ECLI:NL:GHAMS:2024:3690

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
23-001471-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift en vrijspraak van oplichting en verduistering in huurcontractzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van valsheid in geschrift door een handtekening te zetten onder een huurovereenkomst die niet op zijn naam stond. Daarnaast werd hij beschuldigd van oplichting en verduistering. Het hof oordeelde dat de verdachte niet schuldig was aan oplichting, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij oplichtingsmiddelen had gebruikt om de benadeelden te misleiden. Evenzo werd de verdachte vrijgesproken van verduistering, omdat niet was aangetoond dat hij opzet had op het wederrechtelijk toe-eigenen van de huursommen. Het hof oordeelde wel dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan valsheid in geschrift, wat resulteerde in een taakstraf van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat het hof ambtshalve constateerde. De benadeelde partijen, [benadeelde 2] en [benadeelde 3], kregen schadevergoeding toegewezen voor de dubbel betaalde huursommen, terwijl de vordering van [benadeelde 1] niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001471-21
datum uitspraak: 9 december 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2021 in de strafzaak onder parketnummer
13-236266-20 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1973,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 16 januari 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een huurovereenkomst betreffende de woonruimte gelegen aan de [adres 2] , (tussen de verhuurder [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door een valse handtekening te zetten op het huurcontract met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode op 16 januari 2020 t/m 19 januari 2020 te Amsterdam, althans in Nederland (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een geldbedrag van in totaal € 9.785,- (€ 2.735,- + € 7.050,-), althans enig geldbedrag, door;
- zich jegens voornoemde [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] voor te doen als (bonafide) verhuurder van de woonruimte gelegen de [adres 2] (althans gemachtigde), en/of;
- een huurcontract op naam van een ander (namelijk [benadeelde 1] ) namens die ander te ondertekenen zonder daartoe gemachtigd te zijn, en/of;
- de borgsom en/of huursom (voor 5 maanden) te innen als verhuurder, immers heeft hij deze geldbedragen door voornoemde [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] laten overmaken naar rekeningnummer [rekeningnummer] , welke toebehoort aan zijn bedrijf [bedrijf] (welke werkwijze in tegenspraak is met het contract met [benadeelde 1] ), terwijl verdachte als bemiddelaar geen aanspraak maakt op de huursom, en/of;
- de overgemaakte borgsom en/of huursom niet over te maken aan de eigenaar (terwijl [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] daar vanuit konden en of mochten gaan), en/of;
- de woning aan de [adres 2] te verhuren terwijl de eigenaar hiervan niet door de verdachte op de hoogte was gesteld;
2. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 15 januari 2020 tot en met 24 februari 2020 te Amsterdam, opzettelijk € 9.785,- althans € 7.050,-, in elk geval een hoeveelheid geld, dat hij als tussenpersoon voor de heer (en mevrouw) [benadeelde 1] , in elk geval uit hoofde van zijn beroep, anders dan door misdrijf, onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring en de op te leggen straf tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Vrijspraak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair en 2 subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat de verdachte door het aannemen van een valse naam of valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels de aangeefsters heeft bewogen tot afgifte van de huursommen. Het hof acht daarom niet bewezen dat de verdachte zich door het aanwenden van een van deze oplichtingsmiddelen schuldig heeft gemaakt aan oplichting. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde
Met de raadsman is het hof van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat de verdachte opzet heeft gehad op het wederrechtelijk toe-eigenen van de door de aangeefsters naar de verdachte overgemaakte huursommen en zich hierdoor schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.

De bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde

Nu de verdachte het tenlastegelegde heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit, volstaat het hof met de navolgende opsomming van de bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering:
de bekennende verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2024;
een geschrift, te weten een opdracht tot verhuur tussen [BV] BV en [benadeelde 1] van 6 januari 2020 (pagina’s 51 tot en met 59);
een geschrift, te weten een huurovereenkomst tussen de verhuurder [benadeelde 1] , huurder [benadeelde 2] en medehuurder [benadeelde 3] van 15 januari 2020 (pagina’s 44 tot en met 50);
het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 1] van 24 februari 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, inclusief bijlagen (pagina’s 5 tot en met 60);
het proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde 2] van 23 maart 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar (pagina’s 65 tot en met 68).

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 16 januari 2020 te Amsterdam, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een huurovereenkomst betreffende de woonruimte gelegen aan de [adres 2] , tussen de verhuurder [benadeelde 1] en huurders [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , heeft vervalst, door een valse handtekening te zetten op het huurcontract met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Hetgeen onder 1 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
valsheid in geschrift.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis indien niet naar behoren verricht, waarvan 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis indien niet naar behoren verricht, voorwaardelijk.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof verzocht om te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, aangezien alle partijen uitdrukkelijk waren gebaat bij de ondertekening van de huurovereenkomst en de verdachte niet de intentie had derden te misleiden. Subsidiair heeft de raadsman het hof verzocht, gelet op het feit dat de verdachte
first offenderis en dat hij en zijn gezin vanwege het faillissement van de onderneming een moeilijke periode achter de rug hebben, geen (forse) onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door zijn handtekening te zetten onder een huurovereenkomst die niet op zijn naam stond. Met dit handelen heeft de verdachte het vertrouwen dat in dergelijke documenten moet kunnen worden gesteld schade toegebracht en dit rekent het hof de verdachte aan.
Het hof stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis en -arrest binnen twee jaren per rechterlijke instantie nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Namens de verdachte is op 21 mei 2021 hoger beroep ingesteld. Nu het hof op 9 december 2024 arrest zal wijzen, is de redelijke termijn in hoger beroep met een jaar en ruim zeven maanden overschreden. Deze overschrijding is deels te wijten aan het toewijzen van aanhoudingsverzoeken van de verdediging. Gelet hierop en gelet op de aard en duur van de op te leggen straf zal het hof volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.650,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.763,09, voor de benadeelde partij en [benadeelde 3] gezamenlijk, en voor het overige deel niet ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot een bedrag van € 7.050,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat zij en haar zus [benadeelde 2] de huursom van € 1.575,00 per maand voor de maanden maart, april en mei 2020 dubbel hebben moeten betalen. Dit komt neer op een totaalbedrag van (3 x € 1.575,00 =) € 4.725,00. Deze schade is door de verdediging niet betwist en komt het hof niet onrechtmatig voor. Aangezien de benadeelde partij de huursommen gezamenlijk met haar zus [benadeelde 3] heeft betaald, is de verdachte gehouden tot vergoeding van de helft van het totale bedrag aan dubbel betaalde huursommen, te weten (€ 4.725,00 / 2 =) € 2.362,50. Het hof zal de vordering tot dit bedrag toewijzen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.348,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.763,09, voor de benadeelde partij en [benadeelde 2] gezamenlijk, en voor het overige niet ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot een bedrag van € 7.050,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat zij en haar zus [benadeelde 2] de huursom van € 1.575,00 per maand voor de maanden maart, april en mei 2020 dubbel hebben moeten betalen. Dit komt neer op een totaalbedrag van (3 x € 1.575,00 =) € 4.725,00. Deze schade is door de verdediging niet betwist en komt het hof niet onrechtmatig voor. Aangezien de benadeelde partij de huursommen gezamenlijk met haar zus [benadeelde 2] heeft betaald, is de verdachte gehouden tot vergoeding van de helft van het totale bedrag aan dubbel betaalde huursommen, te weten (€ 4.725,00 / 2 =) € 2.362,50. Het hof zal de vordering tot dit bedrag toewijzen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.065,49. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij zal daarom in de vordering niet-ontvankelijke worden verklaard.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.362,50 (tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.362,50 (tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.362,50 (tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.362,50 (tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 januari 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] in de vordering tot schadevergoeding niet ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. E. van Die en mr. A.J. van Es, in tegenwoordigheid van mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 december 2024.
Mrs. Van der Voet en Van Es zijn niet in staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]