ECLI:NL:GHAMS:2024:402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.329.022/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling voor de proceskosten; toepassing van artikel 224 Rv ‘naar analogie’?; afwijzing.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling voor de proceskosten. De appellante, een vennootschap gevestigd in Amsterdam, is in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam. De geïntimeerde vorderde in het incident dat het hof zou bevelen dat de appellante zekerheid zou stellen voor de proceskosten, omdat hij vreesde dat de appellante deze kosten zou verrekenen met een eerdere vordering. De appellante verweerde zich tegen deze vordering en concludeerde dat het hof deze zou moeten afwijzen.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vordering van de geïntimeerde niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof oordeelde dat op grond van artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) degene die zonder woonplaats in Nederland een vordering instelt, zekerheid moet stellen voor de proceskosten. Aangezien de appellante echter in Nederland is gevestigd, kan zij niet verplicht worden tot zekerheidstelling. Het hof concludeerde dat er geen rechtsgrond voor de vordering van de geïntimeerde is en dat de door hem aangedragen argumenten niet tot een andere conclusie leiden.

Daarom heeft het hof de incidentele vordering tot zekerheidstelling afgewezen en bepaald dat de geïntimeerde, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het incident zal worden veroordeeld. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in incidenteel appel door de appellante, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.329.022/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/731730 / KG ZA 23-273
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 februari 2024
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J.M.J. van der Grinten te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. J. de Vries te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 2 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2023 dat onder bovenvermeld zaak-/rolnummer is gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde.
Bij arrest van 18 juli 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Nadat [appellante] had laten weten daaraan geen behoefte te hebben, heeft deze mondelinge behandeling niet plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, van [appellante] ;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel en
incidentele conclusie strekkende tot zekerheidstelling voor de proceskosten, met producties, van [geïntimeerde] ;
- conclusie van antwoord in het incident van [appellante] .
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
[geïntimeerde] vordert in het incident dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] zal bevelen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 2.300,00, althans een bedrag dat het hof juist zal achten, ter zake van de te verwachten proceskosten, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident, met rente.
[appellante] concludeert dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident, met rente.

2.Beoordeling

2.1.
[geïntimeerde] verzoekt zekerheidstelling voor de proceskosten in hoger beroep, teneinde te voorkomen dat [appellante] deze kosten – net als de proceskosten in eerste
aanleg – zal verrekenen met de rentecomponent van de vordering die [appellante] ingevolge het vonnis van 7 mei 2018 op hem heeft. Hij wijst hiervoor naar “het algemeen aanvaarde open stelsel van incidentele vorderingen” en – naar analogie – naar artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.2.
Naar het oordeel van het hof komt de incidentele vordering van [geïntimeerde] niet voor toewijzing in aanmerking. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.3.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Deze bepaling is op grond van artikel 353 lid 1 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat – zo volgt uit het tweede lid van dat artikel – in hoger beroep van de oorspronkelijke gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd.
2.4.
Met zijn beroep ‘naar analogie’ op artikel 224 lid 1 Rv neemt [geïntimeerde] terecht tot uitgangspunt dat [appellante] niet op grond van deze bepaling tot zekerheidstelling kan worden verplicht. Als in Amsterdam gevestigde vennootschap heeft [appellante] immers woonplaats in Nederland. Bovendien was [appellante] in eerste aanleg gedaagde, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 353 lid 2 Rv in hoger beroep van haar, ook als zij wel een in het buitenland gevestigde vennootschap was geweest, geen zekerheid had kunnen worden gevorderd. Een rechtsgrond voor de vordering is er dus niet. In elk geval kunnen de door [geïntimeerde] aangedragen argumenten dat hem doordat [appellante] de proceskosten van de eerste aanleg heeft verrekend, de effectieve toegang tot het recht wordt ontnomen en dat verrekening van de proceskosten van het hoger beroep bij bekrachtiging van het bestreden vonnis tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden, wat daarvan verder ook zij, niet tot de conclusie leiden dat de incidentele vordering toewijsbaar is.
2.5.
Dit betekent dat de incidentele vordering tot zekerheidstelling zal worden afgewezen.
2.6.
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de hoofdzaak worden veroordeeld in de kosten van dit incident.
2.7.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor memorie van antwoord in incidenteel appel door [appellante] . Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 26 maart 2024 voor memorie van antwoord in incidenteel appel door [appellante] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, L.A.J. Dun en D. Kingma door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.