ECLI:NL:GHAMS:2024:455

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
200.330.475/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en huurrecht in het kader van echtscheiding met belangenafweging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om het huurrecht van de echtelijke woning en partneralimentatie. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin was bepaald dat de man de huurder van de echtelijke woning zou zijn. De vrouw stelde dat haar belang bij het huurrecht zwaarder weegt dan dat van de man, maar het hof oordeelde dat zij niet voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om dit te onderbouwen. Beide partijen verkeerden in een situatie waarin dakloosheid dreigde, en de belangenafweging leidde tot de conclusie dat de belangen van de vrouw niet zwaarder wogen dan die van de man. Het verzoek van de vrouw om het huurrecht werd afgewezen en de bestreden beschikking werd bekrachtigd.

Daarnaast heeft de vrouw in hoger beroep een verzoek gedaan om partneralimentatie, wat door de man werd betwist. Het hof oordeelde dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek, aangezien dit een nevenvoorziening betreft die ook in hoger beroep kan worden verzocht. De vrouw had een aanvullende behoefte van € 900,- netto per maand, terwijl de man een draagkracht had van € 559,- per maand. Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op dit bedrag, met ingang van 5 oktober 2023, en het meer of anders verzochte werd afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.330.475/01
zaaknummer rechtbank: C/13/732572 / FA RK 23-2553
beschikking van de meervoudige kamer van 6 februari 2024 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 7 juni 2023, uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 28 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 21 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 12 oktober 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn daarnaast de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 11 oktober 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 19 oktober 2023 met een bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 22 november 2023 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 23 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1992 met elkaar in het huwelijk getreden. Het huwelijk is op 5 oktober 2023 ontbonden door inschrijving van de in zoverre niet bestreden echtscheidings-beschikking van 7 juni 2023 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, die inmiddels meerderjarig zijn.
3.2
Partijen waren tijdens hun huwelijk huurder van de woning aan de [A-straat] [plaats A] (hierna: de echtelijke woning).

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, op verzoek van de vrouw bepaald dat de man de huurder zal zijn van de echtelijke woning, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toekomt, en
- te bepalen dat de man een partneralimentatie zal voldoen aan de vrouw van € 1.562,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
Op de zitting heeft zij het verzoek om partneralimentatie verlaagd naar € 865,- per maand.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep aan de man het huurrecht van de echtelijke woning toe te kennen.
4.5
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de vordering van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Huurrecht
Toepasselijk recht
5.1
Op grond van artikel 827 lid 1 sub e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 7:266, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter in geval van echtscheiding op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn.
Standpunten
5.2
De vrouw wil dat zij de huurder van de echtelijke woning wordt, omdat zij meer belang heeft bij de woning. De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek om het huurrecht, omdat zij bij de rechtbank het tegenovergestelde heeft verzocht, namelijk dat de man huurder zou zijn van de echtelijke woning. Subsidiair vindt de man dat hij meer belang heeft bij het huurrecht.
Beoordeling door het hof
5.3
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het rechtsmiddel van hoger beroep niet gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien, dit wenst in te trekken en dus gehuwd wil blijven. Hieruit vloeit niet voort dat de vrouw haar in eerste aanleg gedane nevenverzoek inzake het huurrecht in hoger beroep niet kan wijzigen. Het hoger beroep strekt immers mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. De wijziging van het verzoek van de vrouw omtrent het huurrecht valt onder die herstelfunctie van het hoger beroep. De vrouw is daarom ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
5.4
Bij de beslissing over het huurrecht dient het hof een belangenafweging te maken. Nu de vrouw in hoger beroep is gekomen van de (op haar verzoek gegeven) beslissing over het huurrecht, mag van haar in redelijkheid worden verlangd feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit volgt dat haar belang bij het huurrecht zwaarder weegt dan het belang van de man.
De vrouw heeft de woning in maart 2023 verlaten. Zij heeft gesteld dat de man haar weg heeft gestuurd. De man heeft dat echter betwist en zij heeft dat niet nader onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Voor beide partijen geldt dat zij geen zicht hebben op een andere woning. Zij hebben beiden een inkomen waarmee ze zijn aangewezen op een sociale huurwoning, omdat er geen of nauwelijks woningen in de vrije sector zijn die voor hen betaalbaar zijn. Geen van beiden heeft evenwel een inschrijfduur waarmee op afzienbare termijn kans kan worden gemaakt op een andere sociale huurwoning. De vrouw heeft haar stelling dat de man in aanmerking komt voor urgentie op basis van zijn medische problemen tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man niet onderbouwd. De man heeft zijn stelling dat de vrouw inmiddels bij een vriend in [plaats] woont, welke stelling door de vrouw gemotiveerd is betwist, niet onderbouwd. Van deze stellingen kan dus niet worden uitgegaan. De conclusie is dat voor beide partijen dakloosheid dreigt als het huurrecht aan de ander wordt toegekend.
De vrouw heeft verder naar voren gebracht dat de oudste zoon van partijen, [zoon 1] , die nog met de man in de echtelijke woning woont, vaak ruzie heeft met de man. De vrouw heeft daarnaast vernomen dat de man wil hertrouwen en dat [zoon 1] de echtelijke woning dan moet verlaten en dakloos zal worden. De man heeft dit alles betwist en heeft gesteld dat [zoon 1] bij hem kan blijven wonen. De vrouw heeft haar stellingen in het licht van die betwisting niet nader onderbouwd. Deze kunnen haar dus niet baten.
De vrouw heeft daarnaast naar voren gebracht dat de andere zoon van partijen, [zoon 2] , opnieuw in de echtelijke woning zou willen wonen als de vrouw het huurrecht zou krijgen. Partijen hebben echter beiden verklaard dat [zoon 2] , die nu 27 jaar oud is, al sinds hij 18 jaar oud is niet meer in de echtelijke woning woont. Het hof neemt de door de vrouw gestelde wens van [zoon 2] daarom niet mee in de belangenafweging. Dat geldt ook voor de stelling van de vrouw dat de man hun dochter, die ook al geruime tijd elders woont, heeft gevraagd haar kamer in de echtelijke woning te ontruimen. Voor zover dat al vast zou komen te staan, is het geen omstandigheid die in dit kader relevant is.
De vrouw heeft daarnaast gesteld dat zij vanwege haar gezondheidsklachten, waaronder PTSS, een zwaarwegend belang bij de echtelijke woning heeft. Zij heeft haar gezondheidsproblemen onderbouwd met stukken. Ook de man heeft echter, onderbouwd met stukken, gesteld dat hij gezondheidsklachten heeft, waaronder COPD en knieklachten. Hierom kan niet worden geconcludeerd dat de vrouw vanwege haar gezondheid een zwaarder wegend belang heeft bij de woning dan de man.
5.5
Alles afwegende kan niet worden geoordeeld dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen dan de belangen van de man. Het principaal hoger beroep faalt. De beschikking waarvan beroep zal op dit punt worden bekrachtigd. Nu het ingestelde incidenteel hoger beroep tot doel heeft tot een zelfde beslissing te komen als in de bestreden beschikking opgenomen, zal het verzoek van de man, bij gebrek aan belang, af worden gewezen.
Partneralimentatie
Ontvankelijkheid
5.6
De vrouw heeft in hoger beroep voor het eerst een verzoek gedaan om partneralimentatie. Volgens de man is zij daarin niet-ontvankelijk. Het verzoek van de vrouw betreft echter een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Rv. Een dergelijke nevenvoorziening kan ook voor het eerst in hoger beroep worden verzocht. Zij is in dit verzoek ontvankelijk.
Samenwonen als zijnde gehuwd
5.7
De man stelt dat de vrouw met een vriend heeft samengewoond als ware zij gehuwd. Daarmee is haar recht op alimentatie komen te vervallen op grond van artikel 1:160 BW, aldus de man. De man is bij zijn stellingname niet ingegaan op de specifieke vereisten van artikel 1:160 BW en heeft zijn stelling die gemotiveerd is betwist door de vrouw, op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof gaat hierom aan deze stelling van de man voorbij.
Behoefte
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) aan het einde van het huwelijk en dat het inkomen van partijen in 2022 daarvoor bepalend is. De vrouw heeft blijkens haar jaaropgave in 2022 € 17.085,- als loon uit dienstbetrekking verdiend. De man heeft blijkens zijn jaaropgave in 2022 € 35.713,- als loon uit dienstbetrekking verdiend. Dat leidt, opgeteld, tot een NBGI van € 3.730,- per maand. De netto huwelijksgerelateerde behoefte is 60 % daarvan, dus € 2.238,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van de vrouw dus € 2.314,- per maand.
Behoeftigheid
5.9
De vrouw stelt dat zij sinds september 2022 ziek is en thans ca. € 950,- bruto per 4 weken verdient. Voor het overige is zij behoeftig. Haar aanvullende behoeft bedraagt € 900,- netto per maand, aldus de vrouw.
5.1
De man stelt dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voldoen door te werken. De vrouw werkte tijdens het huwelijk veel zwart en het is aannemelijk dat zij dat nog steeds doet. Een schoonmaker kan in [plaats A] € 2.815,- per maand verdienen volgens salarisindicaties op het internet. De vrouw is volgens de man daarom niet behoeftig.
5.11
Het hof gaat voor de verdiensten van de vrouw uit van haar meest recente loonstrook. Uit de door de vrouw overgelegde stukken en haar toelichting op de zitting blijkt genoegzaam dat zij vanwege haar gezondheid niet meer in staat is (voltijds) schoonmaakwerk te doen. De verdiencapaciteit die de man haar op basis van (voltijds) schoonmaakwerk toerekent, is daarom niet reëel. De man heeft bovendien zijn stelling dat de vrouw extra inkomsten had en heeft uit zwart schoonmaakwerk, welke stelling door de vrouw is betwist, niet onderbouwd. Het hof gaat daarom uit van haar recente verdiensten zoals die uit de stukken blijken. Op basis daarvan bepaalt het hof haar netto besteedbaar inkomen (NBI). Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Uit haar loonstrook blijkt dat zij € 966,- bruto verdient over een periode van 4 weken. Daarop werd een WGA-premie van € 17,- in mindering gebracht. Dit leidt, inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, tot een NBI van € 1.189,‑ per maand. Dat betekent dat van de door de vrouw gestelde aanvullende behoefte van € 900,- netto per maand kan worden uitgegaan. Gebruteerd is dat € 1.667,- per maand.
Draagkracht man
5.12
De vrouw stelt dat de man een draagkracht heeft van € 865,- bruto per maand op basis van zijn inkomen in 2022. De man stelt dat hij een minimale draagkracht heeft van € 25,- op basis van zijn te verwachten WW-uitkering van € 1.929,- bruto per maand.
5.13
Het hof overweegt als volgt. De man was tot september 2023 in vaste dienst. In september 2023 is zijn dienstverband geëindigd en sindsdien krijgt hij een WW-uitkering. Op dit moment is nog geen zicht op de vraag of de man de komende tijd een andere dienstbetrekking vindt en zo ja, voor welk salaris. De man kreeg bij het einde van zijn dienstverband een transitievergoeding van € 50.000,- bruto. Dat is meer dan genoeg om zijn inkomen tijdens de looptijd van zijn WW-uitkering (24 maanden) aan te vullen tot de hoogte van het salaris dat hij bij het einde van zijn dienstverband verdiende. Het hof ziet daarin aanleiding om bij het bepalen van de draagkracht van de man uit te gaan van dat salaris. Dat de man, zoals hij stelt, de transitievergoeding grotendeels voor andere doeleinden heeft aangewend, dient buiten beschouwing te blijven, nog daargelaten dat hij dit niet heeft onderbouwd. Dat is immers gebeurd nadat de partijen uit elkaar waren gegaan en de betreffende uitgaven gaan niet voor op hetgeen de man uit hoofde van zijn alimentatieverplichting is verschuldigd. Het salaris van de man bedraagt € 2.628,- bruto per maand, waarop een pensioenpremie van € 5,- en een WIA-hiaatpremie van € 14,- op in mindering zijn gebracht. Daarnaast kreeg hij een dertiende maand van € 2.628,- per jaar. Dat leidt tot een NBI van € 2.520,- per maand.
Voor het bepalen van de draagkracht wordt op het NBI 30 % in mindering gebracht als forfaitair woonbudget. Daarnaast wordt € 1.175,- aan kosten van levensonderhoud afgetrokken. Van het NBI, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire bedragen, is 60% beschikbaar als draagkracht voor partneralimentatie. Dat leidt tot een netto draagkracht van € 353,- per maand. Gebruteerd is dat € 559,- per maand.
Hoogte partneralimentatie
5.14
De draagkracht van de man is lager dan de aanvullende behoefte van de vrouw. Het hof zal de partneralimentatie daarom ter hoogte van de draagkracht van de man vaststellen, namelijk op een bedrag van € 559,- per maand. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt voorts dat de man aan de vrouw met ingang van 5 oktober 2023 als uitkering tot haar levensonderhoud € 559,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. A. van Haeringen en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier, en is op 6 februari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.