ECLI:NL:GHAMS:2024:390

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.329.513/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en terugvordering van kosten huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam inzake de echtscheiding en de terugvordering van kosten die hij heeft voorgeschoten voor de huishouding. De man en de vrouw zijn in 2011 getrouwd en hebben twee minderjarige kinderen. Na een periode van mediation hebben zij op 19 maart 2021 twee overeenkomsten getekend: de Mediation Settlement Agreement (MSA) en de Divorce Settlement Agreement (DSA). De MSA bevat afspraken over de bijdrage van de man aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de kinderen tot het moment dat de vrouw een nieuwe woning zou vinden. De DSA regelt de alimentatieverplichtingen na de echtscheiding.

De man heeft op 2 maart 2022 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft op 18 mei 2022 voorlopige voorzieningen getroffen en op 7 september 2022 de echtscheiding uitgesproken. In de bestreden beschikking van 12 april 2023 heeft de rechtbank de vordering van de man tot terugbetaling van voorgeschoten kosten afgewezen. De man is het hier niet mee eens en verzoekt in hoger beroep om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van € 18.250,--.

Het hof overweegt dat de man meer heeft betaald dan hij op grond van de MSA verplicht was, maar dat hij geen recht heeft op terugbetaling. De vrouw mocht erop vertrouwen dat de man vrijwillig aan zijn onderhoudsverplichting voldeed. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 februari 2024
Zaaknummer: 200.329.513/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/714777 / FA RK 22-1435 en
C/13/725442 / FA RK 22-7173
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Witvoet te Langbroek,
tegen
[de vrouw]
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J. Forder te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De man is op 10 juli 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 12 april 2023 van de rechtbank Amsterdam onder voormelde zaaknummers gewezen, welke beschikking is aangevuld bij beschikking van 26 april 2023.
1.2.
De vrouw heeft op 23 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.
1.3.
Bij het hof is voorts van de zijde van de man op 14 november 2023 een bericht ingekomen met bijlage (productie 2). Die bijlage betreft een overzicht van de door de man gevorderde ‘voorgeschoten kosten’.
1.4.
De zaak is op 30 november 2023 ter terechtzitting behandeld. Bij die zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door M. van Kaam, tolk in de Engelse taal.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 2011 te [plaats B] , Groot-Brittannië, met elkaar gehuwd. De man heeft de Zweedse nationaliteit. De vrouw is Brits staatsburger, en heeft de Australische nationaliteit.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren. Dat zijn:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te [plaats A] , en
- [minderjarige 2] , roepnaam [minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te
[plaats A] .
2.3.
Op 19 maart 2021 hebben partijen twee overeenkomsten getekend. Deze overeenkomsten zijn door middel van mediation tot stand gekomen. In de ene overeenkomst hebben partijen met elkaar afspraken vastgelegd die zij hebben gemaakt voor de periode vanaf 19 maart 2021 tot aan het moment waarop hun huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden. Deze overeenkomst heeft als titel ‘Mediation Settlement Agreement Standing Marriage’, en zal hierna als ‘MSA’ worden aangeduid. In de andere overeenkomst hebben partijen afspraken vastgelegd die tussen hen gelden zodra zij gescheiden zijn. Deze overeenkomst heeft als titel ‘Divorce Settlement Agreement and Parental plan’, en zal hierna als ‘DSA’ worden aangeduid.
2.4.
In de MSA hebben partijen onder meer afspraken gemaakt over de bijdragen die de man over de periode tot de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de kinderen zal leveren. Daartoe hebben partijen in de artikelen B 4.1.1 tot en met B 4.1.3 het volgende met elkaar afgesproken:

B 4.1.1 Until the wife has moved to the new apartment, the husband will pay the rent for the rental apartment the wife and the children currently live in ( [A-straat] ) and their living costs ultimately until June 30th 2021. Living costs is limited to: utilities for the current rental apartment, internet cost, children activities and children clothes.
B 4.1.2 If the woman decides to move to a rental apartment, the man will pay proportionally what is left of the rental payment support provided by the man in B4.1.1 and B4.1.3. The value is 100% of the rent until June 30th 2021 and 50% up to four months thereafter. This is the equivalent of 5 months of full rent at [A-straat] counting from April 1st. So if the woman moves to a rental on June 1st, 3 months of full rent would be paid by the man to the woman.
B 4.1.3 If the woman has not moved to the new apartment by June 30th 2021, the man will pay 50% of the rent for the current apartment for a maximum of four additional months (so until October 31st 2021), and the full costs for children activities and children clothes. Living costs are to be fully covered for by the wife herself.”.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de situatie als genoemd onder artikel B 4.1.2 van de MSA zich niet heeft voorgedaan.
2.5.
In de DSA hebben partijen onder meer afspraken gemaakt over de door de man te betalen partner- en kinderalimentatie vanaf het moment dat hun huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Ten aanzien van de kinderalimentatie is in artikel 1.6.3 van de DSA bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie zal betalen van € 1.240,-- per maand. Daarnaast hebben partijen in de artikelen 1.6.4 tot en met 1.6.5 afspraken gemaakt over ieders bijdrageplicht ten aanzien van een aantal aanvullende kosten van de kinderen. In artikel 2 van de DSA is de partneralimentatieverplichting van de man vastgelegd. Daaruit volgt dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat de man de eerste twee jaar na de echtscheiding met een bedrag van € 2.000,-- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal bijdragen, en daarna gedurende een periode van een jaar met een bedrag van € 1.000,-- per maand.
2.6.
In artikel 4.2 van de DSA is ten aanzien van ieders bijdrage in de kosten van de huishouding het volgende vastgelegd:

4.2 During the marriage, both spouses have contributed proportionally from his/her separate assets to the costs of the joint household. On the basis of the relation during marriage, the parties agree in mediation that there will be no compensation from one to another on this topic.”.
2.7.
Bij overeenkomst d.d. 28 oktober 2021 hebben partijen gewijzigde afspraken ten aanzien van de in artikel 2 van de DSA opgenomen partneralimentatieverplichting vastgelegd. Deze overeenkomst heeft als titel ‘Change to Mediation Agreement’, en zal hierna als ‘CMA’ worden aangeduid. In deze overeenkomst is de onderhoudsverplichting van de man verlengd tot zes jaar na de echtscheiding (tot het moment waarop [minderjarige 2] twaalf jaar oud wordt), waarbij de man de eerste twee jaar aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.000,-- per maand zal voldoen, het derde jaar een alimentatie van € 1.400,-- per maand, het vierde jaar een alimentatie van € 1.200,-- per maand, en de laatste twee jaar een alimentatie van € 1.000,-- per maand.
2.8.
De man heeft op 2 maart 2022 bij de rechtbank Amsterdam een eenzijdig verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
2.9.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2022 zijn op verzoek van de vrouw voorlopige voorzieningen vastgesteld. Daarbij zijn de kinderen toevertrouwd aan de vrouw en is met ingang van 1 februari 2022 een kinderbijdrage bepaald van € 1.240,-- per maand. Verder is bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2022 moet bijdragen aan de aanvullende kosten voor de kinderen conform het bepaalde in paragraaf 1.6.4 DSA en ook moet delen in de kosten van de buitenschoolse opvang conform paragraaf 1.6.5 DSA. Het verzoek van de vrouw om toekenning van een voorlopige partneralimentatie is als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
2.10.
Bij (deel-)beschikking van 7 september 2022 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 17 oktober 2022 ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de registers van de Burgerlijke Stand. Bij (eind)beschikking van 12 april 2023 (de bestreden beschikking), heeft de rechtbank op de door partijen verzochte, eerder aangehouden, nevenverzoeken beslist.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking (die in zoverre bij beschikking van 26 april 2023 is aangevuld dat alsnog de DSA - met uitzondering van de paragraafnummers 1.3.1 tot en met 1.3.6 en 1.3.10 - aan de beschikking wordt gehecht) heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de vordering van de man afgewezen tot terugbetaling aan hem door de vrouw van een bedrag van € 21.857,-- wegens voorgeschoten kosten. De man is het daar niet mee eens en verzoekt in hoger beroep om, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de vrouw ten titel van onverplicht voorgeschoten kosten te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem een bedrag van € 18.250,-- te betalen, binnen veertien dagen na de beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Inleidende opmerkingen, rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
De man heeft een viertal grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Deze grieven zien op het oordeel van de rechtbank dat aan de man geen vergoeding toekomt van de door hem aan de vrouw (over de periode vanaf 30 juni 2021 tot en met februari 2022) voorgeschoten kosten. De grieven lenen zich derhalve voor een gezamenlijke behandeling. Daarbij zal het hof eerst een samenvatting geven van de stellingen van partijen, en daarna tot een inhoudelijke beoordeling komen. Alvorens daartoe over te gaan, stelt het hof ten aanzien van zijn rechtsmacht en het toepasselijk recht evenwel eerst het volgende vast.
4.2.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek van de man met betrekking tot de door hem betaalde kosten. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 3 Verordening Brussel II-bis 2201/2003 jo. artikel 5 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels 2016/1103.
4.3.
Wat betreft het toepasselijk recht heeft de rechtbank geoordeeld dat op het huwelijksvermogensregime het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing is, en dat nu partijen een volgens dit verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor Nederlands recht, dat recht van toepassing is op het verzoek van de man. Aangezien geen van partijen tegen deze beslissing een grief heeft gericht, is het hof aan dit oordeel gebonden.
De standpunten van partijen
Standpunt man
4.4.
De man heeft aangevoerd dat partijen met elkaar in de MSA afspraken hebben gemaakt over zijn bijdrage in de woon- en leefkosten van de vrouw en de kinderen tot het moment waarop de vrouw een nieuwe woning zou hebben gevonden. Omdat partijen niet wisten hoe lang dat zou duren, heeft de man er bewust voor gekozen om een afbouwregeling af te spreken. Op grond van die afbouwregeling draagt de man vanaf 30 juni 2021 de helft van de woonkosten van de vrouw, alsmede de volledige kosten van de ‘children activities’ en kosten van kleding, waarna hij vanaf 30 oktober 2021 helemaal niet meer in de (woon-)kosten van de vrouw en de kinderen hoeft bij te dragen. De MSA en DSA zijn allebei op 19 maart 2021 getekend. Omdat de vrouw nog geen nieuwe woning had, kon het verzoekschrift tot echtscheiding op dat moment nog niet worden ingediend, althans niet zonder dat het voor de vrouw onmogelijk werd een nieuwe woning te kopen. De man heeft het voor de vrouw mogelijk willen maken om een nieuwe woning te vinden. Dat is de reden dat voornoemde afspraken zijn gemaakt. Deze afspraken dienden ter overbrugging van de periode tot het moment dat de vrouw een nieuwe woning had gevonden. Door voornoemde afspraken te maken is de man de vrouw onverplicht tegemoet gekomen. Hij had er ook voor kunnen kiezen om direct een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank in te dienen, in welk geval de afspraken uit de DSA direct waren gaan gelden. Doordat hij de vrouw tegemoet is gekomen, kan de man nu zelf geen woning meer kopen en is hij aangewezen op de particuliere huurmarkt. Dat komt vooral omdat hij zich hoofdelijk aansprakelijk heeft verbonden voor de hypothecaire geldlening die de vrouw is aangegaan om de aankoop van haar nieuwe woning te kunnen financieren.
4.5.
Ondanks de in de MSA gemaakte afspraken heeft de man over de periode vanaf 30 juni 2021 tot en met 31 oktober 2021 de volledige woonkosten van de vrouw gedragen. Ook na 30 oktober 2021 is hij die kosten volledig blijven voldoen. Datzelfde geldt voor een aantal andere lopende kosten, waaronder kosten van gas, water en elektriciteit. Al deze kosten is de man ook blijven voldoen omdat de onderliggende overeenkomsten (mede) op zijn naam stonden, en hij door de verschillende debiteuren voor deze kosten aangesproken zou kunnen worden. De man is daarnaast nog een aantal kosten van de kinderen blijven doorbetalen. De man wil dat de vrouw de door hem te veel betaalde kosten over de periode 30 juni 2021 tot en met, naar het hof begrijpt, begin februari 2022 aan hem vergoedt. Het gaat dan om een bedrag van in totaal € 18.250,-- in hoofdsom. De grondslag voor deze terugbetaling is gelegen in de afspraken die partijen in artikelen B 4.1.1 tot en met B 4.1.3 in de MSA met elkaar hebben gemaakt. Partijen hebben in die artikelen duidelijke afspraken gemaakt welke kosten de man nog zou betalen en hoe lang hij dat zou blijven doen. In die afspraken ligt (dus) ook besloten dat indien en voor zover de man meer bijdraagt dan hetgeen partijen zijn overeengekomen, hij dat meerdere van de vrouw kan terugvorderen. Daarbij heeft de man erop gewezen dat partijen direct na het ondertekenen van de MSA en DSA (op 19 maart 2021) de gezamenlijke spaartegoeden hebben verdeeld. In dat kader heeft de vrouw de beschikking gekregen over een bedrag van € 155.000,-- aan liquide middelen. De vrouw had dus meer dan voldoende middelen om zelf in haar levensonderhoud en dat van de kinderen te voorzien. De man heeft verder nog gesteld dat de rechtbank zijn vordering ten onrechte heeft afgewezen onder verwijzing naar hetgeen in artikel 4.2 van de DSA is bepaald. Dat artikel ziet immers op de periode vóór 19 maart 2021, en heeft geen betrekking op de door hem betaalde kosten gedurende de periode dat de MSA van kracht was.
Standpunt vrouw
4.6.
De vrouw heeft erkend dat de afspraken in de MSA (mede) zijn gemaakt om haar in de gelegenheid te stellen een nieuwe woning te vinden. Dat was ook de reden dat na ondertekening van de DSA nog niet direct een verzoekschrift tot echtscheiding kon worden ingediend. Uiteindelijk zijn de vrouw en de kinderen pas begin februari 2022 naar een nieuwe koopwoning verhuisd. De vrouw betwist niet dat de man de door hem gestelde kosten, zoals vermeld in productie 8 bij memorie van grieven, heeft voldaan, en evenmin dat de man op grond van de MSA niet gehouden was deze kosten te voldoen, maar uit de MSA vloeit volgens haar niet voort dat de man deze woonkosten en de overige door hem betaalde kosten kan terugvorderen. In de MSA is niet bepaald dat als de man meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van de MSA verplicht was, de vrouw dat dan aan hem moet terugbetalen. Bovendien heeft de rechtbank in haar uitspraak terecht gewezen op artikel 4.2 van de DSA. De DSA is op hetzelfde moment gesloten als de MSA en hangt met de MSA samen. De DSA zou in werking treden vanaf het moment van de echtscheiding. Artikel 4.2 van de DSA moet volgens de vrouw zo worden begrepen dat partijen over ook de periode vanaf het sluiten van de MSA tot het moment van echtscheiding niets meer van elkaar te vorderen hebben ter zake de kosten van de huishouding, óók niet als de man meer aan die kosten heeft bijgedragen dan hij op grond van de afspraken uit de MSA zou moeten doen.
4.7.
De vrouw heeft zich er verder op beroepen dat, als de man op grond van de MSA al recht zou hebben op terugbetaling van een deel van de door hem na 30 juni 2021 nog betaalde kosten, een dergelijke terugbetaling onverenigbaar is met de redelijkheid en billijkheid. Doordat de man de woonkosten en bepaalde andere kosten van de kinderen onverminderd doorbetaalde, heeft de vrouw niet eerder aan de rechter verzocht om een voorlopige kinder- en partneralimentatie vast te stellen (artikel 822 Rv). Zou de man met zijn betalingen zijn gestopt dan had zij dat wel gedaan, en was er volgens de vrouw een voorlopige kinder- en partneralimentatie vastgesteld. De vrouw heeft er verder op gewezen dat de man na het feitelijk uiteengaan van partijen op grond van artikel 1:81 en 1:82 BW verplicht bleef om bij te dragen in haar kosten van levensonderhoud en dat van de kinderen. De vrouw had immers geen inkomsten, mede door de intensieve zorg voor het oudste kind van partijen. Door ook over de periode na 30 oktober 2021 bepaalde kosten te blijven doorbetalen, en over de periode vanaf 30 juni 2021 meer te betalen dan waartoe hij op grond van artikel B 4.1.3 van de MSA gehouden was, heeft de man voldaan aan de wettelijke onderhoudsverplichting die op grond van artikel 1:81 en 1:82 BW op hem rustte. Omdat de man de kosten doorbetaalde, mocht de vrouw erop vertrouwen dat de man vrijwillig aan deze wettelijke onderhoudsverplichting voldeed, en dat hij de door hem betaalde bedragen later niet van haar zou terugvorderen. Zou de vrouw thans de door de man doorbetaalde kosten moeten terugbetalen, dan zou zij bedragen moeten terugbetalen waar zij op grond van de doorlopende wettelijke onderhoudsverplichting van de man recht op had. Ook om die reden kan de man thans geen terugbetaling van de door hem betaalde kosten verlangen.
Inhoudelijke beoordeling
4.8.
Bij de inhoudelijke beoordeling van de grieven van de man neemt het hof tot uitgangspunt dat echtgenoten op grond van artikel 1:81 en 1:82 BW verplicht zijn om elkaar het nodige te verschaffen, en dat zij jegens elkaar verplicht zijn om de kosten van verzorging en opvoeding van de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te dragen. Beide verplichtingen gelden óók wanneer echtgenoten niet meer samenwonen, maar nog wel gehuwd zijn. De beginselen van artikel 1:81 en 1:82 BW zijn uitgewerkt in artikel 1:84 lid 1 en lid 2 BW. In artikel 1:84 lid 1 BW is de draagplicht voor de kosten van de huishouding vastgelegd, en in artikel 1:84 lid 2 BW is vastgelegd dat de echtgenoten verplicht zijn om voldoende gelden ter beschikking te stellen om de kosten van de huishouding te kunnen voldoen (de zogenoemde ‘fourneerplicht’). In artikel 1:84 lid 3 BW heeft de wetgever aan de echtgenoten de mogelijkheid geboden om bij overeenkomst van deze draag- en fourneerplicht af te wijken. Aan deze overeenkomst worden geen vormvereisten gesteld. Een overeenkomst die de echtgenoten op grond van artikel 1:84 lid 3 BW met elkaar sluiten, wordt beheerst door de algemene regels van het verbintenissenrecht. Op grond van artikel 6:2 lid 2 jo. 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen geldende afspraak niet van toepassing, voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daaronder valt ook de situatie dat een contractspartij een zodanige houding heeft, of zich op een zodanige wijze gedraagt (handelen of nalaten), dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het nadien inroepen van een krachtens een overeenkomst geldende regel waaraan die partij een recht ontleent. Deze regels zijn dus ook van toepassing op een overeenkomst die echtgenoten op grond van artikel 1:84 lid 3 BW met elkaar hebben gesloten.
4.9.
Vaststaat dat partijen de afspraken in artikel B 4.1.1 tot en met B 4.1.3 van de MSA hebben gemaakt ter overbrugging van de periode dat er, vanwege de woonsituatie van de vrouw, nog geen verzoekschrift tot echtscheiding kon worden ingediend. De in deze artikelen gemaakte afspraken golden dus voor de periode dat partijen niet meer als gezin samenwoonden, maar nog wel gehuwd waren. Omdat partijen nog gehuwd waren, gold in deze periode onverminderd de wettelijke verzorgingsverplichting van artikel 1:81 en 1:82 BW.
4.10.
Met het bepaalde in de artikelen B 4.1.1 tot en met B 4.1.3 van de MSA hebben partijen - voor de duur van voornoemde periode - aan deze verzorgingsverplichting een nadere invulling willen geven. Daarmee kwalificeren deze afspraken als een overeenkomst in de zin van artikel 1:84 lid 3 BW. In beginsel zijn partijen aan deze overeenkomst gebonden.
4.11.
Tussen partijen staat vast dat de man meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van de bepalingen van de MSA jegens de vrouw gehouden was. Ook over de omvang van het door de man gevorderde bedrag bestaat geen discussie. Het hof begrijpt dat de man terugbetaling verzoekt omdat hij aan de tussen partijen vastgelegde onderhoudsverplichting ex artikel 1:84 lid 3 BW heeft voldaan en het teveel betaalde als onverschuldigde betaling aan de vrouw of ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw zou hebben te gelden.
4.12.
De vrouw voert hiertegen verweer. De vrouw heeft allereerst een beroep gedaan op de samenhang tussen de MSA en de DSA en met name op artikel 4.2 van de DSA, waarin is opgenomen: “
4.2 During the marriage, both spouses have contributed proportionally from his/her separate assets to the costs of the joint household. On the basis of the relation during marriage, the parties agree in mediation that there will be no compensation from one to another on this topic.”. Artikel 4.2 DSA moet volgens de vrouw zo worden begrepen dat partijen over ook de periode vanaf het sluiten van de MSA tot het moment van echtscheiding niets meer van elkaar te vorderen hebben ter zake de kosten van de huishouding, óók niet als de man meer aan die kosten heeft bijgedragen dan hij op grond van de afspraken uit de MSA zou moeten doen. Volgens de man ziet art. 4.2 DSA niet op de periode waarom het in dit geval gaat, maar juist alleen de periode vóór 19 maart 2021, de dag waarop de MSA en de DSA beide zijn getekend.
4.13.
Nu partijen de beide overeenkomsten op dezelfde dag hebben ondertekend komt de vraag op of de kwijting die in de DSA werd verleend over de gehele voorafgaande periode, ook ziet op de betalingen waarvan de man terugbetaling verzoekt. Ook indien het hof er, met de man, van uitgaat dat deze kwijting niet ziet op de betalingen die hij naderhand heeft gedaan, uitgaande boven zijn contractuele verplichting, komt zijn verzoek tot terugbetaling niet voor toewijzing in aanmerking. De man heeft hiertoe zijn recht verwerkt. Het hof motiveert dit als volgt. De man is, in afwijking van de MSA, na 30 juni 2021 blijven doorbetalen zónder dat hij op dat moment aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat hij terugbetaling van deze kosten van haar verlangde, dan wel dat op een later moment zou doen. Hij heeft dat pas op een veel later moment (tijdens de onderhavige procedure) gedaan. Hierdoor kon bij de vrouw het gerechtvaardigde vertrouwen ontstaan dat hetgeen de man aan haar betaalde dat niet rechtstreeks zijn grond vond in de MSA, niet zou leiden tot een vordering tot terugbetaling. Zij mocht ervan uitgaan dat de man - in afwijking van de in de MSA gemaakte afspraken - vrijwillig voldeed aan de op hem rustende wettelijke verplichting om aan haar en de kinderen ‘het nodige’ te verschaffen. In dat verband is van belang dat partijen toen nog met elkaar gehuwd waren. De man had inkomen uit arbeid. Zijn inkomen bedroeg blijkens zijn aangifte inkomstenbelasting 2021 in die periode € 86.738,-- bruto. De vrouw had geen inkomen uit arbeid. Zij had primair de zorg voor de kinderen van partijen. Een van hen heeft een bijzondere zorgbehoefte. Zij was hierom ook niet in staat inkomen uit arbeid te genereren. Partijen hebben op het moment van het sluiten van de MSA de tot het huwelijksvermogen behorende spaarsaldi verdeeld. De vrouw kreeg hierdoor, evenals de man, € 155.000,-- ter beschikking. De vrouw had dit bedrag nodig om een woning te kopen en kon dit dus niet voor levensonderhoud aanwenden. De vrouw heeft bovendien ter zitting onweersproken toegelicht waarom zij een koopwoning nodig had en niet naar een huurwoning kon verhuizen (in verband met de bijzondere zorgbehoefte van het oudste kind van partijen).
4.14.
Een ander oordeel zou de vrouw ook onredelijk benadelen. Als de man was gestopt met zijn betalingen, of bij de betaling aan de vrouw kenbaar had gemaakt dat hij volledige terugbetaling daarvan verlangde of zou verlangen, dan had de vrouw op dat moment op grond van artikel 822 Rv aan de rechter kunnen vragen om voor de duur van de echtscheidingsprocedure een voorlopige partner- en kinderalimentatie vast te stellen. Zo had de vrouw de man kunnen houden aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting. Vanwege de handelwijze van de man bestond daartoe geen noodzaak. Aannemelijk is dat de vrouw, als zij een voorlopige voorziening zou hebben gevraagd, deze zou hebben gekregen. Dit is immers op een later moment, toen de man met zijn betalingen stopte, ook daadwerkelijk gebeurd.
4.15.
Aan het voorgaande doet niet af dat de man, zoals hij heeft benadrukt, de afspraken in de artikel B 4.1.1 tot en met B 4.1.3 van de MSA niet had hóeven aangaan en dat hij er desgewenst ook voor had kunnen kiezen om direct na ondertekening van de DSA een verzoek tot echtscheiding in te dienen. Weliswaar is dat juist, maar het siert de man dat hij dat niet heeft gedaan en dat hij met de vrouw heeft willen meedenken. Bovendien was hij onderhoudsplichtig jegens de vrouw en de kinderen. Als hij direct een echtscheidingsverzoek had ingediend, had hij in het levensonderhoud van de vrouw en de kinderen moeten gaan bijdragen, op de wijze zoals in de artikelen 1.6 en 2 DSA en in de CMA bepaald. In dat geval was in die periode op de man een onderhoudsverplichting gaan rusten, die (in het licht van de onderhoudsbijdragen die de man aan de vrouw na de echtscheiding dient te betalen) in omvang de door hem gedane betalingen waarvan hij terugbetaling vordert, aanzienlijk zou overschrijden.
4.16.
De conclusie is derhalve dat de rechtbank het verzoek van de man terecht heeft afgewezen. Het bewijsaanbod van de man wordt als niet ter zake dienend gepasseerd. Zijn grieven falen en de uitspraak van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Het hof zal het in hoger beroep meer of anders verzochte afwijzen.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 27 februari 2024 door de jongste raadsheer uitgesproken in het openbaar.