ECLI:NL:GHAMS:2024:3694

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
23-000774-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met vernietiging ten aanzien van strafoplegging en vordering benadeelde partij in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2024. De verdachte, geboren in 1996, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor meerdere misdrijven, waaronder wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling van zijn toenmalige vriendin. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij, die in zoverre werd vernietigd. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, een zwaardere straf rechtvaardigden. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan ernstige geweldsmisdrijven, waaronder het toebrengen van lichamelijk letsel aan de aangeefster en het belemmeren van haar vrijheid. Het hof legde een gevangenisstraf op van zesendertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals meldplicht bij de reclassering en opname in een zorginstelling. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 11.938,63, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof wees het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, en oordeelde dat de verdachte zich aan de opgelegde voorwaarden diende te houden om recidive te voorkomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000774-24
datum uitspraak: 20 december 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2024 in de strafzaak onder parketnummer 13-158107-23 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1996,
adres: [adres 1],
thans gedetineerd in [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 2024, 11 juli 2024, 20 augustus 2024, 12 november 2024, 6 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de vordering benadeelde partij -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof :
-een aanvullende bewijsoverweging formuleert ten aanzien van feit 1;
-een tweetal passages onder het kopje
wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1)schrapt, te weten:
“Verdachte heeft [benadeelde ] bovendien … hem terug heeft gekregen.”en
“Onderzoek naar de schermtijd … in de macht van verdachte.”

Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van feit 1

Het hof overweegt aanvullend als volgt.
Het onderzoek naar de schermtijd van de telefoon van aangeefster heeft uitgewezen dat deze telefoon gedurende een periode van enkele dagen niet is gebruikt. Dit komt overeen met de verklaringen van de aangeefster dat de verdachte deze telefoon, nadat hij deze telefoon op 15 juni 2023 had gebruikt, deze niet heeft teruggegeven aan de aangeefster. Ook heeft de aangeefster verklaard dat haar laptop door verdachte is afgenomen. Door het afpakken van haar telefoon en later ook van haar laptop, werd zij door de verdachte verder afgesloten van de buitenwereld, dit heeft bijgedragen aan de macht die de verdachte over haar kreeg. Dat de aangeefster op enig moment wel weer toegang had tot haar telefoon en/of haar laptop maakt dit niet anders. Het hof begrijpt dat door de uiterst bedreigende, gewelddadige en intimiderende sfeer die de verdachte had laten ontstaan, de aangeefster geen gebruik meer durfde te maken van deze communicatiemiddelen om contact op te nemen met de buitenwereld voor hulp, omdat zij bij ontdekking hier voor door verdachte zou worden bestraft.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
Vordering openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in feit 1, feit 2 subsidiair, feit 3, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot en gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar en de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden zoals weergegeven in het rapport van de reclassering, met uitzondering van het contact- en locatieverbod. Dit contact- en locatieverbod, welke worden gevorderd voor de duur van 5 jaar, dienen te worden opgelegd middels een maatregel als bedoeld in artikel 38v Wetboek van Strafrecht. Het contactverbod dient eveneens dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard; het locatieverbod dient pas in te gaan als verdachte op vrije voeten wordt gesteld. Tot slot vordert de advocaat-generaal een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z lid 1 Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat enkel tot een bewezenverklaring van het onder feit 2, meer subsidiair, ten laste gelegde kan worden gekomen. Omdat de verdachte graag hulp en begeleiding wenst van de reclassering heeft de verdediging verzocht een onvoorwaardelijke straf gelijk aan voorarrest op te leggen en een zo kort mogelijke voorwaardelijke gevangenisstraf, met alle door de Reclassering geadviseerde voorwaarden met een proeftijd van 3 jaren. De verdediging heeft verzocht om géén gedrag beïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex. artikel 38v of 38z Wetboek van strafrecht op te leggen, nu het toezicht van de Reclassering voldoende zekerheid biedt om recidive te voorkomen en de maatregelen disproportioneel zijn.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in een periode van tien dagen schuldig gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving, poging tot zware mishandeling, diverse mishandelingen en bedreiging van zijn toenmalige vriendin, de aangeefster. Ook heeft hij haar gedwongen tot het verrichten en ondergaan van zeer vernederende handelingen, waaronder het haar midden in de nacht laten zwemmen in de sloot en het eten van bladeren. Het slachtoffer is door hem bont en blauw geslagen en getrapt en zij is door hem met een mes in haar been gestoken. De verdachte heeft het slachtoffer belet om haar eigen huis te verlaten, waarbij zij door hem ook enige tijd aan haar enkels en handen is vastgebonden. De verdachte heeft met zijn handelen gedurende die periode alle autonomie van het slachtoffer ontnomen en heeft haar op verschillende momenten belet contact te hebben met mensen die zich zorgen om haar maakten. Deze mensonterende situatie en (uiterst) gewelddadige, bedreigende en vernederende situatie heeft blijkens de spreekrechtverklaring een grote impact gehad op het slachtoffer, zij heeft dagenlang in doodsangsten verkeerd.
In strafverzwarende zin neem het hof mee dat blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 november 2024, de verdachte op 26 mei 2021 is veroordeeld voor een mishandeling op 20 februari 2021. Deze mishandeling was gericht tegen hetzelfde slachtoffer als in de onderhavige zaak, met wie verdachte ook toen een relatie had.
Het hof volgt de conclusies in de rapportages van de psycholoog, R.A. Sterk (rapport van 28 februari 2024) en de psychiater J. Marx (rapport van 27 februari 2024), namelijk dat bij betrokkene sprake is van een stoornis in het gebruik van alcohol en van een angststoornis. De psycholoog adviseert de feiten verminderd aan de verdachte toe te rekenen nu de psychische stoornis de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloedde. De psychiater heeft zich onthouden van een uitspraak omtrent de toerekening, omdat niet kan worden aangetoond dat de stoornis de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde hebben beïnvloed. Hoewel niet kan worden vastgesteld of en in welke mate verdachte ten tijde van de feiten onder invloed van alcohol was, acht het hof aannemelijk dat het alcoholgebruik van verdachte in de tien dagen waarbinnen het bewezenverklaarde zich heeft afgespeeld, heeft bijgedragen aan zijn gewelddadige gedrag. De politie heeft op 23 juni 2023 geconstateerd dat de woning van [benadeelde ] - waar verdachte verbleef - vol lege blikjes bier lag en bovendien was verdachte ook bij zijn aanhouding op 26 juni 2023 onder invloed van alcohol. Het hof zal verdachte daarom de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate toerekenen.
Door de Reclassering wordt in het reclasseringsadvies van 25 november 2024 verwezen naar het over de verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van 1 maart 2024. Hierin is te lezen dat de reclassering geen beschermende factoren ziet. Als risico-verhogende factoren signaleren zij het alcoholgebruik, het psychosociaal functioneren, een partnerrelatie, het ontbreken van huisvesting en mogelijk ook de pro-criminele houding van verdachte.
De reclassering ziet een gemiddeld-hoog risico op recidive en letselschade, waarvoor noodzakelijk is dat verdachte passende hulp krijgt. Een vrijwillig kader bleek tot dusver niet afdoende, zodat de reclassering interventies binnen het gedwongen kader geïndiceerd acht. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met de volgende bijzondere voorwaarden: meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, een alcoholverbod, een contactverbod en een locatieverbod (zonder elektronische monitoring) met betrekking tot het slachtoffer. Aan dit advies wordt toegevoegd het advies om geen gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, gelet op de motivatie van de verdachte en de inschatting dat de geadviseerde voorwaarden voldoende zullen zijn om tot een verlaging van de risico's te komen.
Alles afwegend acht het hof passend en geboden een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 3 jaren, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd (behoudens het contact- en locatiegebod). Evenals de rechtbank zal het hof deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren, aangezien het in deze zaak gaat om meerdere misdrijven gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam. Ook oordeelt het hof dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Niet alleen is de verdachte eerder veroordeeld voor een geweldsmisdrijf, maar ook de uit de hiervoor genoemde reclasseringsrapportage blijkt dat het risico op recidive wordt ingeschat als gemiddeld-hoog.
Gelet op dit recidiverisico zal het hof aan de verdachte ook de maatregel ex artikel 38v Wetboek van Strafrecht opleggen met een contactverbod ten aanzien van het slachtoffer en een locatieverbod betreffende de woonplaats van het slachtoffer en de straat van haar moeder en van haar oma. Deze maatregel is noodzakelijk om te voorkomen dat de verdachte zich in de toekomst wederom belastend zal gedragen jegens het slachtoffer. Daarom zal het hof ook bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Het hof zal tot slot aan de verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Wetboek van Strafrecht opleggen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van meerdere misdrijven die gericht waren tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer, waaronder een poging zware mishandeling, waarvoor aan hem een gevangenisstraf zal worden opgelegd, waarvan een gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd en waaraan bijzondere voorwaarden zijn verbonden. Naar het oordeel van het hof is de oplegging van de maatregel van artikel 38z Wetboek van Strafrecht in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen. Het hof heeft daarbij ook acht geslagen op het gewelddadige karakter van de bewezen verklaarde poging tot zware mishandeling in combinatie met de hiervoor aangehaalde Pro Justitia-rapportage over de persoon van de verdachte, alsook de reclasseringsrapportage, waarin het gemiddeld-hoge herhalingsgevaar wordt onderstreept.

Voorlopige hechtenis

De verdediging heeft verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte in onderhavige zaak te schorsen, teneinde in de zaak met parketnummer 96-064426-23 een onherroepelijke gevangenisstraf van zes weken te executeren. Door de verdediging is hiertoe aangevoerd dat het hof gehouden is te overwegen of minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn dan hechtenis om de strafvorderlijke doelen van de voorlopige hechtenis te bereiken. In de ogen van de verdediging is het schorsen van de voorlopige hechtenis met als doel een gevangenisstraf uit te zitten een zodanige minder ingrijpend middel. De leefomstandigheden in een gevangenis voor verdachten zijn immers minder belastend dan die in een huis van bewaring, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich tegen dit verzoek verzet gelet op het uitgangspunt dat de voorlopige hechtenis vóór executie van de straf gaat en beide in verschillende regimes ten uitvoer worden gelegd, terwijl tevens niet langer het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de executie, maar de minister van rechtsbescherming.
Het hof komt tot de volgende overweging. De executievolgorde van vrijheidsbenemende sancties is neergelegd in artikel 1:4 van de ministeriële regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Regeling). Uit die Regeling volgt dat de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis voorgaat op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf en overige vrijheidsbenemende sancties. Artikel 1:9, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat van de executievolgorde niet wordt afgeweken, tenzij “uit een persoonsgerichte beoordeling volgt dat dit bijdraagt aan een persoonsgerichte invulling van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, onder a, van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen”. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat het schorsen van de voorlopige hechtenis ter fine van de executie van een onherroepelijk opgelegde gevangenisstraf in zijn algemeenheid niet zelden gepaard gaat met een aantal zwaarwegende praktische bezwaren, die in voorkomende gevallen ook (maatschappelijk ongewenste) risico’s met zich kunnen brengen, is het hof van oordeel dat als uitgangspunt dient te gelden dat verzoeken als het onderhavige dienen te worden afgewezen, tenzij er sprake is van (zwaarwegende) persoonlijke belangen. Daarbij verdient opmerking dat naar het oordeel van het hof het – mede door de rechtspraak van het EHRM vormgegeven - ‘subsidiariteitsbeginsel’ niet aldus dient te worden uitgelegd dat dit beginsel de rechter dwingt om in alle gevallen het uitzitten van een gevangenisstraf voor te laten gaan op de voorlopige hechtenis.
Tot schorsing van de voorlopige hechtenis ten behoeve van de executie van een onherroepelijke gevangenisstraf kan derhalve worden overgegaan indien sprake is van een zodanig (zwaarwegend) persoonlijk belang welke maakt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van executie. Naar het oordeel van het hof is daarvan in dit geval geen sprake. Dat de verdachte zijn onherroepelijke gevangenisstraf wenst uit te zitten opdat hij deze weken kan verblijven een gevangenis in plaats van het huis van bewaring is hiervoor onvoldoende en dit betekent dat hij zal verblijven in een (voor hem) gunstiger regime is niet een zodanige omstandigheid.
Het hof zal het verzoek tot schorsing afwijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 38z, 45, 57, 282, 284, 285, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde ]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.862,63, bestaande uit € 1.862,63 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 11.477,63.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De benadeelde partij heeft verzocht de vordering met betrekking tot de materiële schade te verhogen met € 385,- zodat tevens het eigen risico van 2025 is gedekt. In eerste aanleg was slechts het eigen risico van één jaar (het hof begrijp: 2024) als toekomstige schade gevorderd. Om de totale vordering gelijk te houden heeft de benadeelde partij een bedrag van € 385,- in mindering gebracht op het bedrag aan smartengeld, waardoor in hoger beroep € 19.615,- aan immateriële schade wordt verzocht.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal acht het gevorderde bedrag ten aanzien van de materiële schade toewijsbaar, behoudens de kosten voor de telefoon die verdachte met geld van aangeefster heeft gekocht (een bedrag van € 99,-) en een bedrag van € 210,- dat verdachte van de rekening van aangeefster heeft gehaald. Juridisch is geen ruimte om deze posten toe te wijzen, omdat de verdachte niet is vervolgd voor diefstal van geld of het zich anderszins wederrechtelijk toe-eigenen van eigendommen van de aangeefster. Aangeefster dient wat dit bedrag betreft niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De advocaat-generaal acht het bedrag gevorderd ten aanzien van de immateriële schade integraal toewijsbaar.
Standpunt van de verdediging
Het primaire standpunt van de verdediging is dat de benadeelde partij ten aanzien van de vorderingen die zien op materiële schade vanwege de verzochte vrijspraak niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De gevorderde immateriële schade is, indachtig de feiten die in de ogen van de verdediging bewezen kunnen worden verklaard, disproportioneel en dient te worden gematigd tot een bedrag van € 1000,-.
Subsidiair stelt de verdediging dat de vorderingen die zien op de materiële schade dienen te worden afgewezen, dan wel niet ontvankelijk dienen te worden verklaard. Ter onderbouwing van dit verweer stelt de verdediging dat uit niets blijkt dat aangeefster geen huurgenot heeft genoten terwijl zij wel de huur heeft betaald tot de verhuizing. Ten aanzien van de aankoop van de telefoon en het gepinde geldbedrag stelt de verdediging dat geen sprake is van (rechtstreekse) schade. Daarnaast is deze vordering niet toewijsbaar nu geen aangifte is gedaan van diefstal of verduistering. Wat betreft de inkomstenderving geldt dat niet duidelijk is of hier wel sprake van is en of deze voldoende verband houdt met de bewezenverklaarde feiten. De post ‘eigen risico 2025’ ziet op toekomstige en daarmee onzekere kosten.
Voor wat betreft de post ‘eigen risico 2024’ verzoekt de verdediging het hof de kosten te halveren gelet op de ingediende nota’s en daarnaast wordt opgemerkt dat de aangeefster in het verleden al is behandeld voor psychische klachten, zodat niet duidelijk is welk deel van de geadviseerde behandeling ziet op klachten die voortkomen uit deze zaak.
Volgens de verdediging dient de immateriële schadevergoeding te worden gematigd tot € 7.500,- nu psychische schade mee lijkt te vallen en omdat bij de aangeefster reeds vóór de tenlastegelegde feiten al sprake was mentale/psychische problemen.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gevorderde huurlasten ter hoogte van
€ 1.168,63voor toewijzing in aanmerking komen. Gezien de aard en impact van het bewezenverklaarde acht het hof, evenals de rechtbank, het alleszins begrijpelijk dat de benadeelde partij niet langer in haar woning wilde verblijven. Zij heeft daarom niet het huurgenot genoten waarvoor zij wel had betaald. De verklaring die de benadeelde partij 13 juli 2023 heeft afgelegd doet daar in de ogen van het hof niet aan af. Ook van de medische kosten die de benadeelde partij in 2024 heeft gemaakt en in 2025 zal maken (totaal:
€ 770,-) is het rechtstreekse verband met het bewezenverklaarde handelen, gelet op de vordering en het behandelplan dat door de raadsvrouw van de benadeelde partij ter terechtzitting is overgelegd, voldoende gebleken. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat geen ruimte bestaat de vordering ten aanzien van de kosten voor de telefoon die verdachte met geld van aangeefster heeft gekocht (een bedrag van € 99,-) en een bedrag van € 210,- dat verdachte van de rekening van aangeefster heeft gehaald toe te wijzen. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering wat deze posten betreft zal worden afgewezen.
Vaststaat bovendien dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen. De benadeelde partij heeft lichamelijk letsel opgelopen, waaronder een groot aantal blauwe plekken en een steekwond in haar been. Zij heeft veel pijn ondervonden en heeft ongemak ervaren. Dat de bewezenverklaarde feiten ook impact hebben gehad op de psychische gesteldheid van de benadeelde partij is evident. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending met zich meebrengen dat de nadelige gevolgen van het bewezenverklaarde voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Wel acht het hof de immateriële schade met de huidige onderbouwing tot een lager bedrag toewijsbaar dan is gevorderd. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is voltooid, te weten 26 juni 2023. Het hof wijst de vordering voor het overige af.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de vordering benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde meldt zich na het ingaan van de proeftijd bij de reclasseringsinstelling in de regio waar hij verblijft. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Opname in een zorginstelling
Veroordeelde laat zich opnemen in een nader te bepalen instelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname start zodra de instelling daartoe een aanbod kan doen. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing.
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich, ten minste aansluitend op de klinische behandeling, behandelen door een nader te bepalen instelling, te bepalen door de reclassering. De behandeling richt zich ten minste op het voorkomen van een terugval in alcoholgebruik en agressie- en emotieregulatie beheersing. De behandeling start zodra de zorgverlener daartoe een aanbod kan doen. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hier ook het innemen van medicijnen onder vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering/de Divisie Individuele Zaken. Het verblijf start zodra de instelling hiertoe een aanbod kan doen. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Alcoholverbod
Veroordeelde gebruikt geen alcohol en werkt mee aan urineonderzoek en/of ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt dat op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14c, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren:
  • op
  • zich niet zal ophouden binnen de grenzen van de
  • zich niet zal ophouden in de
  • zich niet zal ophouden in de
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een gezamenlijk maximum van 6 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Beveelt dat de tijd die de verdachte al onderworpen is geweest aan de door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht. Beveelt daarnaast dat de tijd dat de vervangende hechtenis eventueel al is tenuitvoergelegd, eveneens bij de tenuitvoerlegging in mindering zal worden gebracht.
Legt aan de verdachte op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde ]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde ] ter zake van het onder 1, 2 subsidiair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 11.938,63 (elfduizend negenhonderdachtendertig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 1.938,63 (duizend negenhonderdachtendertig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde ], ter zake van het onder 1, 2 subsidiair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 11.938,63 (elfduizend negenhonderdachtendertig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 1.938,63 (duizend negenhonderdachtendertig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 94 (vierennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 26 juni 2023.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. W.S. Ludwig en mr. A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. R. Ras, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 december 2024.
Mr. W.S. Ludwig is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.