plaats G ] , tezamen en in vereniging met anderen, de man opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. [A] heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het inleidende verzoek van [F] en de kinderen tot het nietig verklaren van het [in] 2019 te [plaats H] gesloten huwelijk tussen de man en [A] toegewezen met terugwerkende kracht tot het tijdstip van het aangaan van het huwelijk.
4.2
[A] verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, verweerders in hoger beroep alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in het inleidende verzoek, dan wel alsnog dit verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4.3
[B] , [C] en [D] verzoeken in hoger beroep [A] niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel het verzoek van [A] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel een beslissing te nemen die het hof geraden voorkomt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
[A] is met vier grieven opgekomen tegen de bestreden beschikking. In haar eerste grief voert [A] aan dat de rechtbank ten onrechte [F] ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek, omdat [F] voorafgaand aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg is overleden en daarom geen belang meer had bij het verzoek.
De grief faalt. Ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg was [F] nog niet overleden en daarmee ontvankelijk in haar verzoek. Na haar overlijden hadden haar kinderen de procedure kunnen schorsen, maar bij gebreke daarvan wordt de procedure (mede) op naam van [F] voortgezet (artikel 225 Rv).
Op grond van het overlijden van [F] tijdens de procedure in eerste aanleg had [A] haar beroep echter wel dienen te richten tegen
de erfgenamenvan [F] , en niet tegen [F] zelf. Als de oorspronkelijke processuele wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, kan immers het rechtsmiddel alleen kan worden ingesteld tegen de rechtsopvolger(s) van die wederpartij, tenzij appellant niet op de hoogte was, of had behoren te zijn, van de wijziging. In dit geval was [A] op de hoogte van het overlijden van [F] en had zij haar hoger beroep tegen de erfgenamen van [F] moeten richten. Omdat zij dat niet heeft gedaan, is [A] niet-ontvankelijk in haar beroep voor zover dat tegen [F] is gericht.
5.2
Het hof zal de tweede en de derde grief gezamenlijk behandelen. Deze grieven komen erop neer dat geen sprake is van een bigaam huwelijk omdat de man niet meer getrouwd was met [F] ten tijde van de huwelijkssluiting tussen hem en [A] . Ter onderbouwing voert [A] het volgende aan. Zij betwist dat er in 2013 een procedure is gevoerd bij een Marokkaanse rechtbank waarbij het verzoek om toestemming te krijgen voor een bigaam huwelijk is afgewezen. Het overgelegde verzoekschrift “toestemming bigamie” is daarvoor niet voldoende. In Marokko is het namelijk mogelijk dergelijke documenten tegen betaling op te laten stellen. Verder hebben [F] en de kinderen in eerste aanleg weliswaar gesteld dat de procedure is geëindigd met een afwijzing van het verzoek omdat [F] geen toestemming gaf, maar zij hebben nagelaten dit standpunt te onderbouwen door overlegging van de Marokkaanse beschikking. [A] betwist eveneens de authenticiteit van de koopakte uit 2018, waarbij volgens [F] en de kinderen de woning is verkocht. Ook kan niet worden vastgesteld of de notaris heeft gecontroleerd of [F] daadwerkelijk gehuwd was met de man ten tijde van het opstellen van de akte. Het oordeel van de rechtbank dat aan de gemeente [plaats H] alleen de echtscheiding van 8 juli 1988 is doorgegeven en niet het op die dag opnieuw gesloten huwelijk enkel kan [plaats H] tot de conclusie dat het huwelijk is voortgezet, is eveneens onjuist. De ambtenaar heeft namelijk geschreven dat de inschrijving van de echtscheiding op 11 juli 1988 is opgenomen, derhalve een latere datum. Niet valt uit te sluiten dat na de eerste hereniging opnieuw een echtscheiding heeft plaatsgehad. De man had ook geen enkele reden om onjuiste informatie over zijn echtscheiding door te geven. Verder hebben [F] en de kinderen geen bewijs overgelegd van de burgerlijke staat van [F] en de man ten tijde van de huwelijkssluiting tussen de man en [A] . Uit de beschikking van het gerechtshof te El Jadida van 9 september 2019 volgt niet dat de man met [F] was gehuwd. De erkenning van het huwelijk tussen de man en [A] wordt weliswaar in die beschikking geweigerd, maar de reden daarvoor is dat in Nederland het huwelijk niet in lijn met de Marokkaanse c.q. islamitische voorschriften is gesloten. Er wordt door de Marokkaanse rechter niet gesproken van een ander huwelijk dat de man nog zou hebben op 9 september 2019. Als het huwelijk tussen de man en [F] op dat moment nog zou bestaan, zou [F] belanghebbende zijn en zou dat in de beschikking zijn terug te lezen.
5.3
[B] , [C] en [D] betwisten dat onvoldoende is komen vast te staan dat de man nog met [F] was gehuwd ten tijde van zijn huwelijk met [A] . Zij wijzen op het afschrift van de akte van revocatie, waaruit blijkt dat de echtscheiding tussen de man en [F] op 8 juli 1988 om 5 uur in de namiddag is herroepen, het verzoekschrift van de man waarin hij toestemming vraagt om een bigaam huwelijk te mogen sluiten, de afwijzing van het verzoek tot inschrijving in Marokko van het huwelijk tussen de man en [A] , alsmede de koopakte van 5 november 2018, waarin staat dat de man gehuwd is met [F] . Het beroep van [A] op de mededeling van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats H] dat de man was gescheiden ten tijde van zijn huwelijk met [A] , moet volgens hen falen omdat deze mededeling niet met zekerheid kan worden vastgesteld aangezien het huwelijksdossier kennelijk al is vernietigd. Daarnaast is de ambtenaar lijdelijk en administreert hij slechts de feiten die hem worden aangereikt. Niet valt uit te sluiten dat de man bij het aangaan van het huwelijk met [A] uitsluitend de echtscheidingsuitspraak tussen hem en [F] heeft overgelegd en niet de akte van revocatie. Ook sluiten [B] , [C] en [D] zich aan bij de overweging van de rechtbank dat [A] wel moet hebben geweten van het huwelijk tussen de man en [F] , gezien het belang dat zij had bij een huwelijk met de man voor haar verblijfsrecht in Nederland en de activiteiten die de man heeft ondernomen om het huwelijk met [A] in Marokko erkend te krijgen. Dat uit de beschikking van het gerechtshof te El Jadida van 9 september 2019 niet blijkt dat de man was gehuwd met [F] , achten [B] , [C] en [D] van minder belang. Het stuk is ingediend ter onderbouwing van de stelling dat [A] wel op de hoogte moet zijn geweest van de pogingen van de man om het huwelijk in Marokko erkend te krijgen. Hoewel het Nederlandse huwelijk niet erkend kon worden omdat het de formele toets van de aanwezigheid van twee moslimgetuigen niet heeft weerstaan, sluit dit niet uit dat de man bij indiening van het verzoek tot erkenning gehuwd was met [F] .
5.4
Bij de beoordeling van de tweede en derde grief stelt het hof voorop dat, omdat de kinderen een beroep doen op de rechtsgevolgen van het bestaan van een huwelijk tussen [F] en de man ten tijde van de huwelijkssluiting tussen hem en [A] , op hen de stelplicht en bewijslast rust van de feiten en omstandigheden die tot het (aannemen van het) bestaan van dat huwelijk [plaats H] . In dat verband is van belang dat artikel 10:31 lid 4 BW bepaalt dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig gesloten te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit. De term ‘huwelijksverklaring’ strekt ertoe elk stuk te omvatten dat door een bevoegde autoriteit is afgegeven om tot het bewijs van een huwelijk te dienen.
5.5
Ter onderbouwing van hun stelling dat de man nog gehuwd was met [F] ten tijde van zijn huwelijk met [A] , hebben [F] en de kinderen in eerste aanleg twee afschriften van een echtscheidingsakte van 8 juli 1988 en een afschrift van een akte van revocatie van 8 juli 1988 overgelegd. Het afschrift van de “akte herroepelijke echtscheiding” en de akte van revocatie zijn volgens de bijgevoegde beëdigde vertalingen afgegeven op respectievelijk 1 september 2020 en 28 augustus 2020 door de notariële rechter mr. Abdella Zerradi respectievelijk de notariële en tevens kinderrechter mr. Sanae El Mahi, beiden te Nador (Marokko). Uit de vertaling van het afschrift van de akte van revocatie blijkt dat de originele akte is bewaard bij de griffie onder nummer [000] d.d. 19 juli 1988 bij de afdeling notariële zaken standplaats [plaats I] , en dat de inhoud van die akte onder meer is dat de twee ‘Aduls’ op 8 juli 1988 om 5 uur in de namiddag de getuigenis inhoudende de revocatie hebben ontvangen met als inhoud:

Lof zij Allah alleen, de gescheiden partners dhr. [de man] , geboren anno 1954, arbeider, Marokkaan, zijn adres [adres] , zijn nationale identiteitskaart [000] d.d. [datum] en [F] , geboren anno 1954, huisvrouw, haar adres [adres] , zijn weer herenigd na de door voornoemde echtgenoot uitgesproken echtscheiding, welke opgenomen is in het cahier nr. 08, folie 189, volgorde 236, kwitantie 833, nummer 19, nadat in het kader van deze revocatie haar bruidsgave is vastgesteld ten bedrage van tien duizend dirham 10.000,-. […]. Voornoemde echtgenoot aanvaardt de voornoemde revocatie en verbindt zich hieraan. Ze kennen de implicaties hiervan. Waarvan akte. Ze zijn volledig handelingsbekwaam – wetende dat de datum van de door hem uitgesproken echtscheiding 8 juli negentienhonderdachtentachtig 08-07-1988 [AD] was, overeenkomend met drieëntwintig Di El Kiada veertienhonderdacht 23-11-1408 [AH] om tien uur en 1 minuut, 10 uur in de ochtend. De deponering draagt het nummer (97) op 14-07-1988, bijgesloten.
In (de vertaling van) het afschrift van de akte van revocatie is voorts opgenomen:

Met de stempel van de rechtbank is het afschrift voltooid en is letterlijk eensluidend zonder toevoeging of weglating. De weledelgeleerde notariële rechter te standplaats [plaats I] , heeft de eensluidendheid van deze akte bevestigd en heeft het origineel waarvan het afschrift is gegeven voor echt verklaard. Opgemaakt op 28-08-2020.”.
5.6
Naar het oordeel van het hof kwalificeert op grond van het voorgaande de akte van revocatie als een ‘huwelijksverklaring afgegeven door een bevoegde autoriteit’ als bedoeld in artikel 10:31 lid 4 BW. Daarmee geldt het vermoeden dat tussen de man en [F] op 8 juli 1988, na de aanvankelijk door de man op diezelfde dag uitgesproken echtscheiding, weer een rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen, althans dat de gevolgen van de eerder uitgesproken echtscheiding teniet zijn gedaan. Uit dat vermoeden vloeit vervolgens ook voort dat het huwelijk tussen de man en [F] nog bestond op het moment dat de man met [A] trouwde. Het is vervolgens aan [A] om dit vermoeden te ontkrachten. Daartoe dient zij óf aannemelijk te maken dat de echtscheiding tussen de man en [F] op 8 juli 1988 niet rechtsgeldig is herroepen, óf dat het huwelijk tussen de man en [F] daarna (dus op een ander moment) alsnog rechtsgeldig is beëindigd. Naar het oordeel van het hof is [A] daar niet in geslaagd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kinderen en [F] in eerste aanleg een verzoekschrift, gedateerd 24 oktober 2013, hebben overgelegd, waarin de man de rechtbank te El Jadida verzoekt om toestemming tot het aangaan van een bigaam huwelijk, alsmede een koopakte uit 2018, in welke akte staat vermeld dat de man op dat moment gehuwd is met [F] . Uit deze stukken volgt eerder dat de man in 2013 en in 2018 nog met [F] was gehuwd. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de authenticiteit van deze stukken. De enkele, niet onderbouwde, opmerking van [A] dat het mogelijk is om in Marokko tegen betaling dergelijke stukken te laten opstellen, is daartoe onvoldoende.
Ook de stelling van [A] dat de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft gemaild dat de inschrijving van de echtscheiding tussen de man en [F] op 11 juli 1988 is opgenomen in de registers van de burgerlijke stand, zodat volgens hun administratie een rechtmatig huwelijk tussen de man en [A] kon worden voltrokken, kan niet als een afdoende weerlegging van het hiervoor aangenomen bewijsvermoeden gelden. Onbekend is immers welke stukken de man heeft overgelegd bij zijn verzoek tot latere vermelding van de echtscheiding. Niet duidelijk is of hij ook (een vertaling van) de akte van revocatie heeft overgelegd en in hoeverre de ambtenaar nader onderzoek heeft gedaan vóórdat hij de echtscheiding vermeldde in de registers van de burgerlijke stand. Thans valt niet meer vast te stellen hoe een en ander is gelopen, omdat de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft aangegeven dat voor een huwelijksdossier een bewaartermijn van 18 maanden geldt, terwijl de latere vermelding reeds in 1988 heeft plaatsgevonden. Wel is duidelijk dat niet alle informatie juist is geweest: zo is in plaats van de naam ‘ [F] ’ de naam ‘ [naam] ’ in de latere vermelding opgenomen. Het voorgaande brengt wel mee dat de verwijzing naar hetgeen in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats H] is opgenomen, niet voldoende is om is het vermoeden van een rechtsgeldig huwelijk tussen de man en [F] te ontkrachten.
Tot slot leidt het vonnis van 9 september 2019 van de rechtbank te El Jadida, die de kinderen en [F] in eerste aanleg hebben overgelegd, evenmin tot een ander oordeel. Volgens (de vertaling van) dit vonnis is het verzoek van de man en [A] om het Nederlandse huwelijk in Marokko te erkennen, afgewezen omdat er geen islamitische getuigen bij het huwelijk aanwezig waren. Het vonnis vermeldt echter niets over een huwelijk tussen de man en [F] en biedt dan ook geen onderbouwing voor de stelling van [A] dat man en [F] niet meer gehuwd zouden zijn ten tijde van haar huwelijkssluiting met de man.
De conclusie van het voorgaande is dat [A] het vermoeden van het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk tussen de man en [F] niet voldoende heeft weerlegd. Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat de man en [F] nog gehuwd waren toen [A] met de man in het huwelijk trad. De grieven 2 en 3 falen.
5.7
Met haar vierde grief komt [A] op tegen de overweging van de rechtbank dat zij wist van het huwelijk tussen de man en [F] en dat geen sprake is van goede trouw aan haar zijde als bedoeld in artikel 1:77 lid 2, aanhef en onder b BW. [A] betwist dat zij op de hoogte was van het huwelijk tussen de man en [F] : voor haar was [F] de ex-partner van de man. Het verzoekschrift uit 2013, waarin de man toestemming vraagt om een bigaam huwelijk aan te gaan, kende zij niet voordat het in de onderhavige procedure werd overgelegd. Bovendien mocht ze uitgaan van de juistheid van de uitlating van de ambtenaar van de burgerlijke stand over het mogen sluiten van het huwelijk. De overweging van de rechtbank dat zij het geweten moet hebben omdat dit verstrekkende gevolgen had voor haar emigratie is in de ogen van [A] juist een argument dat zij het niet wist. Waarom zou zij hebben ingestemd met een bigaam huwelijk als dit voor haar een groot risico zou meebrengen voor haar verblijf in Nederland?
5.8
[B] , [C] en [D] wijzen erop dat [A] zelf ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat de man tegen haar had gezegd dat één van de kinderen geld van hem zou hebben weggenomen en naar zijn vrouw, dat wil zeggen [F] , in Marokko is gegaan en daar verblijft. Zij heeft daarmee bevestigd dat de man tegen haar sprak over [F] als ‘zijn echtgenote’. Verder kon [A] alleen dan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning in Nederland, als de man ongehuwd zou zijn. Daartoe heeft de man tevergeefs verschillende pogingen gedaan om toestemming te krijgen om met [A] een bigaam huwelijk aan te gaan.
5.9
Verzoekers in eerste aanleg ( [B] , [C] en [D] , en tevens [F] en [E] ) hebben verzocht om het huwelijk nietig te verklaren en, omdat zij van mening waren dat [A] niet te goeder trouw het huwelijk is aangegaan, te bepalen dat [A] alles wat zij van de nalatenschap onder zich heeft, moet afgeven. Ter onderbouwing van dit laatste verzoek hebben zij verwezen naar artikel 4:183 BW, waarin is bepaald dat een erfgenaam de goederen van de nalatenschap kan opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. De rechtbank heeft beslist dat verzoekers in eerste aanleg in de onderhavige verzoekschriftprocedure niet kunnen worden ontvangen in hun verzoek tot afgifte van de nalatenschap. Van deze beslissing zijn verzoekers in eerste aanleg niet in hoger beroep gekomen.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij ervan uitgaat dat [A] wist van het bestaande huwelijk van de man, zodat geen sprake is van goede trouw als bedoeld in artikel 1:77 lid 2, aanhef en onder b, BW. Artikel 1:77 lid 2, aanhef en onder b, BW bepaalt dat de beschikking (waarin de nietigverklaring van het huwelijk is uitgesproken) terugwerkende kracht mist ten aanzien van de te goeder trouw zijnde echtgenoot; deze kan echter niet op een gemeenschap van goederen aanspraak maken, wanneer het huwelijk wegens het bestaan van een vroeger huwelijk of een geregistreerd partnerschap nietig is verklaard. Zoals uit de parlementaire geschiedenis blijkt, is het artikel van belang voor een echtgenoot te goeder trouw die aanspraak maakt op ouderlijk gezag (in het geval tijdens het huwelijk kinderen zijn geboren) of partneralimentatie (zie Parl. Gesch. BW Boek 1 (TM), p.225). Daarnaast kan deze echtgenoot een door het huwelijk plaatsgevonden boedelmenging en de gevolgen daarvan inroepen, maar maakt het artikellid een uitzondering wanneer het huwelijk wegens het bestaan van een vroeger huwelijk nietig is verklaard.
5.1
Bij de behandeling van de grief stelt het hof voorop dat deze grief zich richt tegen overwegingen van de rechtbank die niet dragend zijn geweest voor haar beslissing over de rechtsgeldigheid van het huwelijk tussen [A] en de man. Voor de vraag of sprake is van een bigaam huwelijk is immers niet van belang of [A] al dan niet te goeder trouw is. De grief kan dan ook niet [plaats H] tot een vernietiging van de bestreden beschikking.
Overigens heeft [A] in eerste aanleg geen verzoek ingediend waarop artikel 1:77 lid 2, aanhef en onder b, BW ziet. Het hof kan niet ambtshalve, zonder verzoek, toepassing geven aan dit artikel. Indien [A] alsnog een voorziening wil waarvoor de goede trouw als bedoeld in dit artikel van belang is, zal zij een aparte procedure moeten voeren.
5.11
De conclusie van het voorgaande is dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart [A] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover ingesteld tegen [F] ;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 6 februari 2024 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.